HR, 30-06-2006, nr. C04/344HR
ECLI:NL:HR:2006:AX3410
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
C04/344HR
- LJN
AX3410
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX3410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX3410
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2004:AQ6685
ECLI:NL:HR:2006:AX3410, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2004:AQ6685
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX3410
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen (curator in het faillissement van) een pharmaceutisch bedrijf en een proefpersoon die tijdens een geneesmiddelenonderzoek in het klinisch research instituut aan zijn rechterarm en –hand letsel heeft opgelopen door onzorgvuldig handelen van aldaar werkzame verpleegsters bij inbrengen van verblijfscatheters; tegenbewijs, passeren bewijsaanbod, niet voldoen aan stelplicht; aan een deskundigenbericht en daarop gebaseerd rechterlijk oordeel te stellen motiveringseisen.
Rolnummer C04/344HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 19 maart 2006
Conclusie inzake
mr. Eddy Heuzeveldt q.q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Pharma Bioresearch International B.V.
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1. In dit geding heeft thans verweerder in cassatie - verder: [verweerder] - gevorderd te verklaren voor recht dat Pharma Bioresearch International B.V. - verder ook: Pharma - die tijdens het geding in appel in staat van faillissement is verklaard met benoeming van thans eiser tot cassatie mr. Heuzeveldt tot curator, aansprakelijk is voor de schade die hij ([verweerder]) lijdt als gevolg van de behandeling die hij op 15 april 1994 heeft ondergaan toen hij als proefpersoon bij Pharma deelnam aan een geneesmiddelenonderzoek, waarbij bloedmonsters werden afgenomen door middel van het intraveneus inbrengen van een verblijfscatheter (canule of venflon) in een ader in de onderarm. Op genoemde dag is bij het inbrengen van de venflon "misgeprikt" waarna een nieuwe venflon in dezelfde arm is ingebracht. Het hof is - evenals de rechtbank - op grond van de vastgestelde feiten en de door het hof overgenomen bevindingen en conclusies van de deskundige in diens deskundigenrapportage tot de slotsom gekomen dat daarbij en daarmee onzorgvuldig jegens [verweerder] is gehandeld en dat aannemelijk is dat tussen de dystrofie die [verweerder] nadien heeft ontwikkeld en het "prikincident" voldoende causaal verband bestaat, zodat Pharma aansprakelijk is voor de schade van [verweerder]; het hof heeft daarbij het door Pharma gedane bewijsaanbod tot het horen van de verpleegster die de eerste mislukte poging tot het inbrengen van de canule heeft verricht en van eventuele andere voormalige medewerkers als "te vaag" van de hand gewezen. Het cassatiemiddel klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs op het deskundigenbericht gebaseerde oordeel dat bij de eerste poging tot het inbrengen van de canule onzorgvuldig is gehandeld, en voorts dat onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het bewijsaanbod van Pharma moet worden gepasseerd.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 2 van het vonnis in eerste aanleg juncto rechtsoverweging 2 van het tussenarrest van het hof van 18 september 2002:
i) [Verweerder], geboren op [geboortedatum] 1974, heeft tussen 6 april 1994 en 1 mei 1994 als proefpersoon deelgenomen aan een geneesmiddelenonderzoek in het klinisch research instituut van Pharma naar de werking van het anti-epilepticum tiagabine en het middel tegen hartklachten digoxine. In het kader van dit onderzoek werden bloedmonsters afgenomen door middel van het intraveneus inbrengen van een verblijfscatheter (ook wel aangeduid met "canule" of "venflon") in een ader in een van de onderarmen. Voorafgaand aan het onderzoek is [verweerder] over de doelstellingen en de risico's van het onderzoek op de hoogte gesteld en heeft hij een "written informed consent form" ondertekend.
ii) Op 15 april 1994 rond 8.00 uur 's-ochtends, heeft de voor Pharma werkzame verpleegster [betrokkene 1] vergeefs getracht een venflon in de rechteronderarm van [verweerder] in te brengen. Haar collega [betrokkene 2] heeft vervolgens een nieuwe venflon in dezelfde arm ingebracht. Later die dag is een venflon ingebracht in de linkerarm.
iii) [Verweerder] heeft op 15 april 1994 geklaagd over pijn in zijn rechterarm.
iv) Vanwege aanhoudende pijnklachten is [verweerder] op 22 april 1994 door de aan Pharma verbonden arts drs. [betrokkene 3] verwezen naar de neuroloog dr. [betrokkene 4], verbonden aan het Martini-ziekenhuis te Groningen. [Betrokkene 4] heeft op 10 mei 1994 de volgende conclusie getrokken: "Ik kan de doofheid niet verklaren door een zenuwletsel. (...) De klachten worden mijns inziens verklaard door een beginnende dystrofie." [Betrokkene 4] heeft een nadere behandeling noodzakelijk geacht.
v) [Verweerder] is vervolgens onder behandeling gesteld van [betrokkene 5], revalidatie-arts, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. Deze heeft op 25 november 1994 de diagnose "sympathische reflexdystrofie rechterhand na mislukte poging tot het inbrengen van intraveneuze canule d.d. 15-04-1994" gesteld.
vi) Op verzoek van Pharma is [verweerder] op 21 november 1994 onderzocht door prof. dr. [betrokkene 6], verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Nijmegen. Deze concludeerde tot de aanwezigheid van een ernstige posttraumatische dystrofie van de rechterhand en onderarm, met een sombere prognose, gezien de ernst van de klachten en de relatief lange bestaansduur.
vii) In augustus 1987 heeft [verweerder] peesletsel opgelopen aan de duim van zijn rechterhand. Hij is hiervoor geopereerd door de plastisch chirurg [betrokkene 7].
viii) [Verweerder] is in september 1994 begonnen met een opleiding tot fysiotherapeut. De examens kon hij vanwege de problemen met zijn rechterhand niet op de normale wijze afleggen. [Verweerder] is rechtshandig.
3. Bij inleidende dagvaarding van 3 september 1997 heeft [verweerder] Pharma voor de rechtbank Assen gedaagd. [Verweerder] heeft onder meer gevorderd te verklaren voor recht dat Pharma aansprakelijk is voor alle schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de uitvoering van de behandeling op 15 april 1994 met veroordeling van Pharma tot vergoeding van alle immateriële schade en de materiële schade nader op te maken bij staat, en tot betaling van een voorschot.
[Verweerder] heeft daartoe aangevoerd dat Pharma ten gevolge van haar toe te rekenen onzorgvuldig handelen van de desbetreffende verpleegkundigen aansprakelijk is voor het letsel dat is ontstaan aan zijn rechterarm- en hand. Hij heeft daarbij verwezen naar het door hem bij conclusie van eis in het geding gebrachte, door de rechtbank bevolen voorlopig deskundigenrapport van de neuroloog prof. dr. S.L.H. Notermans d.d. 19 september 1996. In dat rapport, gebaseerd op een onderzoek d.d. 6 september 1996, komt de deskundige tot de slotsom dat [verweerder] lijdt aan een ernstige sympathische reflexdystrofie van de rechterhand en onderarm, dat een en ander is opgetreden na en in aansluiting op de mislukte poging tot het inbrengen van een intraveneuze canule in der rechteronderarm, dat vastgesteld kan worden dat er bij het inbrengen voor de eerste keer van de canule sprake was van een aantoonbare onzorgvuldigheid, dat het zeker onzorgvuldig genoemd kan worden dat de zuster ondanks de heftige pijnreacties en gegevens van de betrokkene met haar ongelukkige pogingen om een bloedvat te vinden onverminderd doorging, dat het onverstandig is om de tweede keer weer in dezelfde arm op dezelfde plaats te injecteren, dat men dit zeker als een onjuiste handelwijze zou mogen betitelen, en dat er geen beperkingen zouden zijn opgetreden indien de bloedafname en het inbrengen van de intraveneuze canule correct had plaatsgevonden.
4. Pharma heeft verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat [betrokkene 1 en 2] de behandeling - anders dan de deskundige oordeelt - wel degelijk volgens de regels der kunst hebben uitgevoerd, in welk verband zij heeft aangevoerd dat de deskundige ten onrechte is uitgegaan van de door [verweerder] gestelde feitelijke gang van zaken inhoudende dat hij ([verweerder]) direct bij de eerste poging heeft aangegeven dat sprake was van pijn. Pharma heeft in dat verband onder meer een schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] in het geding gebracht, inhoudende dat [verweerder] niet heeft aangegeven "dat het meer pijn deed dan normaal". Zij heeft betoogd dat de spierdystrofie derhalve andere oorzaken moet hebben, waarbij het in 1987 opgelopen trauma het meest voor de hand ligt. Zij heeft zich beroepen op een predispositie van [verweerder] en/of een preëxistent lijden. Subsidiair heeft zij de omvang van de schade betwist.
5. Bij vonnis van 15 december 1998 heeft de rechtbank verklaard voor recht dat Pharma aansprakelijk is voor alle schade die [verweerder] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de uitvoering van de behandeling op 15 april 1994; zij heeft Pharma veroordeeld tot betaling van f 25.000,- ten titel van immateriële schadevergoeding en tot vergoeding van de overige schade nader op te maken bij staat. Zij heeft daartoe als volgt overwogen.
Vaststaat dat de voor Pharma werkzame verpleegster [betrokkene 1] op 15 april 1994 bij het inbrengen van de verblijfscatheter heeft misgeprikt en dat de verblijfscatheter vervolgens door een tweede verpleegster alsnog in diezelfde arm is ingebracht. De rechtbank neemt op basis van de conclusies van de deskundige als vaststaand aan dat daarbij en daarmee onzorgvuldig jegens [verweerder] is gehandeld. Dit onzorgvuldig handelen valt Pharma als werkgeefster aan te rekenen. De rechtbank acht de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gestelde feitelijke gang van zaken op 15 april 1994 niet consistent. Pharma stelt dat [verweerder] eerst in de loop van de middag pijnklachten zou hebben geuit. In de overgelegde verklaring van verpleegster [betrokkene 1] waarin staat dat [verweerder] bij het inbrengen niet heeft aangegeven dat het meer pijn deed dan normaal, valt af leiden dat [verweerder] wel zou hebben aangegeven dat sprake was van pijn. Voorts is in de als producties bij conclusie van eis overgelegde brieven afkomstig van Pharma en gericht aan de huisarts van [verweerder] onderscheidenlijk aan [betrokkene 6], vermeld dat bij [verweerder] op 15 april 1994 pijnklachten ontstonden, direct na de eerste poging al bij het aanprikken zonder dat de intraveneuze canule op dat moment in het bloedvat zat. Ook daar wordt derhalve gesteld dat [verweerder] direct heeft aangegeven dat sprake was van pijn. Dat tussen de dystrofie en het prikincident sprake is van een voldoende causaal verband, acht de rechtbank aannemelijk.
6. Pharma is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden onder aanvoering van acht grieven, waarmee zij het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof heeft voorgelegd. Het hof heeft een viertal arresten gewezen.
Bij (tussen)arrest van 18 september 2002 heeft het hof vooropgesteld dat bij het uitbrengen van het voorlopig deskundigenbericht kennelijk niet is gehandeld overeenkomstig de voorschriften die ten aanzien van het uitbrengen van een deskundigenbericht gelden, nu de deskundige kennelijk heeft nagelaten zijn conceptrapport voor het maken van op- of aanmerkingen voor te leggen aan partijen alvorens een definitief rapport uit te brengen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat uit het rapport niet duidelijk wordt op welke informatie van Pharma en op welke bijlagen de deskundige doelt waar hij zijn conclusies mede op die informatie en bijlagen stoelt. Het hof heeft verder overwogen dat in een geval als het onderhavige de patiënt dient te stellen en zonodig te bewijzen dat de instelling is tekortgeschoten in de zorg doch dat van de instelling kan worden verwacht dat het voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van haar betwisting van de stellingen van de patiënt teneinde aan deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het hof heeft - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - Pharma in de gelegenheid gesteld om bedoelde feitelijke informatie te verstrekken.
Bij (tussen)arrest van 19 maart 2003 heeft het hof overwogen nadere voorlichting door een of meer door deskundigen geboden te achten. Het hof heeft met het oog daarop een comparitie van partijen gelast voor het geven van inlichtingen en - mede gezien het feit dat Pharma inmiddels in staat van faillissement verkeerde - voor het beproeven van een schikking.
Bij (tussen)arrest van 15 oktober 2003 heeft het hof prof. Notermans verzocht een aanvullend onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen over de in dat arrest geformuleerde vragen. Bij rapport van 28 januari 2004 heeft prof. Notermans aanvullend gerapporteerd; in deze aanvullende rapportage is hij tot de slotsom gekomen zijn oorspronkelijke conclusie onverkort en onverminderd te moeten handhaven.
Het hof heeft op 11 augustus 2004 eindarrest gewezen, waarbij het het vonnis van de rechtbank van 15 december 1998 heeft bekrachtigd onder verwerping van de grieven. Daartoe heeft het hof overwogen als volgt. Het hof onderschrijft de aanvullende conclusies van de deskundige waarin deze de conclusies uit zijn eerdere rapportage volledig en onverkort handhaaft, en maakt deze tot de zijne; het hof onderschrijft thans ook de in dat eerdere rapport getrokken conclusies en maakt deze eveneens tot de zijne (rov. 1 en 2). Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank die op grond van de door haar vastgestelde feiten en de door haar gedeelde bevindingen en conclusies van de deskundige tot de conclusie is gekomen dat sprake is van aansprakelijkheid aan de zijde van Pharma (rov. 3). Het hof voegt daar het volgende aan toe. De eerst door Pharma in hoger beroep bij akte van 23 oktober 2003 overgelegde "nursing note" d.d. 15 april 1994 en de brief van [betrokkene 8], hoofd medische research van Pharma, d.d. 3 juni 1994 onderstrepen de juistheid van hetgeen de rechtbank in het beroepen vonnis terzake onder 6.1 en 6.2 heeft overwogen (te weten onder meer dat de betwisting van de door [verweerder] gestelde feitelijke gang van zaken niet consistent is). Dat het - na een heftige pijnreactie van [verweerder] op het pogen tot het inbrengen van de eerste intraveneuze canule - onverstandig en onjuist was om voor de tweede keer in dezelfde arm te injecteren, wordt door de deskundige Notermans met zoveel woorden in zijn eerste rapportage gesteld. Ondanks de kritiek op deze conclusie door [betrokkene 9], heeft Notermans niets van deze conclusie teruggenomen. Nu Pharma haar afwijkende standpunt in dezen verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij (rov. 4). Het hof wijst in het licht van hetgeen het onder rechtsoverweging 4 overwogene, het door Pharma gedane bewijsaanbod tot het horen van [betrokkene 1] en eventuele andere voormalige medewerkers als te vaag van de hand (rov. 8).
7. De curator heeft tijdig cassatieberoep ingesteld van het arrest van 11 augustus 2004 gewezen tussen de curator en [verweerder]. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, waarna de curator nog heeft gerepliceerd. In de schriftelijke toelichting van [verweerder] wordt vermeld dat de curator en de verzekeraar van Pharma zijn overeengekomen dat de verzekeringspenningen waarop Pharma aanspraak zou hebben indien zij ook in appel jegens [verweerder] aansprakelijk geoordeeld zou worden, buiten de boedel blijven en aan [verweerder] toekomen.
Het cassatiemiddel
8. Middelonderdeel 1 komt op tegen rechtsoverweging 8 waarin het hof het door Pharma gedane bewijsaanbod tot het horen van [betrokkene 1] en eventuele andere voormalige medewerkers van de hand heeft gewezen. Deze overweging luidt als volgt:
"8. In het licht van hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen wijst het hof het door Pharma gedane bewijsaanbod tot het horen van [betrokkene 1] en eventuele andere voormalige medewerkers als te vaag van de hand. Pharma heeft bij conclusie van antwoord als productie I, II en III uit 1997 daterende verklaringen overgelegd van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 10]. Zelfs indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat deze verklaringen onder ede zijn afgelegd, hetgeen niet het geval is, dan zou dat het hof niet tot een ander oordeel hebben geleid dan hiervoor onder 4 is overwogen. Pharma heeft niet aangegeven wat deze drie medewerkers als getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan in hun schriftelijke verklaringen terzake is opgenomen."
Het middelonderdeel klaagt dat het hof door het bewijsaanbod op de in rechtsoverweging 8 genoemde gronden te passeren, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze klacht wordt uitgewerkt in de subonderdelen a-d. Subonderdeel a klaagt dat 's hofs beslissing om het bewijsaanbod te passeren niet voorzien is van een motivering die voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Subonderdeel 1b klaagt dat voorzover het hof het bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd heeft gepasseerd, het hof ten onrechte aan dit bewijsaanbod dat ziet op het leveren van tegenbewijs, de eis stelt dat het gespecificeerd is. Subonderdeel 1c klaagt dat voorzover het hof het bewijsaanbod als niet ter zake dienend heeft gepasseerd, zijn oordeel onbegrijpelijk is. Subonderdeel 1d klaagt dat voorzover het hof heeft geoordeeld dat het horen van de medewerkers niet zou kunnen leiden tot een ander oordeel omtrent de aansprakelijkheid van Pharma dan waartoe het hof reeds was gekomen, het hof zich heeft begeven in een verboden prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering.
9. Het hof heeft in zijn gewraakte rechtsoverweging het door Pharma gedane bewijsaanbod van de hand gewezen onder verwijzing naar rechtsoverweging 4 van zijn arrest, waarin het tot de slotsom is gekomen dat de juistheid van hetgeen de rechtbank onder 6.1 en 6.2 van haar beroepen vonnis terzake heeft overwogen, wordt onderstreept door de nursing note d.d. 15 april 1994 en door de verklaring van de als hoofd medische research aan Pharma verbonden arts [betrokkene 8]. Het hof heeft daarbij overwogen dat in de nursing note (die door Pharma eerst bij akte van 23 oktober 2002 - het hof spreekt kennelijk bij vergissing van 2003 - is overgelegd nadat Pharma door het hof in de gelegenheid was gesteld te voldoen aan haar verplichting [verweerder] voldoende aanknopingspunten voor bewijslevering te verschaffen) melding wordt gemaakt van het feit dat [verweerder] die ochtend onwel is geweest (er stond eerst "flauwgevallen" doch dat is doorgestreept), hetgeen spoort met hetgeen [verweerder] steeds consequent heeft verklaard en haaks staat op de door Pharma in het geding gebrachte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat zich bij de eerste poging tot het inbrengen van de venflon "niets bijzonders" heeft voorgedaan, terwijl de verklaring van de als hoofd medische research aan Pharma verbonden arts [betrokkene 8] in zijn brief van 3 juni 1994 inhoudt dat de pijnklachten ontstonden direct na de eerste poging, al bij het aanprikken.
In de door het hof genoemde overwegingen van het beroepen vonnis is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gegeven lezing van de feitelijke gang van zaken - inhoudende dat hij direct bij de eerste poging heeft aangegeven dat sprake was van pijn - niet consistent is. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het hof in de gewraakte rechtsoverweging - gezien zijn verwijzing naar het onder rechtsoverweging 4 overwogene - het bewijsaanbod van Pharma ter zake van de feitelijke gang van zaken van de hand heeft gewezen op de grond dat Pharma de stellingen van [verweerder] omtrent de feitelijke gang van zaken onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat voor bewijslevering geen plaats was. In 's hofs overwegingen ligt het oordeel besloten dat Pharma haar betwisting van de door [verweerder] gegeven lezing van de gang van zaken in het licht van de stukken die door Pharma in het geding zijn gebracht in het kader van haar verplichting feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van haar betwisting van de stellingen van [verweerder], nader had moeten toelichten nu die stukken de lezing van [verweerder] onderstreepten en de betwisting van die lezing inconsistent maakten. Het hof dat het bewijsaanbod van Pharma als "te vaag" kwalificeert heeft met andere woorden Pharma niet tot bewijslevering toegelaten omdat zij naar 's hofs oordeel niet aan haar stelplicht had voldaan.
Het middelonderdeel ziet in al zijn subonderdelen aan het voorgaande voorbij en gaat aldus uit van een verkeerde lezing van 's hofs arrest. De slotsom is dat de subonderdelen 1b-1d falen bij gebrek aan feitelijke grondslag en dat ook het verwijt van subonderdeel 1a dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, faalt.
10. Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof zijn beslissing tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank inhoudende dat sprake is van aansprakelijkheid aan de zijde van Pharma, onvoldoende heeft gemotiveerd in de rechtsoverwegingen 2-4 van zijn eindarrest.
In rechtsoverweging 2 heeft het hof de aanvullende conclusies van de deskundige als weergegeven in rechtsoverweging 1 tot de zijne gemaakt en heeft het hof overwogen dat met deze aanvullende conclusies alsnog zijn hersteld de gebreken die aan het eerdere bericht van de deskundige kleefden (te weten - aldus het hof in zijn tussenarrest van 18 september 2002 - dat de deskundige heeft nagelaten zijn conceptrapport voor te leggen aan partijen en dat uit het rapport niet duidelijk wordt op welke informatie en op welke bijlagen de deskundige in zijn rapport doelt), zodat het hof thans ook de in dat eerdere rapport getrokken conclusies onderschrijft en tot de zijne maakt. In rechtsoverweging 3 heeft het hof overgenomen het in de rechtsoverwegingen 6.1-6.5 van het beroepen vonnis neergelegde oordeel van de rechtbank - met de daaraan ten grondslag liggende motivering - dat op grond van de vastgestelde feiten en de bevindingen en conclusies van de deskundige kan worden geconcludeerd dat er sprake is van aansprakelijkheid aan de zijde van Pharma. In genoemde rechtsoverwegingen heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat [betrokkene 1] bij het inbrengen van de intraveneuze canule heeft misgeprikt en dat de canule door een tweede verpleegster alsnog in dezelfde arm is ingebracht, dat de rechtbank de conclusies van de deskundige overneemt dat daarbij en daarmee onzorgvuldig is gehandeld jegens [verweerder], dat de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gestelde feitelijke toedracht dat hij direct bij de eerste poging heeft aangegeven dat sprake was van pijn niet consistent is, dat het onverstandig was om de intraveneuze canule weer in dezelfde arm in te brengen en dat tussen de door [verweerder] ontwikkelde spierdystrofie en het "prikincident" sprake is van voldoende causaal verband en dat van het door Pharma gestelde preëxistente lijden en een bij [verweerder] bestaande predispositie geen sprake was. In rechtsoverweging 4 heeft het hof daaraan toegevoegd dat de nursing note en de verklaring van de arts [betrokkene 8] de juistheid onderstrepen van de overweging van de rechtbank dat de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gestelde feitelijke toedracht niet consistent is en voorts dat de deskundige in zijn eerste rapportage heeft gesteld dat het onverstandig en onjuist was om voor de tweede keer in dezelfde arm te injecteren en dat de deskundige in zijn aanvullende rapportage heeft gesteld dat hij ondanks de kritiek van [betrokkene 9] niets van deze conclusie terugneemt, in welk verband het hof heeft overwogen dat het voorbijgaat aan het afwijkende standpunt van Pharma nu Pharma dat standpunt verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
11. De motiveringsklacht van middelonderdeel 2 wordt uitgewerkt in de subonderdelen 2a-2c. De subonderdelen 2a en 2b lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Subonderdeel 2a klaagt dat onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof dat het de conclusie van deskundige Notermans dat bij de eerste poging tot het inbrengen van de canule onzorgvuldig is gehandeld, tot de zijne maakt. Het subonderdeel betoogt in dat verband dat deze conclusie, naar blijkt uit het eerste deskundigenbericht, berust op de veronderstelling dat [betrokkene 1], toen zij de ader niet kon vinden, met de naald heeft gewrikt en onverminderd is doorgegaan met pogingen om de ader te vinden, terwijl deze veronderstelling - anders dan prof. Notermans vermeldt - geen steun vindt in de brief van [betrokkene 4] en bovendien de stellingen van Pharma - te weten dat toen [betrokkene 1], nadat de naald twee à drie millimeter was ingebracht, vaststelde dat de ader niet was aangeprikt de procedure heeft beëindigd - niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat [betrokkene 1] niet is doorgegaan met zoeken naar de ader en niet met de naald heeft gewrikt.
Subonderdeel 2b klaagt dat dit te meer klemt nu prof. Notermans naar aanleiding van zijn concept aanvullend deskundigenrapport door Pharma erop opmerkzaam is gemaakt dat in het procesdossier zeer veel aandacht is besteed aan de tegenstrijdige lezing van partijen over het verloop van het inbrengen van de canule, waarbij Pharma heeft verwezen naar haar stelling dat [betrokkene 1] de procedure heeft beëindigd. Het subonderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs overweging dat de gebreken die aan het deskundigenbericht van 1996 kleefden zijn hersteld nu uit het aanvullend deskundigenbericht niet blijkt dat Notermans aan bedoelde opmerking van Pharma enige aandacht heeft besteed. Het subonderdeel klaagt voorts dat hieruit volgt dat het deskundigenbericht van Notermans niet voldoet aan de eis van art. 224 lid 1 (oud) Rv. (thans art. 198 lid 4 Rv.) dat het met redenen moet zijn omkleed, zodat mitsdien onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het de conclusie van Notermans dat sprake is van aansprakelijkheid aan de zijde van Pharma tot de zijne maakt.
12. De subonderdeel 2a en 2b verwijten aldus het hof dat het niet zonder nadere motivering het oordeel van de deskundige had mogen overnemen dat bij de eerste poging tot inbrengen van de canule onzorgvuldig is gehandeld nu de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de verpleegster [betrokkene 1] bij de eerste poging ondanks de pijnreacties van [verweerder] onverminderd is doorgegaan met pogingen om de ader te vinden en daarbij met de naald heeft zitten wrikken, terwijl de ook aan de deskundige kenbaar gemaakte stellingen van Pharma niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat Pharma stelde dat [betrokkene 1] niet met haar pogingen is doorgegaan en niet met de naald heeft zitten wrikken. Dit verwijt faalt reeds omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de door het middel genoemde stellingen van Pharma als vervat in de door het middel genoemde passages in de gedingstukken en in de brief van Pharma aan de deskundige, niet heeft afgeleid dat Pharma omtrent de feitelijke gang van zaken bij het eerste prikincident heeft willen betogen dat [betrokkene 1] na het inbrengen van de naald niet is doorgegaan met het zoeken naar een ader en niet met de naald heeft gewrikt en dat de deskundige ten onrechte ervan is uitgegaan dat zulks wel het geval was. Het hof heeft, naar blijkt uit zijn overwegingen, de stellingen van Pharma omtrent de feitelijke gang van zaken aldus uitgelegd - een uitleg die in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is nu de discussie van partijen over de feitelijke gang van zaken zich heeft geconcentreerd rond de vraag of [verweerder] direct pijnklachten heeft geuit - dat Pharma (uitsluitend) heeft betwist dat direct bij de eerste poging pijnklachten ontstonden, een betwisting die naar 's hofs door middelonderdeel 1 tevergeefs bestreden oordeel als onvoldoende consistent moet worden beschouwd.
Het arrest van het hof lijdt dan ook niet aan de door de middelonderdelen 2a en 2b bedoelde motiveringsgebreken. Overigens kan de stelling dat de deskundige ten onrechte ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] na het inbrengen van de naald is doorgegaan met het zoeken naar een ader en daarbij met de naald heeft gewrikt en dat deze veronderstelling - anders dan de deskundige doet voorkomen - geen steun vindt in de brief van [betrokkene 4], daargelaten of Notermans zijn veronderstelling op die brief baseert, niet voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht. Gezien het hiervoor betoogde kan verder in het midden blijven of de deskundige zijn oordeel dat door Pharma onzorgvuldig jegens [verweerder] is gehandeld niet zozeer daarop heeft gebaseerd dat [betrokkene 1] haar vergeefse pogingen enige tijd heeft voortgezet en daarbij met de naald heeft zitten wrikken doch veeleer daarop - althans naar het oordeel van het hof dat de conclusies van de deskundige heeft overgenomen en tot de zijne gemaakt - dat bij de eerste poging is misgeprikt en dat de verblijfscatheter vervolgens door een tweede verpleegster alsnog in dezelfde arm is ingebracht na de heftige pijnreactie van [verweerder] op het pogen tot het inbrengen van de eerste intraveneuze canule.
13. Subonderdeel 2c klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs overweging dat de gebreken die aan het deskundigenbericht uit 1996 kleefden in voldoende mate zijn hersteld aangezien prof. Notermans niet heeft vermeld dat Pharma hem heeft verzocht in de definitieve rapportage expliciet in te gaan op het rapport van [betrokkene 9] en uit het aanvullend deskundigenbericht ook niet blijkt dat Notermans enige aandacht heeft besteed aan het rapport van [betrokkene 9]. Het middelonderdeel klaagt dat om die reden en ook omdat Pharma uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op het oordeel van [betrokkene 9], onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof dat het de conclusies van prof. Notermans tot de zijne maakt zonder te motiveren waarom de kritiek van [betrokkene 9] op de conclusies van Notermans ongegrond zou zijn.
14. Het hof heeft in rechtsoverweging 4 van zijn bestreden arrest geconstateerd dat prof. Notermans van de kritiek van [betrokkene 9] heeft kennisgenomen - hetgeen ook blijkt uit het addendum dat prof. Notermans aan zijn aanvullende rapportage heeft toegevoegd naar aanleiding van het commentaar van de advocaten van partijen op zijn aan partijen toegezonden conceptrapport - en dat Notermans niets van zijn conclusie heeft teruggenomen ondanks de kritiek van genoemde [betrokkene 9] doch onverkort handhaaft de conclusies van zijn eerdere rapport dat het onverstandig en onjuist was om voor de tweede maal in dezelfde arm te injecteren. Het hof voegt daaraan toe dat [betrokkene 9] [verweerder] nooit zelf heeft onderzocht en dat Pharma haar afwijkende standpunt in dezen niet verder heeft onderbouwd.
Middelonderdeel 2c faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat uit het aanvullend deskundigenbericht niet blijkt dat Notermans enige aandacht heeft besteed aan het rapport van [betrokkene 9]. Met zijn klacht dat prof. Notermans niet heeft vermeld dat Pharma hem heeft verzocht in de definitieve rapportage expliciet in te gaan op het rapport van [betrokkene 9], stelt het middelonderdeel eisen aan het deskundigenbericht eisen die daaraan niet kunnen worden gesteld. Met zijn klacht dat het hof had moeten motiveren waarom de kritiek van [betrokkene 9] op de conclusies van Notermans ongegrond zou zijn, miskent het dat indien de rechter de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, hij zijn beslissing in het algemeen niet verder zal behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering, zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis en ervaring, hem overtuigend voorkomt en de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige alleen zal behoeven in te gaan indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. (Zie bijv. HR 5 december 2003, NJ 2004, 74).
15. Middelonderdeel 3, dat aanvoert dat als één of meer van deze klachten slaagt, ook rechtsoverweging 2 tot en met 4 en 8 tot en met 11 alsmede het dictum van het eindarrest niet in stand kunnen blijven, bouwt voort op de eerdere middelonderdelen en moet het lot daarvan delen.
Conclusie
De conclusie stekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen (curator in het faillissement van) een pharmaceutisch bedrijf en een proefpersoon die tijdens een geneesmiddelenonderzoek in het klinisch research instituut aan zijn rechterarm en –hand letsel heeft opgelopen door onzorgvuldig handelen van aldaar werkzame verpleegsters bij inbrengen van verblijfscatheters; tegenbewijs, passeren bewijsaanbod, niet voldoen aan stelplicht; aan een deskundigenbericht en daarop gebaseerd rechterlijk oordeel te stellen motiveringseisen.
30 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/344HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Eddy HEUZEVELDT, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Pharma Bio-Research International B.V.,
kantoorhoudende te Emmen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.H. van der Woude, thans mr. N.T. Dempsey.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 3 september 1997 Pharma Bio-Research International B.V., gevestigd te Zuidlaren - verder te noemen: Pharma - gedagvaard voor de rechtbank te Assen en gevorderd bij vonnis, zoveel als wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat Pharma aansprakelijk is voor alle schade die [verweerder] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de uitvoering van de behandeling op 15 april 1994;
2. Pharma te veroordelen om aan [verweerder] te vergoeden de volledige schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die het gevolg is van de uitvoering van de behandeling op 15 april 1994, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de ingreep op 15 april 1994;
3. Pharma te veroordelen tot betaling van een voorschot op de te vergoeden volledige schade bestaande uit een bedrag van ƒ 50.000,-- bij wijze van smartengeld, een bruto bedrag van ƒ 34.532,50 vanwege verlies aan arbeidsinkomen/inkomstenderving van 1 juni 1994 tot 1 juli 1997 en een bedrag van ƒ 6.573,34 aan materiële schade tot en met juni 1997, bestaande uit medische kosten, kosten apotheek, telefoon- en faxkosten, reiskosten en eigen bijdragen en griffierecht advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente gerekend vanaf de datum van de ingreep op 15 april 1994;
4. Pharma te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten zoals deze door hem zijn gemaakt, hieronder te verstaan de kosten van de ingeschakelde adviserende artsen en de kosten van het expertisebureau dat een toekomstschadeberekening heeft opgesteld;
5. Pharma te veroordelen in de kosten van dit geding en in de kosten van de gevoerde procedure op grond van art. 227 (oud) Rv.
Pharma heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 december 1998:
1. voor recht verklaard dat Pharma aansprakelijk is voor alle schade die [verweerder] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de uitvoering van de behandeling op 15 april 1994;
2. Pharma veroordeeld om aan [verweerder] te betalen de somma van ƒ 25.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 1994 tot aan de dag der algehele betaling, ten titel van vergoeding van de geleden en nog te lijden immateriële schade die [verweerder] heeft geleden ten gevolge van de uitvoering van de behandeling op 15 april 1994;
3. Pharma veroordeeld om aan [verweerder] te vergoeden de overige schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die het gevolg is van de uitvoering van de behandeling op 15 april 1994;
4. Pharma verwezen in de kosten van dit geding aan de zijde van [verweerder], waaronder de kosten van de deskundigen;
5. de beslissingen 2 en 4 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
6. hetgeen meer of anders is verzocht, afgewezen.
Tegen het vonnis heeft Pharma hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Nadat zij vervolgens in staat van faillissement was verklaard, heeft de curator de procedure overgenomen.
Na tussenarresten van 18 september 2002 en 19 maart 2003, heeft het hof bij tussenarrest van 15 oktober 2003 een aanvullend deskundigenbericht gelast, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd.
Na deskundigenbericht heeft het hof bij eindarrest van 11 augustus 2004 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en Pharma in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de curator toegelicht door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat bij de Hoge Raad, en voor [verweerder] door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 31 maart 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder], geboren op [geboortedatum] 1974, heeft tussen 6 april en 1 mei 1994 als proefpersoon deelgenomen aan een geneesmiddelenonderzoek (betreffende tiagabine en digoxine) in het klinisch research instituut van Pharma. In het kader van dit onderzoek werden bloedmonsters afgenomen door middel van het intraveneus inbrengen van een verblijfscatheter (canule of venflon) in een ader van een van de onderarmen. [Verweerder] is voorafgaand aan het onderzoek van de doelstellingen en risico's daarvan op de hoogte gesteld, waarna hij een "written informed consent form" heeft ondertekend.
(ii) Op 15 april 1994 rond 08.00 uur heeft de voor Pharma werkzame verpleegster [betrokkene 1] tevergeefs getracht een venflon in de rechteronderarm van [verweerder] in te brengen. Haar collega [betrokkene 2] heeft vervolgens een nieuwe venflon in diezelfde arm ingebracht. Later die dag is een venflon ingebracht in de linkeronderarm.
(iii) [Verweerder] heeft op 15 april 1994 geklaagd over pijn in zijn rechterarm.
(iv) Vanwege aanhoudende pijnklachten heeft de aan Pharma verbonden arts [betrokkene 3] hem verwezen naar de neuroloog [betrokkene 4], verbonden aan het Martini-ziekenhuis in Groningen. Deze heeft op 10 mei 1994 de volgende conclusie getrokken: "Ik kan de doofheid niet verklaren door een zenuwletsel. Ook de pijnklachten niet. (...) De klachten worden mijns inziens verklaard door een beginnende dystrofie, al brengt hij ze voor zijn dominante hand opvallend rustig." Met doofheid wordt hier bedoeld een doof gevoel in de rechterhand.
(v) Omdat [betrokkene 4] nadere behandeling noodzakelijk achtte, heeft [verweerder] zich vervolgens onder behandeling gesteld van [betrokkene 5], revalidatie-arts verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. Deze stelde op 25 november 1994 de diagnose "sympathische reflexdystrofie rechterhand na mislukte poging tot inbrengen van intraveneuze canule d.d. 15-4-1994".
(vi) Op verzoek van Pharma is [verweerder] op 21 november 1994 onderzocht door prof. dr. [betrokkene 6], verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Nijmegen. Deze concludeerde tot de aanwezigheid van een ernstige posttraumatische dystrofie van de rechterhand en -onderarm, met een sombere prognose, gezien de ernst van de klachten en de relatief lange bestaansduur.
(vii) In augustus 1987 heeft [verweerder] peesletsel opgelopen aan de duim van zijn rechterhand. Hij is hiervoor geopereerd door de plastisch chirurg [betrokkene 7].
(viii) [Verweerder] is in september 1994 begonnen met een opleiding tot fysiotherapeut. De examens kan hij vanwege de problemen met zijn rechterhand niet op de normale wijze afleggen. [Verweerder] is rechtshandig.
3.2 Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat het aan zijn rechterarm en -hand ontstane letsel het gevolg is van aan Pharma toe te rekenen onzorgvuldig handelen van de verpleegsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij het inbrengen van de verblijfscatheters. Ter staving van die stelling verwees [verweerder] naar het op zijn verzoek door de rechtbank bevolen voorlopige deskundigenbericht dat op 19 september 1996 is uitgebracht door de neuroloog prof. dr. S.L.H. Notermans. Dit bericht bevat de volgende conclusies:
a. [verweerder] lijdt aan een ernstige sympathische reflexdystrofie van de rechterhand en onderarm, opgetreden na en in aansluiting op de mislukte poging tot het inbrengen van een intraveneuze canule in de rechteronderarm. Bij het voor de eerste keer inbrengen is door de verpleegster onzorgvuldig gehandeld;
b. het kan zeker onzorgvuldig genoemd worden dat die verpleegster, ondanks de heftige pijnreacties en gegevens van betrokkene onverminderd is doorgegaan met haar ongelukkige pogingen een bloedvat te vinden;
c. het is onverstandig om de tweede keer weer in dezelfde arm op dezelfde plaats te injecteren;
d. vóór de bloedafname had betrokkene geen enkele beperking in het dagelijks leven, daarna is hij aanzienlijk beperkt geraakt;
e. indien de bloedafname en het inbrengen van de canule correct had plaatsgevonden, zouden er geen beperkingen zijn opgetreden;
f. de blijvende functionele invaliditeit is te stellen op 27% van het totaal.
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] voor een belangrijk deel toegewezen. Zij nam de conclusies van genoemd deskundigenbericht over en achtte de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gestelde gang van zaken op 15 april 1994 - [verweerder] zou volgens Pharma niet al bij het inbrengen 's ochtends, maar eerst in de loop van de middag pijnklachten hebben geuit - niet consistent. Dit oordeel grondde de rechtbank daarop dat uit de door Pharma overgelegde schriftelijke verklaring van de verpleegster [betrokkene 1] van 17 juni 1997 valt af te leiden dat [verweerder] 's ochtends al pijnklachten heeft geuit en dat de destijds voor Pharma werkzame artsen [betrokkene 8 en 3] op 3 juni 1994 aan de huisarts van [verweerder] en vervolgens op 21 oktober 1994 aan [betrokkene 6] hebben geschreven dat [verweerder] direct al pijnklachten heeft geuit.
3.3 Het vonnis van de rechtbank is in hoger beroep bekrachtigd. Hetgeen het hof daartoe in zijn eindarrest heeft overwogen, kan - voor zover in cassatie van belang - als volgt worden weergegeven.
Het hof onderschrijft de conclusies in het aanvullende deskundigenbericht, waarmee de gebreken die aan het (voorlopige) deskundigenbericht van 19 september 1996 kleefden, voldoende zijn hersteld. Het hof maakt ook de in dit bericht getrokken conclusies tot de zijne. Het onderschrijft (de motivering van) het oordeel van de rechtbank dat sprake is van aansprakelijkheid van Pharma, en voegt aan die motivering nog het volgende toe (rov. 3). De door Pharma overgelegde "nursing notes" van 15 april 1994 vermelden dat [verweerder] die ochtend onwel is geweest, dat hij pijn had aan de venflon en dat een nieuwe venflon is aangebracht. Dit spoort met hetgeen [verweerder] steeds heeft verklaard en staat haaks op de schriftelijke verklaringen van de verpleegsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uit 1997 dat bij de eerste poging "niets bijzonders" heeft plaatsgevonden. Ook de verklaring van de arts [betrokkene 8], hoofd medische research van Pharma, in diens door [verweerder] bij conclusie van eis overgelegde brief van 3 juni 1994, luidende:
"Op 15 april j.l. ontstonden na het inbrengen van een i.v. canule in de rechteronderarm pijnklachten. Deze ontstonden direct na de eerste poging, al bij het aanprikken zonder dat de i.v. canule op dat moment in het bloedvat zat. De i.v. canule die bij de tweede poging was ingebracht zat goed, maar was volgens [verweerder] bij manipuleren pijnlijk."
onderstreept de juistheid van hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de gang van zaken op 15 april 1994, en met name het tijdstip waarop [verweerder] die dag voor het eerst pijnklachten heeft geuit. Prof. Notermans stelt in zijn (eerste) deskundigenbericht dat het onverstandig en onjuist was om, na de heftige pijnreactie op de eerste poging tot het inbrengen van de canule, voor de tweede keer in dezelfde arm te injecteren. In zijn nadere bericht heeft hij van die conclusie, ondanks de hem bekende kritiek daarop van de chirurg-traumatoloog [betrokkene 9], niets teruggenomen. Nu Pharma haar afwijkende standpunt in deze verder niet heeft onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij (rov. 4). "In het licht van hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen", zo luidt vervolgens rov. 8, "wijst het hof het door Pharma gedane bewijsaanbod tot het horen van [betrokkene 1] en eventuele andere voormalige medewerkers als te vaag van de hand. Pharma heeft (...) uit 1997 daterende verklaringen overgelegd van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 10]. Zelfs indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat deze verklaringen onder ede zijn afgelegd (...) dan zou dat het hof niet tot een ander oordeel hebben geleid dan hiervoor onder 4 is overwogen. Pharma heeft niet aangegeven wat deze drie medewerkers als getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan in hun schriftelijke verklaringen terzake is opgenomen.".
3.4.1 Onderdeel 1 keert zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen deze afwijzing van het door Pharma gedane bewijsaanbod. In de eerste zin van rov. 8 wijst het hof, zoals hiervoor vermeld, dat aanbod af op de grond dat het in het licht van het in rov. 4 overwogene te vaag is. Met "het in rov. 4 overwogene" doelt het hof op zijn in die rechtsoverweging gegeven oordeel dat de "nursing notes" van 15 april 1994 en de hiervoor in 3.3 aangehaalde verklaring van het hoofd medische research van Pharma in diens brief van 3 juni 1994 de juistheid onderstrepen van het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank dat de betwisting door Pharma van de door [verweerder] gestelde gang van zaken op 15 april 1994 - hij zou al bij de eerste poging tot het inbrengen van een venflon ernstige pijnklachten hebben geuit - niet consistent is. De door het hof geconstateerde vaagheid betreft dan ook bij nadere beschouwing niet zozeer het bewijsaanbod als wel de stellingen van Pharma ten aanzien van de gang van zaken op 15 april 1994. Deze zijn, naar het kennelijk oordeel van het hof, door hun inconsistentie op het punt van het uiten van pijnklachten door [verweerder] zo vaag dat Pharma niet aan haar stelplicht heeft voldaan en reeds daarom niet tot tegenbewijs wordt toegelaten. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Onbegrijpelijk is het evenmin.
3.4.2 Het in 3.4.1 overwogene leidt ertoe dat onderdeel 1a faalt en dat de onderdelen 1b-d, die uitgaan van een andere lezing van rov. 8 dan hiervoor als de juiste is aangemerkt, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
3.5.1 De onderdelen 2a-c behelzen motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat Pharma aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de sympathische reflexdystrophie die zich na 15 april 1994 bij [verweerder] heeft ontwikkeld.
3.5.2 De onderdelen 2a en b kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij komen erop neer dat het hof zich niet zonder nadere motivering had mogen aansluiten bij het oordeel van de deskundige Notermans dat bij de eerste poging tot het inbrengen van een canule onzorgvuldig is gehandeld, in aanmerking genomen dat de deskundige daarbij zonder meer tot feitelijk uitgangspunt heeft genomen dat de verpleegster [betrokkene 1] bij die poging ondanks de heftige pijnreacties van [verweerder], onverminderd is doorgegaan met het zoeken van een bloedvat en daartoe met de naald heeft zitten wrikken. De in de onderdelen genoemde stellingen van Pharma laten immers geen andere lezing toe dan dat volgens haar die verpleegster, toen zij vaststelde dat de ader niet was aangeprikt, niet is doorgegaan met zoeken en niet met de naald heeft gewrikt.
De onderdelen falen nu het hof, kennelijk en niet onbegrijpelijk, de stellingen van Pharma betreffende de gang van zaken bij het inbrengen van een venflon in de rechteronderarm van [verweerder] aldus heeft uitgelegd dat deze niet meer inhielden dan een, overigens inconsistente, betwisting van de juistheid van de bewering van [verweerder] dat hij al direct bij de eerste poging ernstige pijnklachten heeft geuit.
3.5.3 Onderdeel 2c mist, gelet op de inhoud van het "Addendum naar aanleiding van het commentaar van de beide advocaten" dat deel uitmaakt van het aanvullende deskundigenbericht van Notermans, feitelijke grondslag voor zover het klaagt dat uit dit bericht niet blijkt dat de deskundige enige aandacht heeft besteed aan het door Pharma overgelegde rapport van [betrokkene 9]. Het kan ook voor het overige geen doel treffen omdat het uitgaat van motiveringseisen die aan een deskundigenbericht onderscheidenlijk een daarop gebaseerd rechterlijk oordeel niet gesteld kunnen worden.
4. Onderdeel 3 neemt het slagen van een of meer der hiervoor behandelde klachten tot uitgangspunt en deelt dus het lot van die klachten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 167,59 aan verschotten en € 2.200,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 juni 2006.