HR, 30-06-2006, nr. R05/129HR
ECLI:NL:HR:2006:AW2109
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
R05/129HR
- LJN
AW2109
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW2109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW2109
ECLI:NL:HR:2006:AW2109, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW2109
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging van definitieve schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F. wegens niet-nakoming door saniet van zijn informatieplicht (81 RO).
Zaaknr. R05/129HR
Mr. Huydecoper
Parket, 7 april 2006
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) Het gaat in deze zaak om de tussentijdse beëindiging van de voor de verzoeker tot cassatie, [verzoeker], op 17 december 2003 definitief van toepassing verklaarde schuldsanering. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank waarbij daartoe op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en sub c Fw. werd besloten bekrachtigd, en wel op de grond dat [verzoeker] bij voortduring de verplichting om gevraagde informatie te verstrekken, niet is nagekomen(2),(3).
2) Dit cassatiegeding vindt zijn oorsprong in verzoeken die de bewindvoerder in deze schuldsanering op 19 augustus 2004, 23 december 2004 en 12 juli 2005 heeft gedaan, en die er alle toe strekten dat de schuldsanering met toepassing van art. 350 lid 3 Fw. (i.h.b. onder c, d en e) zou worden beëindigd. De schuldsanering was, zoals al terloops opgemerkt, definitief van toepassing verklaard op 17 december 2003; daarbij werd een eerder (op diens eigen aangifte) uitgesproken faillissement van [verzoeker] opgeheven(4).
3) De behandeling van het verzoek/de verzoeken van de bewindvoerder in de eerste aanleg heeft de nodige voeten in de aarde gehad. Er vonden, na een eerste mondelinge behandeling op 22 september 2004, aanhoudingen plaats tegen 27 oktober 2004, 2 februari 2005, 5 juli 2005 en 17 augustus 2005 (tussentijds, op 18 mei 2005, vond nog de verificatievergadering plaats). De aanhoudingen strekten er, kort gezegd, telkens toe [verzoeker] een nadere termijn te gunnen om alsnog bij elke gelegenheid geconstateerde gebreken in de nakoming van zijn verplichtingen te corrigeren.
Op de datum van de laatste mondelinge behandeling besliste de rechtbank conform het verzoek van de bewindvoerder. De overwegingen van de rechtbank zijn aldus samen te vatten dat, in weerwil van herhaaldelijk geboden kansen, de nakoming van de verplichtingen van de kant van [verzoeker] onvoldoende bleef.
4) In appel verliep de behandeling met een voortvarendheid die enigszins contrasteert met het verloop in de eerste aanleg: namens [verzoeker] werd op 25 augustus 2005 hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 september 2005. Op 22 september wees het hof arrest; en bekrachtigde het de beslissing van de rechtbank.
Ook de beslissing van het hof berust, zoals ik al even aangaf, op de vaststelling dat [verzoeker] bij voortduring verplichtingen - waarbij het hof verwijst naar de informatieverplichting - niet is nagekomen.
5) Namens [verzoeker] is tijdig cassatieberoep ingesteld(5). Er wordt geen verweer tegen het cassatieberoep gevoerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) In (rov. 3.4 van) het bestreden arrest formuleert het hof als beoordelingsmaatstaf of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Ook het middel neemt die maatstaf tot uitgangspunt, en volgens mij terecht: die maatstaf wordt, in dezelfde bewoordingen, ook aangegeven in HR 4 november 2005, NJ 2006, 135, rov. 3.3 en HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. Wessels, rov. 3.2.2.
7) Het middel klaagt in de eerste - of misschien moet ik zeggen: in de tweede - plaats dat het hof zich niet op deze maatstaf zou hebben georiënteerd; maar dat heeft het hof blijkens de zojuist aangehaalde rov. 3.4 van zijn arrest ongetwijfeld wél gedaan; deze rechtsklacht lijkt mij daarom ongegrond.
Daarnaast klaagt het middel dat het hof zich uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat [verzoeker] de informatieplicht niet is nagekomen, zonder rekening te houden met de overige omstandigheden. Die klacht lijkt mij niet gegrond, omdat niet wordt aangegeven welke "overige" omstandigheden het hof bij zijn oordeel zou hebben veronachtzaamd(6).
8) Omdat ik [verzoeker] enigszins tekort zou doen wanneer ik het hierbij zou laten, heb ik nader onderzocht wat er in dit geval aan omstandigheden aan de orde was; en daartoe het procesdossier nageplozen. De uitkomst is, wat mij betreft, dat er geen "bijkomende" omstandigheden zijn aangevoerd (en ook uit de vele overgelegde stukken geen "overige" omstandigheden kunnen worden "afgeleid"), die het hof bij het hier van het hof gevraagde oordeel in aanmerking had kunnen, veel minder: had moeten, nemen.
9) De bewindvoerder heeft van de aanvang af het standpunt verdedigd dat [verzoeker] - naast andere tekortkomingen, i.h.b. het laten ontstaan van (telkens weer) nieuwe, niet-verantwoorde schulden - bij voortduring nalatig bleef in het verschaffen van de informatie die voor een behoorlijke uitvoering van de controlerende taak van de bewindvoerder vereist is, en (aanvankelijk - maar tot in een zeer laat stadium van de procedure) zelfs de informatie die voor correcte vaststelling van de saneringsruimte nodig is(7).
10) Tegen deze klacht(en) is van de kant van [verzoeker], als ik het goed zie, niet zo veel terzake dienends ingebracht. Diens verweer heeft er eigenlijk steeds in bestaan dat althans op het ogenblik van elke mondelinge behandeling (of onmiddellijk daarvóór), er tegemoet was gekomen aan (de meeste) verlangens van de bewindvoerder betreffende ontbrekende informatie op dat ogenblik; maar het zal duidelijk zijn dat, nog daargelaten dat er (ook) vaststellingen zijn gedaan die dit namens [verzoeker] verdedigde standpunt logenstraffen, een dergelijke manier van informatie verschaffen geen deugdelijke basis vormt voor de bewindvoerder om het te voeren beleid te (helpen) bepalen of om zijn controlerende functie uit te (kunnen) oefenen.
11) Ik begrijp de overweging van het hof waar het vooral om te doen is - rov. 3.4 - zo, dat het hof in essentie dit verwijt aan [verzoeker] als gegrond heeft beoordeeld - het verwijt dat [verzoeker] voortdurend de bewindvoerder de gegevens heeft onthouden die een bewindvoerder nodig heeft om als zodanig te (kunnen) functioneren. Nu, zoals ik al aanstipte, [verzoeker]s verweer in belangrijke mate aan (de essentie van) dat verwijt voorbij ging, is ook niet verwonderlijk dat het hof dat verwijt als gegrond heeft aangemerkt.
Dat brengt mij ertoe ook de motiveringsklacht van het middel (voorzover de verwerping daarvan al niet in mijn eerdere beschouwingen besloten lag), als ongegrond aan te merken. Het lijkt mij voldoende duidelijk welke gedachtegang het hof tot zijn beoordeling heeft gebracht, en die gedachtegang lijkt mij ook steekhoudend.
12) Het middel doet er in zijn slotalinea nog een beroep op dat (in het appelrekest) gesteld zou zijn dat [verzoeker] bij op 10 juli 2005 verzonden brief "de" gevraagde inlichtingen aan de bewindvoerder had gestuurd. Aan dat gegeven is het hof echter voorbijgegaan omdat, zoals uit het slot van rov. 3.4. blijkt, na gemotiveerde betwisting van de bewindvoerder onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de op 5 juli 2005 verlangde informatie al eerder (dan kort voor de mondelinge behandeling in appel) zou zijn verstrekt.
Een feitelijke vaststelling als deze kan in cassatie slechts worden gerespecteerd.
13) Overigens meen ik dat het hier niet een stelling betrof van een zodanige importantie, dat het hof die afzonderlijk in de gegeven motivering had hoeven te betrekken. De strekking van deze stelling in het appelrekest was, dat de bewindvoerder (enigszins) voorbarig aan de rechtbank zou hebben laten weten dat er op 12 juli nog geen informatie van [verzoeker] was ontvangen (en dat dát de verklaring voor [verzoeker]s wat korzelige, onmiddellijk hiervóór in het appelrekest aangehaalde reactie zou zijn geweest). Het hof behoefde hierin niet de stelling te lezen, dat hiermee zou zijn weerlegd dat de gebrekkigheid van [verzoeker]s informatieverschaffing, zoals die overigens in legio varianten aan het licht was gekomen(8), als definitief "achter de rug" mocht worden gekwalificeerd - dat wordt hier noch expliciet, noch impliciet beweerd.
14) In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel (waar het middel aan het slot naar verwijst, en waarover Mr. Aantjes bij brief van 18 oktober jl. enige beschouwingen aan de Hoge Raad heeft voorgehouden(9)), tref ik geen gegevens aan die een zodanig nieuw licht op dit aspect van de zaak - beter gezegd: op dit detailpunt - werpen, dat dat het hof had behoren te nopen om daar nadere aandacht aan te besteden.
15) Voorzover de hier bedoelde brief van Mr. Aantjes ertoe mocht strekken, dat de vaststelling van het hof waar ik eerder naar verwees - de beweringen van de kant van [verzoeker] over gegevensverstrekking na 5 juli zijn in het licht van de betwisting van de bewindvoerder onvoldoende aannemelijk gemaakt - als niet juist of niet begrijpelijk moet gelden, lijkt ook die klacht mij niet doeltreffend. Het gaat hier om een loutere, door niets onderbouwde bewering van [verzoeker]. Bij betwisting van de kant van de bewindvoerder kon het hof die zeer wel als onvoldoende aannemelijk (geworden) beoordelen - het valt zelfs moeilijk in te zien hoe men die anders zou kunnen beoordelen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Voor een meer gedetailleerd overzicht van de feiten (die in cassatie niet alle meer terzake doen) verwijs ik naar rov. 1 en 2 van het vonnis van de rechtbank in de eerste aanleg (van 17 augustus 2005) en rov. 1 en 2 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Zie daarvoor in het bijzonder de rov. 3.4 en 3.5 van het in cassatie bestreden arrest.
3 In de eerste aanleg had de rechtbank ook andere gronden voor de dienovereenkomstige beslissing gebezigd.
4 Zie art 15b e.v. Fw.
6 In de zaken die bij het formuleren van deze klacht voor ogen zullen hebben gestaan - ik denk dan aan HR 20 juni 2003, NJ 2003, 487, rov. 3.2 i.v.m. onderdeel 3 van het middel en HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. Wessels, rov. 3.3.2 i.v.m. (vooral) onderdeel 2d van het middel - was in de cassatiemiddelen wel specifiek aangegeven welke in de feitelijke instanties aangevoerde omstandigheden er door de klacht beoogd werden.
7 Zie bijvoorbeeld het verzoek van de bewindvoerder van 19 augustus 2004, p. 3 (slotalinea); verzoek 26 oktober 2004, p. 2 (slotalinea); verzoek 23 december 2004, p. 1 (alinea 3) en p. 2 (alinea 4); verzoek 12 juli 2005, vierde alinea; bericht bewindvoerder aan het hof van 13 september 2005, derde, vierde en vijfde alinea's.
8 Ik wijs erop dat de bewindvoerder blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 augustus 2005 - dus ruim na 10 juli - daar meedeelt: "Tijdens de zitting van 5 juli heeft [verzoeker] beloofd alle (nieuwe) schulden te zullen betalen en om mij van de nodige informatie te voorzien. Deze toezeggingen is [verzoeker] niet nagekomen, want wij horen niets en van de crediteuren verneem ik dat er niets betaald is."
9 Daarbij is gebruik gemaakt van de ruimte die in de rechtspraak van de Hoge Raad is geboden voor de aanvulling of nadere toelichting van cassatiemiddelen naar aanleiding van processtukken die pas na het verstrijken van de cassatietermijn voor de desbetreffende partij beschikbaar komen, zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143 (p. 309).
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging van definitieve schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F. wegens niet-nakoming door saniet van zijn informatieplicht (81 RO).
30 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/129HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 17 december 2003 heeft de rechtbank te Zutphen het faillissement van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de schuldenaar - opgeheven, de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Bij vonnis van 11 maart 2004 heeft de rechtbank te Zutphen het saneringsplan vastgesteld zoals in het vonnis is omschreven.
De bewindvoerder heeft bij brieven van respectievelijk 19 augustus 2004, 23 december 2004 en 12 juli 2005 de rechtbank te Zutphen verzocht de schuldsaneringsregeling te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3 Faillissementswet.
Op achtereenvolgens 22 september 2004, 27 oktober 2004, 2 februari 2005, 5 juli 2005 en 17 augustus 2005 hebben mondelinge behandelingen plaatsgevonden. Op 18 mei 2005 heeft de verificatievergadering plaatsgevonden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 augustus 2005 de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, verstaan dat de schuldenaar in staat van faillissement zal verkeren zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, met benoeming van een rechter-commissaris en van de bewindvoerder tot curator.
Tegen dit vonnis heeft de schuldenaar hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 september 2005.
Bij arrest van 22 september 2005 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de schuldenaar beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 juni 2006.