HR, 08-09-2006, nr. C05/151HR
ECLI:NL:HR:2006:AX9511
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-09-2006
- Zaaknummer
C05/151HR
- LJN
AX9511
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Aanbestedingsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9511, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9511
ECLI:NL:HR:2006:AX9511, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9511
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2005
- Vindplaatsen
JA 2007/1 met annotatie van prof. mr. F.T. Oldenhuis
JA 2007/1 met annotatie van prof. mr. F.T. Oldenhuis
Conclusie 08‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geschil tussen een aannemer en een onderaannemer over vergoeding van de schade aan de door de onderaannemer geleverde en aangelegde tegelvloer waarvoor de aannemer door de opdrachtgever aansprakelijk is gesteld; waarschuwingsplicht van de onderaannemer voor onjuistheden in de opdracht terwijl de aannemer voldoende deskundig is fouten in het ontwerp van de opdrachtgever te onderkennen?; één schadeoorzaak, geen alternatieve causaliteit.
Zaaknr. C05/151HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 14 april 2006
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. De feiten, voor zover in cassatie van belang, vat ik als volgt samen (zie overigens rov. 4 van het bestreden arrest en rov. 2 van het tussenvonnis uit de eerste aanleg van 5 september 2001):
(i) De eiseres tot cassatie, [eiseres], heeft een bedrijf dat tegels verkoopt en tegels legt(1). In 1996 heeft [eiseres] een werk aangenomen dat tegelwerkzaamheden inhield voor twee bedrijfshallen in Duitsland.
(ii) Omdat [eiseres] tijd tekort kwam, heeft zij de verweerster in cassatie, [verweerster], als onderaannemer ingeschakeld. [Verweerster] houdt zich, net als [eiseres], bezig met de verkoop en het leggen van tegels.
(iii) Na de oplevering van het door [verweerster] uitgevoerde werk is er schade geconstateerd. [Eiseres] meent dat [verweerster] aansprakelijk is voor, met name, de schade die [eiseres] aan háár opdrachtgeefster heeft moeten vergoeden.
In de appelinstantie werd te dien aanzien o.a. aangevoerd dat de schade veroorzaakt is door het ontbreken van een drukverdelende (onder)laag in het gelegde tegelwerk; en dat, al moge het ontbreken van die laag conform de verstrekte opdracht zijn geweest, [verweerster] [eiseres] had behoren te waarschuwen dat het te leggen tegelwerk zonder die laag niet deugdelijk zou zijn.
2. Omdat [eiseres] een aantal facturen van [verweerster] voor geleverde materialen en verrichte werkzaamheden onbetaald had gelaten, heeft [verweerster] [eiseres] gedagvaard en betaling van die facturen gevorderd. [Eiseres] stelde in reconventie vorderingen in met het oog op de schade wegens het beweerdelijk gebrekkig opgeleverde tegelwerk dat hiervóór ter sprake kwam. In cassatie gaat het alleen nog om de reconventionele vordering. Zowel rechtbank als hof hebben die niet toewijsbaar geoordeeld.
3. Namens [eiseres] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(2). [Verweerster] heeft laten concluderen tot verwerping. De zaak is van weerszijden schriftelijk toegelicht; van de kant van [eiseres] is gerepliceerd.
Bespreking van het middel
4. Het eerste middelonderdeel komt op tegen rov. 5.7 van het bestreden arrest, waarin het hof overwoog:
"Nu
- [eiseres] niet over minder wetenschap inzake de te leggen vloer beschikte dan [verweerster],
- [eiseres] op het gebied van constructies van vloeren en het leggen daarvan niet minder deskundig is,
- [eiseres] als hoofdaannemer de aannemingsovereenkomst met [A] tot het leggen van de vloer overeenkomstig het door (de architect van) [A] voorgeschreven ontwerp heeft gesloten en,
- indien [verweerster] de voornoemde fout in het ontwerp had moeten onderkennen, ook [eiseres] die had moeten onderkennen,
kan niet worden aangenomen dat op [verweerster] als onderaannemer in het onderhavige geval een waarschuwingsplicht jegens [eiseres] rustte."
5. De klacht van subonderdeel 1a neemt tot uitgangspunt dat op een aannemer de verplichting rust de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht die de aannemer kent of behoort te kennen; en dat de omstandigheid dat de opdrachtgever zelf ook deskundig is, op zichzelf niet afdoet aan deze waarschuwingsplicht. Dat zou ook gelden in de relatie tussen aannemer en onderaannemer.
6. De waarschuwingsplicht van de aannemer (ik stem ermee in dat het geen verschil kan maken of de aannemingsovereenkomst hoofd- of onderaanneming betreft), is door Van den Berg zo omschreven: "Een goede taakvervulling door de aannemer brengt (...) mee dat hij het hem voorgelegde bouwplan niet blindelings uitvoert, doch integendeel met aandacht en verstand. Daarbij mag van de aannemer worden verwacht dat hij tekortkomingen in het ontwerp of verkeerde directie-aanwijzingen welke hem als deskundig vakman zouden moeten opvallen, daadwerkelijk onderkent en vervolgens daarvoor waarschuwt."(3)
7. De waarschuwingsplicht van de aannemer is aanvankelijk in de rechtspraak uitgewerkt, maar sedert - betrekkelijk - kort ook in de wet opgenomen.
In HR 25 november 1994, NJ 1995, 154, rov. 3.4 werd overwogen dat:
" (...) op de aannemer de verplichting rust de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, die hij kent of behoort te kennen, en voor gebreken of ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de ondergrond voor het werk, ook hier voor zover hij deze kent of behoort te kennen."
8. In HR 18 september 1998, NJ 1998, 818 werd het probleem opnieuw onder ogen gezien, ditmaal in een zaak waarin was verdedigd (en ook door het hof was aangenomen) dat de waarschuwingsplicht van de aannemer geen opgeld deed in verband met de bijzondere deskundigheid van de opdrachtgever. In rov. 3.3 van dit arrest overwoog de Hoge Raad:
"Voor een overeenkomst van aanneming geldt - voor zover te dezen van belang - dat op de aannemer de verplichting rust de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, die hij kent of behoort te kennen (HR 25 november 1994, NJ 1995, 154). Het onderdeel betoogt terecht dat de enkele omstandigheid dat de opdrachtgever voldoende deskundig is om de gevolgen van het opnemen van bepaalde specificaties in de opdracht te kunnen overzien, de opdrachtgever [hier is kennelijk bedoeld: de opdrachtnemer, noot A-G] niet ontslaat van zijn verplichting de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in die specificaties, zeker niet indien, zoals hier, de opdrachtnemer stelt die onjuistheden te hebben onderkend. Wèl kan de omstandigheid dat de opdrachtgever ter zake deskundig is, aanleiding geven tot toepassing van art. 6:101 lid 1 BW."
9. Inmiddels is een regel van dezelfde strekking neergelegd in art. 7:754 BW, in titel 12 van boek 7 BW (Aanneming van werk)(4). Dit artikel luidt:
"De aannemer is bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst verplicht de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover hij deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Hetzelfde geldt in geval van gebreken en ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de grond waarop de opdrachtgever een werk laat uitvoeren, alsmede fouten of gebreken in door de opdrachtgever verstrekte plannen, tekeningen, berekeningen, bestekken of uitvoeringsvoorschriften."
Die bepaling gold nog niet op het ogenblik dat de voor deze zaak relevante gebeurtenissen plaatsvonden. De aansluiting van de wettekst bij de eerdere rechtspraak (die ook weer inspiratie putte uit het destijds aanhangige wetsontwerp) maakt echter duidelijk dat het hier een neerslag betreft van het recht zoals dat al vóór de nieuwe wet gold. De hier bedoelde regel werd ook al langere tijd in de literatuur verdedigd(5); en blijkens de toelichting bij de nieuwe wet is in de literatuur sterk op opneming van een dergelijke bepaling aangedrongen(6).
10. In alinea 5 van zijn conclusie voor het arrest van 25 november 1994 schrijft A-G Koopmans:
"Deze regels(7) hebben, zo lijkt mij, ook de redelijkheid en billijkheid aan hun zijde: de aannemer is in het algemeen degene die het beste weet wat nodig is om hem in staat te stellen deugdelijk werk af te leveren."
Ik stem daar graag mee in; maar ik ga misschien nog een stapje verder: de aannemer behóórt ook te weten wat nodig is om hem in staat te stellen deugdelijk werk af te leveren. Hij moet dus de risico's die het leveren van deugdelijk werk bedreigen onderkennen, en die bij zijn opdrachtgever signaleren - óók bij de (zeer) deskundige opdrachtgever/aanbesteder, al was het maar omdat ook zeer deskundige personen zich kunnen vergissen of dingen over het hoofd kunnen zien(8). Onderkent de aannemer een risico wél, en verzuimt hij dat te signaleren dan schiet hij - uiteraard doet dit er alleen toe als het risico zich verwezenlijkt - op dit punt in zijn verplichtingen als behoorlijk vakman te kort; en ziet hij aan het risico voorbij (en komt hij er daarom niet toe het te signaleren), dan is dát een tekortkoming in het vakmanschap dat hier van de aannemer verlangd mag worden.
Óf de aannemer het risico in feite heeft onderkend doet er daarom niet zo veel toe: ook als dat niet het geval is, kan er een tekortkoming zijn ten opzichte van wat van de behoorlijke vakman mag worden verlangd(9).
11. Dat wordt dan anders, hetzij als het om een risico gaat dat ook een goed vakman niet behoeft op te merken en dat de betrokkene ook daadwerkelijk niet heeft opgemerkt (in dat geval is er allicht geen tekortkoming); hetzij wanneer, als de aannemer het risico wél heeft opgemerkt (en dán doet het weer niet terzake of het "behoren op te merken" binnen zijn verplichtingen viel of niet), hij dat voldoende duidelijk met de opdrachtgever heeft opgenomen, en de opdrachtgever heeft laten blijken dat die het risico op basis van zijn deskundigheid als aanvaardbaar taxeert óf bereid is het hoe dan ook voor zijn rekening te nemen ("voor Uw verantwoording, meneer").
Er zijn ook omstandigheden denkbaar waarin de aannemer, mede met het oog op de bijzondere deskundigheid aan de kant van de opdrachtgever, er met recht van uit mag gaan dat die opdrachtgever het risico kent en voor de verdere beoordeling daarvan geen steun van de aannemer wenst of verwacht (bijvoorbeeld omdat hij zich daarvoor op andere deskundigen verlaat). Men is overigens geneigd te denken dat er, als het om een wezenlijk risico gaat, véél voor nodig is om te rechtvaardigen dat de aannemer die conclusie trekt en er daarom van afziet, op het risico te wijzen(10).
12. Op dergelijke gedachten berusten, denk ik, ook de in de rechtspraak van de Hoge Raad geformuleerde en inmiddels in de wet neergelegde regels. Die regels - en de "onderliggende" gedachten - sluiten aan bij wat ook ten aanzien van andere deskundige "professionals" (dan in het bouwbedrijf werkzame aannemers) pleegt te worden aangenomen; ook in het recht van omringende landen wordt daar, met nuanceverschillen, zo over gedacht(11).
13. De in alinea 4 hiervóór aangehaalde rechtsoverweging van het hof berust, denk ik, onmiskenbaar op een rechtsopvatting die niet met de hiervóór verdedigde uitgangspunten strookt - namelijk een rechtsopvatting waarbij de enkele aanwezigheid van - voldoende - deskundigheid bij de opdrachtgever al kan rechtvaardigen dat de waarschuwingsplicht van de aannemer geheel wordt opgeheven/komt te vervallen. Al vanwege de eerder uitgesproken "Binsenwahrheit" dat ook (zeer) deskundige opdrachtgevers kunnen mistasten (en dat het ook geen hoge uitzondering is dat zoiets gebeurt), lijkt die opvatting mij niet aanvaardbaar. Op z'n minst moet de aannemer in zo'n geval zich ervan vergewissen dat er niet van een vergissing sprake is, en dat de opdrachtgever met open ogen het risico aanvaardt(12) dat de aannemer hem wil voorhouden.
Dat er, in de gevallen die hier voor ogen staan, een aanmerkelijke mate van "eigen schuld" aan de kant van de opdrachtgever kan bestaan, zodat toepassing van art. 6:101 BW op de in het arrest van 18 september 1998 aangegeven voet in aanmerking kan komen, dringt zich enigszins op. Maar zoals dat arrest nog eens nader verduidelijkt, is dat iets anders dan het eenvoudig ecarteren van de waarschuwingsplicht van de aannemer, op de grond dat die plicht niet blijft bestaan bij voldoende relevante deskundigheid van de opdrachtgever.
14. Ik beoordeel de klacht van subonderdeel 1a daarom als gegrond. Zoals al opgemerkt, blijkt uit het bestreden arrest een andere rechtsopvatting dan ik voor juist houd. Anders dan in de schriftelijke toelichting namens [verweerster] wordt verdedigd, doen zich in deze zaak (blijkens wat in de feitelijke instanties is komen vast te staan) geen omstandigheden voor die het zouden rechtvaardigen om te kiezen voor de uitzonderlijke variant die in het arrest van 8 oktober 2004 (zie voetnoot 10) aan de orde was. Overigens meen ik dat het bestreden arrest niet zo mag worden uitgelegd, dat het hof daarin aan een bijzondere (sub)regel zoals die in het arrest van 8 oktober 2004 was "gevonden", toepassing heeft willen geven. In het bestreden arrest heeft het hof (te gemakkelijk) aangenomen dat er bij "gelijkwaardige" deskundigheid van de opdrachtgever geen waarschuwingsplicht meer aan de kant van de aannemer bestaat; en dat lijkt mij, zoals ik hoger heb uiteengezet, niet juist.
15. Subonderdeel 1b berust op de veronderstelling dat de rov. 5.6 - 5.8 van het bestreden arrest zo zouden moeten worden begrepen, dat de eigen deskundigheid van [eiseres] meebrengt dat er 100% "eigen schuld" in de zin van art. 6:101 BW aan diens zijde zou bestaan.
Ik denk dat die veronderstelling niet juist is. Zoals ik al aangaf, denk ik dat het hof méér ruimte heeft aanvaard voor terzijdestelling van de waarschuwingsplicht van de aannemer tegenover diens deskundige opdrachtgever, dan ik rechtens aanvaardbaar zou vinden - ik denk niet dat het hof zich door denkbeelden over de "eigen schuld" aan de kant van de opdrachtgever heeft laten leiden.
16. Voorzover dat laatste overigens wél het geval zou blijken te zijn, stem ik met de steller van het middel in, dat dan het oordeel van het hof als rechtens onjuist c.q. als onvoldoende begrijpelijk zou moeten worden gekwalificeerd. De redenen voor dat oordeel vallen grotendeels met de eerder besprokene samen: gezien de eigen, professionele verantwoordelijkheid van de aannemer als deskundig vakman, en met het oog op het ervaringsfeit dat ook zeer deskundige principalen fouten kunnen maken, lijkt mij dat het verzaken van de waarschuwingsplicht aan de kant van een aannemer slechts in tamelijk zeldzame uitzonderingsgevallen in een zo "onbetekenend" verband tot daaraan gerelateerde schade kan staan, dat toerekening van die schade voor 100% aan de opdrachtgever, in de rede zou liggen.
Voorzover het hof inderdaad zou hebben aangenomen dat zo'n geval zich hier voordoet zou ik, bij gebreke van vaststellingen die dat oordeel verduidelijken, menen dat het hof daarbij een verkeerde maatstaf moet hebben gehanteerd; en althans dat het gegeven oordeel - aldus verstaan - nadere onderbouwing behoeft.
17. Onderdeel 2 bestrijdt rov. 5.9; daar heeft het hof overwogen:
"Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, staat vast dat de litigieuze schade geheel is veroorzaakt door het ontbreken van een drukverdelende laag in het ontwerp. Dit brengt mede dat het door [eiseres] aangevoerde feit dat de samenstelling van de legspecie ondeugdelijk was, niet (mede) tot de onderhavige schade kan hebben geleid."
18. De klacht tegen dit oordeel komt daarop neer, dat eraan voorbij zou zijn gezien dat [eiseres] zich er mede op had beroepen dat [verweerster] zogenaamde "legspecie" van onvoldoende kwaliteit zou hebben geleverd en toegepast; zodat vervanging van de gelegde tegelvloeren reeds om die reden noodzakelijk zou zijn geweest. Het hof zou (ambtshalve) hebben moeten onderzoeken of in verband hiermee de regel van art. 6:99 BW (alternatieve schadeoorzaken) voor toepassing in aanmerking kwam.
19. Mij dunkt dat namens [verweerster] met recht hiertegen wordt ingebracht dat het hof heeft geoordeeld - in rov. 5.4 -, dat de litigieuze schade geheel is veroorzaakt door het ontbreken van de drukverdelende laag, en dat het oordeel van die strekking van de rechtbank(13) in hoger beroep niet was bestreden. Daarvan uitgaande kon het hof, in de zo-even geciteerde overweging, tot het oordeel komen dat de schade (dus) niet veroorzaakt kon zijn door de aan [verweerster] verweten tekortkoming betreffende de kwaliteit van de toegepaste mortel.
20. Dit middelonderdeel voert aan dat van de kant van [eiseres] zou zijn aangevoerd dat aan [verweerster] ook levering/toepassing van kwalitatief onvoldoende mortel werd verweten, en geeft de vindplaatsen aan waar dat is gebeurd. Het onderdeel voert, meen ik, niet aan dat [eiseres] in appel de in de vorige alinea bedoelde vaststelling van de rechtbank heeft bestreden, en ook niet dat de beoordeling die het hof aan die vaststelling (van de rechtbank) heeft gewijd, in enig opzicht gebrekkig zou zijn. Daarop loopt deze klacht volgens mij vast. Als men ervan uitgaat dat de schade geheel is veroorzaakt door het probleem van de ontbrekende drukverdelende laag en (dus) niet door de problemen rond de kwaliteit van de mortel, bestaat er geen grond voor toepassing van de regel van art. 6:99 BW(14).
21. Voorzover deze klacht zo zou moeten worden begrepen dat wèl wordt opgekomen tegen de hier door het hof uitgelegde vaststelling van de rechtbank, lijkt die klacht mij bovendien ongegrond. De rechtbank is tot haar desbetreffende oordeel (in rov. 13 van het eindvonnis) gekomen aan de hand van een uitvoerige analyse van de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige. In de summiere klacht die in appel (in grief 2) aan het punt van de kwaliteit van de door [verweerster] toegepaste mortel wordt gewijd, wordt met geen woord verwezen naar dit oordeel van de rechtbank of naar de beschouwingen over het deskundigenrapport waar dit oordeel uit voortvloeit. Dat zo zijnde, lijkt mij de vaststelling van het hof dat over dát aspect van het rechtbankvonnis in appel niet werd geklaagd, niet onjuist, laat staan onbegrijpelijk. Het gaat hier overigens om een aan de "feitenrechter" voorbehouden uitleg van gedingstukken(15), zodat in cassatie de juistheid niet kan worden beoordeeld (maar alleen de begrijpelijkheid).
22. De bespiegelingen uit het voorafgaande leiden ertoe dat de klacht van middelonderdeel 1a gegrond is, maar dat voor de overige klachten het omgekeerde geldt.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing en met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Rov. 5.6 van het bestreden arrest; rov. 11.1 van het eindvonnis van de rechtbank.
2 Het bestreden arrest is van 22 februari 2005. De cassatiedagvaarding is op 23 mei 2005 uitgebracht. 22 mei 2005 was een zondag.
3 Van den Berg, Samenwerkingsvormen in de bouw, diss. 1990, p. 49.
Verhelderend voor de rol die deskundigheid van de opdrachtgever speelt zijn, in verband met deze wet, o.a. Kamerstukken I 2002 - 2003, 23 095, nr. 38a, p. 10; Kamerstukken I 2001 - 2002, 23 095, nr. 178b, p. 6 - 7.
5 De literatuur wordt in volgende voetnoten herhaaldelijk aangehaald. Zie voor een overzicht uit de beginperiode van het wetgevingsproces, met zeer veel verwijzingen naar andere bronnen, Asser - Kortmann - De Leede - Thunnissen, 1994, nrs. 537 - 539.
De rechtspraak van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven aanvaardt eveneens de waarschuwingsplicht van de aannemer, maar vertoonde wel gevallen waarin (wat) méér ruimte voor uitzonderingen werd gelaten wanneer de deskundigheid van de opdrachtgever als aanzienlijk werd aangemerkt. Het gaat dan overigens vaak om gevallen waarin de deskundigheid van de ("eenvoudige") aannemer aan beperkingen onderhevig was, en van deze daarom niet kon worden verwacht dat hij bevindingen/aannames van zijn deskundige wederpartij kritisch zou onderzoeken; zie Van den Berg, noot BR 2005 p. 634 e.v.; Van Wijngaarden, Hoofdstukken Bouwrecht, deel 13, 2002, p. 33 - 36 en deel 14, 2002, p. 26 - 33; en de daar aangehaalde uitspraken van de Raad van Arbitrage; C.E.C. Jansen, noot BR 2000, p. 564 e.v. en C.E.C. Jansen, Towards a European building contract law, diss. 1998, p. 304 - 305.
6 Kamerstukken II 1992 - 1993, 23 095, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij art. 7.12.4a.
7 ZEHA verwijst daar naar de destijds aanwezige rechtsbronnen die de hier besproken regels bevestigden.
8 Zie ook C.E.C. Jansen, noot bij HR 18 september 1998, BR 2000, p. 564 e.v. (i.h.b. p. 568).
9 Zie bijvoorbeeld C.E.C. Jansen, Towards a European building contract law, diss. 1998, p. 297 - 299.
10 De zaak die in HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 52 (i.h.b. rov. 3.3.2) werd beoordeeld, lijkt mij een voorbeeld van de hier bedoelde grensgevallen. Men ziet dat in zijn conclusie vóór dit arrest A - G Verkade het accent erop legt dat de opdrachtgeefster in die zaak het aan beide partijen kenbare risico zou hebben aanvaard (zie bijvoorbeeld alinea's 3.11, 3.13, 3.15.1 - 3, 3.15.7 en 3.15.10 van diens conclusie); terwijl het arrest in de op dit punt beslissende overweging, rov. 3.3.2, (voor de aannemer kenbare) aanvaarding van het risico niet expliciet noemt. Ik zou denken dat een aannemer inderdaad van zijn waarschuwingsplicht kan worden ontslagen ófwel omdat hij mag aannemen dat de opdrachtgever het risico (kent en) aanvaardt - de tweede door mij in alinea 11 omschreven variant - ófwel omdat hij, aannemer, gegeven de mate waarin de opdrachtgever met het probleem geconfronteerd is én over (al-dan-niet "externe") deskundigheid beschikt, er met recht van uit mag gaan dat men van hem, aannemer, geen advies over het probleem wenst of verwacht - de laatste door mij in alinea 11 omschreven variant (waarbij dus niet noodzakelijkerwijs sprake is van aanvaarding van een onder ogen gezien risico). Er kunnen ongetwijfeld nog verdere varianten zijn, die ik over het hoofd heb gezien. Dat de Hoge Raad in het hier besproken arrest niet met stelligheid heeft geopteerd voor één van de denkbare lezingen van de toen ter beoordeling staande beslissing van het hof, lijkt mij al daarom goed te begrijpen.
11 C.E.C. Jansen, Towards a European building contract law, diss. 1998, p. 281 - 305.
12 Daaronder begrepen: welbewust de ogen voor het risico sluit. Hoe merkwaardig dat ook klinkt, ook dat komt - met enige regelmaat - voor.
13 Te vinden in rov. 13 van het rechtbank(eind)vonnis van 4 februari 2004.
14 Daarvoor is immers in elk geval vereist dat de (gehele) relevante schade door de in aanmerking komende oorzaak kán zijn veroorzaakt; T&C Burgerlijk Wetboek, 2005, Oosterveen, art. 6:99, aant. 3; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nrs. 441 en 441b.
15 HR 2 december 2005, RvdW 2005, 135, rov. 5.5.2; HR 28 oktober 2005, rechtspraak.nl LJN AU2902, rov. 3.5; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 76, rov. 3.3; HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283, rov. 3.6, 3.8.3; HR 11 februari 2005, NJ 2006, 44, rov. 4.2.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169.
Uitspraak 08‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geschil tussen een aannemer en een onderaannemer over vergoeding van de schade aan de door de onderaannemer geleverde en aangelegde tegelvloer waarvoor de aannemer door de opdrachtgever aansprakelijk is gesteld; waarschuwingsplicht van de onderaannemer voor onjuistheden in de opdracht terwijl de aannemer voldoende deskundig is fouten in het ontwerp van de opdrachtgever te onderkennen?; één schadeoorzaak, geen alternatieve causaliteit.
8 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/151HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. M.H. van der Woude, thans mr. B.T.M. van der Wiel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 10 augustus 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, [eiseres] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te betalen (a) DM 20.356,91, te vermeerderen met een rente van 1% per maand over de verschillende factuurbedragen, een en ander zoals in het petitum is omschreven, en (b) de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 2.419,96, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd:
- voor recht te verklaren dat [verweerster] aansprakelijk is voor de ten processe bedoelde schade en nog te lijden schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [verweerster], deze schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en
- [verweerster] te veroordelen als voorschot op - en te zijner tijd te verrekenen met - de in de schadestaatprocedure vast te stellen schadevergoeding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 112.674,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2001 tot aan de dag van de algehele voldoening, kosten rechtens.
In cassatie is slechts de vordering in reconventie nog aan de orde.
[Verweerster] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 september 2001 in conventie [verweerster] bewijslevering opgedragen en in reconventie partijen toegelaten zich uit te laten over een voorgenomen deskundigenonderzoek.
Na getuigenverhoren heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 20 februari 2002 in conventie de zaak naar de rol verwezen voor conclusie na enquête en in reconventie een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 februari 2004 [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 7.956,35, te vermeerderen met de contractuele rente over € 7.294,35 vanaf de vervaldatum van de desbetreffende facturen, [eiseres] veroordeeld in de proceskosten, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank het door [eiseres] gevorderde afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft zij verzocht voormeld vonnis te vernietigen voor zover de reconventionele vordering is afgewezen
en [verweerster] te veroordelen aan [eiseres] te betalen € 132.648,92 met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2004, alsmede [verweerster] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Bij arrest van 22 februari 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Almelo van 4 februari 2004 bekrachtigd en [eiseres] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing en met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en [verweerster] houden zich bedrijfsmatig bezig met het verkopen en leggen van tegels.
(ii) [Eiseres] heeft in 1996 de aanleg van een tegelvloer ten behoeve van twee bedrijfshallen op het industrieterrein Orkotten te Telgte (Duitsland) aangenomen. [Eiseres] heeft [verweerster] als onderaannemer ingeschakeld om de materialen te leveren en de desbetreffende werkzaamheden te verrichten.
(iii) Na oplevering is er schade aan de tegelvloer geconstateerd. [Eiseres] is daarvoor door haar opdrachtgever aansprakelijk gesteld.
3.2 Aan haar reconventionele vordering als hiervoor in 1 omschreven heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat [verweerster] is tekortgeschoten in de uitvoering van de door haar in onderaanneming verrichte werkzaamheden. In dat kader heeft [eiseres] betoogd dat [verweerster] nagelaten heeft haar te waarschuwen voor een fout in het ontwerp daarin bestaande dat het niet voorzag in de nodige drukverdelende laag. [Verweerster] bracht daartegen in (kort gezegd:) dat zij geen waarschuwingsplicht had en dat zij trouwens wel degelijk heeft gewaarschuwd. Het hof heeft zich over de laatstbedoelde verweer niet uitgelaten maar oordeelde de eerstbedoelde gegrond. Het oordeelde (rov. 5.7) dat op [verweerster] geen waarschuwingsplicht jegens [eiseres] rustte, omdat:
- [eiseres] op het gebied van constructies van vloeren en het leggen daarvan niet minder deskundig is en inzake de te leggen vloer niet over minder wetenschap beschikte dan [verweerster],
- [eiseres] als hoofdaannemer het leggen van de vloer conform het door (de architect van) haar opdrachtgever voorgeschreven ontwerp heeft aangenomen en,
- [eiseres] de ontwerpfout zelf ook had moeten onderkennen indien [verweerster] die had moeten onderkennen.
3.3 Onderdeel 1a klaagt dat het hof miskend heeft dat de omstandigheid dat de opdracht gegeven is door een hoofdaannemer die zelf ook deskundig is, op zichzelf genomen niet afdoet aan de waarschuwingsplicht van de aannemer voor onjuistheden in de opdracht die de aannemer kent of behoort te kennen. Deze klacht is gegrond. De enkele omstandigheid dat een hoofdaannemer voldoende deskundig is om fouten in het ontwerp van het door hem aangenomen werk te onderkennen, ontslaat de onderaannemer niet van zijn verplichting de hoofdaannemer te waarschuwen voor ontwerpfouten die hij kent of behoort te kennen. Het hof had de stelling van [eiseres] dat [verweerster] heeft nagelaten haar te waarschuwen dus niet zonder meer op de hiervoor in 3.2 vermelde gronden mogen verwerpen. Onderdeel 1b behoeft geen behandeling meer.
3.4 [Eiseres] heeft aan haar vordering mede ten grondslag gelegd dat [verweerster] ondeugdelijke legspecie heeft gebruikt. Het hof heeft dienaangaande overwogen (rov. 5.9) dat vaststaat dat de litigieuze schade geheel is veroorzaakt door het ontbreken van een drukverdelende laag in het ontwerp, en dat dit meebrengt dat het door [eiseres] aangevoerde feit dat de samenstelling van de legspecie ondeugdelijk was, niet (mede) tot de onderhavige schade kan hebben geleid. Onderdeel 2 betoogt dat het hof hiermee miskent dat wanneer de schade een gevolg kan zijn van twee verschillende gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vaststaat dat de schade door ten minste een van deze gebeurtenissen is ontstaan, ingevolge art. 6:99 BW de verplichting om de schade te vergoeden rust op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat de schade niet door hem is veroorzaakt. Dit onderdeel faalt. De rechtbank heeft in haar eindvonnis geoordeeld dat de schade geheel is veroorzaakt doordat in het ontwerp een drukverdelende laag ontbrak. Het hof heeft dit in hoger beroep niet bestreden oordeel overgenomen (rov. 5.4). De daaruit in rov. 5.9 door het hof gemaakte gevolgtrekking dat de gestelde ondeugdelijkheid van de legspecie dus niet (mede) tot de onderhavige schade kan hebben geleid, brengt mee dat zich hier niet een geval voordoet als waarop die bepaling ziet. Het hof heeft dus art. 6:99 BW niet miskend. Ook de motiveringsklacht van onderdeel 2 faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 4.146,78 aan verschoten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 september 2006.
Beroepschrift 23‑05‑2005
Heden, de drieentwintigste mei mei tweeduizendvijf, ten verzoeke van de rechtspersoon naar Duits recht [requirant], gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland), maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van Mr K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
CLEMENS JEAN OTTO WATERS, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan de Zijpendaalswweg 89,
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde], gevestigd te [vestigingsplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Arnhem aan de Weerdjesstraat 70 (6811 JE), ten kantore van Mr P.C. Plochg, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor gerequireerde latende aan: [mevrouw H. Boshoven, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, derde civiele kamer, onder rolnr. 04/463 tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 22 februari 2005 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de derde juni tweeduizendvijf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.3 tot en met 5.9 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1a
Ten onrechte oordeelt het hof in rov. 5.6 tot en met 5.8 van zijn arrest dat op [gerequireerde] niet de plicht rustte [requirant] te waarschuwen voor de fout (het ontbreken van een drukverdelende laag) in het ontwerp voor de tegelvloer die door [gerequireerde] als onderaannemer in opdracht van [requirant] als hoofdaannemer is gelegd. Het hof baseert dit oordeel op de volgende omstandigheden:
- (i)
[requirant] beschikte niet over minder wetenschap inzake de te leggen vloer dan [gerequireerde];
- (ii)
[requirant] is op het gebied van constructies van vloeren en het leggen daarvan niet minder deskundig dan [gerequireerde];
- (iii)
[requirant] heeft als hoofdaannemer de aannemingsovereenkomst tot het leggen van de vloer overeenkomstig het door (de architect van) opdrachtgeefster Werner voorgeschreven ontwerp gesloten; en
- (iv)
indien [gerequireerde] de fout in het ontwerp had moeten onderkennen, had ook [requirant] die fout moeten onderkennen.
Het hof miskent aldus dat op de aannemer de verplichting rust de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht die de aannemer kent of behoort te kennen (HR 18 september 1998, NJ 1998, 818). Nu de overeenkomst tussen onderaannemer en hoofdaannemer ook zelf een overeenkomst van aanneming van werk is, rust op de onderaannemer jegens de hoofdaannemer eenzelfde verplichting. De omstandigheid dat de opdrachtgever/hoofdaannemer zelf (ook) deskundig is, doet op zichzelf niet af aan deze waarschuwingsplicht van de onderaannemer. Het oordeel van het hof is derhalve onjuist. Althans is het oordeel van het hof dat op [gerequireerde] in het onderhavige geval geen waarschuwingsplicht rustte onjuist, dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De hiervóór aangehaalde omstandigheden waarop het hof dit oordeel baseert, komen immers erop neer dat [requirant] ter zake van het ontwerp van de vloer even deskundig was als [gerequireerde], hetgeen echter op zichzelf niet de conclusie kan dragen dat op [gerequireerde] geen waarschuwingsplicht (meer) rustte. Bijkomende omstandigheden die dit anders (kunnen) doen zijn, noemt het hof bij zijn oordeel in rov. 5.6 tot en met 5.8 niet.
1b
Indien 's hofs oordeel in rov. 5.6 tot en met 5.8 aldus moet worden begrepen dat het hof niet heeft miskend dat op [gerequireerde] jegens [requirant] in het onderhavige geval een waarschuwingsplicht rustte ter zake van de fout in het ontwerp, maar het hof heeft geoordeeld dat de eigen deskundigheid van [requirant] meebrengt dat te dezen sprake is van 100%‘eigen schuld’ in de zin van art. 6:101 BW aan de zijde van [requirant], geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Voor vermindering van een verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 6:101 BW is immers in beginsel bepalend de mate waarin de aan iedere partij toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het hof stelt niet vast dat de schade uitsluitend is ontstaan als gevolg van aan [requirant] toe te rekenen omstandigheden. Dit valt ook niet zonder meer in te zien. Tussen partijen is in confesso dat [gerequireerde] op het gebied van constructies van vloeren en het leggen daarvan even deskundig is als [requirant]. In het licht van deze omstandigheid heeft het hof dan ook niet (zonder nadere motivering) tot het oordeel kunnen komen dat, bij schending van een waarschuwingsplicht door [gerequireerde], de eigen deskundigheid van [requirant] tot een eigen schuld van 100% (en mitsdien tot algeheel verval van de schadevergoedingsplicht van [gerequireerde]) diende te leiden.
2
Het hof oordeelt in rov. 5.9 van zijn arrest dat vast staat dat de schade aan de vloer geheel is veroorzaakt door het ontbreken van een drukverdelende laag in het ontwerp. Dit brengt volgens het hof mee dat het door [requirant] aangevoerde feit dat (ook) de samenstelling van de legspecie ondeugdelijk was, niet (mede) tot de onderhavige schade aan de vloer kan hebben geleid. Het hof miskent hiermee dat wanneer de schade een gevolg kan zijn van twee verschillende gebeurtenissen voor eik waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vast staat dat de schade door tenminste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, ingevolge art. 6:99 BW de verplichting om de schade te vergoeden rust op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat de schade niet door hem is veroorzaakt. Door [requirant] is ten processe aangevoerd dat naast de fout in het ontwerp voor de tegelvloer sprake is geweest van een tweede (gelijktijdig werkende) schadeoorzaak — te weten: het gebruik van ondeugdelijke legspecie door [gerequireerde] — die eveneens de (gehele) schade heeft kunnen veroorzaken (zie de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, sub 8–13; de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie, sub 3 en 12; de conclusie na deskundigenbericht, nrs. 3.4; de memorie van grieven, grief 2 en de uitwerking daarvan in de pleitnoties van V. Gensch, p. 4–5). Uitgaande van de juistheid van deze stellingen — die door het hof in zijn arrest niet ongegrond zijn bevonden — is voldaan aan de vereisten voor toepassing van art. 6:99 BW. Mitsdien geeft 's hofs oordeel in rov. 5.9 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 85,60 (incl. opslag btw)]
Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemd wet
Deurwaarder