HR, 22-09-2006, nr. C05/081HR
ECLI:NL:HR:2006:AX1560
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-09-2006
- Zaaknummer
C05/081HR
- LJN
AX1560
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX1560, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX1560
ECLI:NL:HR:2006:AX1560, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX1560
- Wetingang
art. 388 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 388 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑09‑2006
Rolnr. C05/081HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 12 mei 2006
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "Marshoek-Hoonhorst"
2. [Belanghebbende 2]
3. [Belanghebbende 3]
4. [Belanghebbende 4]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 27 februari 2002, gewezen tussen thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], en thans verweerster in cassatie sub 1, hierna: de Landinrichtingscommissie, met thans verweerders in cassatie sub 2 t/m 4, hierna: resp. [belanghebbende 2 t/m 4], als derde belanghebbenden, heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad de bezwaren van [eiser] tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "Marshoek-Hoonhorst" deels ongegrond verklaard.
2. Bij dagvaarding van 27 mei 2003 heeft [eiser] op de voet van art. 382 Rv herroeping van het vonnis van 27 februari 2002 gevorderd.
3. Nadat de Landinrichtingscommissie en de derde belanghebbenden ieder voor zich verweer hadden gevoerd, met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vordering, althans tot afwijzing van de vordering, heeft de rechtbank bij vonnis van 12 januari 2005 de vordering van [eiser] afgewezen. De rechtbank achtte [eiser] weliswaar ontvankelijk in zijn vordering tot herroeping van het toedelingsvonnis van 27 februari 2002 (r.o. 3.1 t/m 3.4), maar was van oordeel dat geen van de daartoe door [eiser] aangevoerde gronden reden geeft voor herroeping van het vonnis van 27 februari 2002 (r.o. 3.4 t/m 4.1).
4. [Eiser] is tegen het vonnis van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met vier middelen.
5. De Landinrichtingscommissie heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd tot verwerping van het door [eiser] ingestelde cassatieberoep. Voorts heeft de Landinrichtingscommissie van haar kant incidenteel cassatieberoep ingesteld met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. [Eiser] heeft bij conclusie van antwoord in het incidenteel beroep geconcludeerd tot verwerping van het door de Landinrichtingscommissie ingestelde incidenteel cassatieberoep.
6. [Belanghebbende 4] heeft bij conclusie van antwoord primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in diens cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het door [eiser] ingestelde cassatieberoep.
7. [Belanghebbende 2 en 3] zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
Het principaal beroep
a. Ontvankelijkheid van het beroep
8. [Belanghebbende 4] heeft (primair) een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in diens cassatieberoep. [Belanghebbende 4] heeft daartoe aangevoerd dat in deze herroepingsprocedure krachtens het bepaalde in art. 385 Rv de gewone procesrechtelijke regels van toepassing zijn. [Eiser] had dus hoger beroep bij het gerechtshof moeten instellen, zodat hij, nu aan de voorwaarden voor een sprongcassatie niet is voldaan, in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
9. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in diens cassatieberoep is ongegrond. Ingevolge art. 388 lid 2 Rv is een beslissing inzake de heropening van het geding niet vatbaar voor hoger beroep. Deze bepaling ziet niet alleen op de tussenuitspraak waarbij het oorspronkelijke geding wordt heropend, maar ook op de einduitspraak, zoals de onderhavige, waarbij de aangevoerde gronden voor herroeping worden afgewezen. Bij een zodanige uitspraak blijft heropening van het oorspronkelijke geding immers eveneens achterwege. Hieruit volgt dat ook in dit laatstbedoelde geval hoger beroep niet openstaat. Indien, zoals in het onderhavige geval, de uitspraak op tegenspraak is gewezen staat slechts cassatieberoep open. Vgl. Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, blz. 145.
b. De voorgestelde middelen
10. De in het principaal beroep voorgestelde middelen keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen van de door [eiser] aangevoerde gronden reden geeft voor herroeping van het vonnis van 27 februari 2002. Aangezien het - hierna te bespreken - middel in het incidenteel cassatieberoep naar mijn oordeel doel treft, hetgeen tot gevolg heeft dat [eiser] na vernietiging van de bestreden uitspraak alsnog niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in zijn vordering tot herroeping, kunnen de voorgestelde middelen wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Het incidenteel beroep
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 december 2005, RvdW 2006, 15, de opvatting dat de rechtsmiddelenuitsluiting van art. 186 in verbinding met art. 202, aanhef en letter f, LiW onverlet laat dat de toedelingsuitspraak van de rechtbank kan worden herzien op de voet van art. 382 Rv, verworpen. Daartoe overwoog de Hoge Raad (r.o. 4.6):
"Met de in art. 186 LiW neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen heeft de wetgever beoogd het mogelijk te maken een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen voor alle betrokkenen van belang is (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1979-1980, 15 907, nrs. 3-4, blz. 27). Het zou aan de bedoeling van de wetgever tekortdoen indien art. 186 LiW aldus zou moeten worden uitgelegd dat de daarin neergelegde rechtsmiddelenuitsluiting niet zou gelden voor het buitengewone rechtsmiddel herroeping, geregeld in art. 382 e.v. Rv. De omstandigheid dat bedoeld rechtsmiddel nog niet bestond toen de Landinrichtingswet werd ingevoerd maakt dit niet anders, nu destijds reeds het buitengewone rechtsmiddel request-civiel bestond (art. 382, oud, Rv.), waarvoor de huidige regeling van de herroeping in de plaats is gekomen. Ook het beroep dat het middel doet op art. 6 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt, nu die verdragsbepalingen niet een onbeperkte mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een rechterlijke uitspraak waarborgen."
Hieruit volgt dat de rechtbank [eiser] ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in zijn vordering tot herroeping van het toedelingsvonnis van 27 februari 2002. Onderdeel 1 treft derhalve doel.
13. De onderdelen 2 en 3 van het middel nemen stelling tegen een tweetal gronden waarop de rechtbank mogelijk haar oordeel dat tegen een toedelingsvonnis het buitengewone rechtsmiddel herroeping openstaat, heeft doen steunen. De ene grond, bestreden door onderdeel 2, betreft de omstandigheid dat het huidige art. 382 Rv is ingevoerd na de totstandkoming van de artt. 202 en 186 LiW, zodat niet kan worden aangenomen dat het rechtsmiddelenverbod ook betrekking heeft op het in art. 382 Rv bedoelde rechtsmiddel; de andere grond, bestreden door onderdeel 3, betreft de omstandigheid dat het EVRM en het Eerste Protocol bij het EVRM zouden meebrengen dat de mogelijkheid van herroeping moet worden aanvaard. Beide gronden spelen blijkens de tweede alinea van r.o. 3.2 van het bestreden vonnis inderdaad een rol in de door de rechtbank aan haar oordeel meegegeven motivering. Zij zijn in de zojuist aangehaalde rechtsoverweging van de Hoge Raad evenwel als ondeugdelijk afgedaan. De onderdelen zijn derhalve gegrond.
14. Na vernietiging van het bestreden vonnis kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door [eiser] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot herroeping van het vonnis van de rechtbank van 27 februari 2002.
De conclusie strekt
in het principaal beroep: tot verwerping, en
in het incidenteel beroep: tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 14.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 22‑09‑2006
22 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/081HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. de procesbevoegdheid bezittende LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "MARSHOEK-HOONHORST",
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
2. [Belanghebbende 2],
3. [Belanghebbende 3],
beiden wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen,
4. [Belanghebbende 4],
wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 27 mei 2003 respectievelijk 24 juni 2003 verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: de Landinrichtingscommissie - respectievelijk belanghebbenden in cassatie sub 2 tot en met 4 - verder te noemen: achtereenvolgens (in enkelvoud) [belanghebbende 2 t/m 4] - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 27 februari 2002, zaaknummer 66699/HA RK 01 - 159, in welk vonnis de bezwaren van [eiser] tegen het Plan van Toedeling van de ruilverkaveling "Marshoek-Hoonhorst" deels zijn afgewezen, te herroepen met veroordeling van de Landinrichtingscommissie in de kosten van het geding, daaronder begrepen die van eventuele getuigen en/of deskundigen, met bepaling dat deze kosten binnen zeven dagen na het te wijzen vonnis moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de Landinrichtingscommissie tevens wettelijke rente over deze kosten zal zijn verschuldigd.
De Landinrichtingscommissie, [belanghebbende 2 t/m 4] hebben de vordering bestreden en primair gevorderd [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, subsidiair deze af te wijzen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 november 2003 [belanghebbende 4] niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidentele vordering tot voeging in de procedure.
Zij heeft bij vonnis van 12 januari 2005 de vordering van [eiser] afgewezen en hem uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding veroordeeld.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Landinrichtingscommissie heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaardingen en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Eiser] en de Landinrichtingscommissie hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[belanghebbende 4] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
Tegen de niet verschenen [belanghebbende 2 t/m 3] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser], de Landinrichtingscommissie en [belanghebbende 4] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 14.
3. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
3.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het middel in het incidentele beroep te behandelen, aangezien dit van de verste strekking is.
3.2 De klachten van het middel keren zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering tot herroeping van het hiervoor onder 1 vermelde toedelingsvonnis van de rechtbank Zwolle van 27 februari 2002. Zij treffen doel op grond van hetgeen is overwogen in HR 23 december 2005, nr. C04/231, RvdW 2006, 15.
3.3 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door [eiser] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot herroeping.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Gelet op hetgeen is overwogen en beslist in het incidentele beroep heeft [eiser] geen belang bij de klachten van het middel.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 362,34 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris en aan de zijde van [belanghebbende 4] begroot op € 362,34 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 januari 2005, behoudens ten aanzien van de veroordeling in de kosten;
verklaart [eiser] alsnog niet-ontvankelijk in zijn vordering tot herroeping van het vonnis van de rechtbank Zwolle van 27 februari 2002;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.300,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.