HR, 09-06-2006, nr. R04/090HR
ECLI:NL:HR:2006:AV6047
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-06-2006
- Zaaknummer
R04/090HR
- LJN
AV6047
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6047, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6047
ECLI:NL:HR:2006:AV6047, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6047
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JPF 2006/111
JPF 2006/111
Conclusie 09‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Mentorschap. Geschil tussen familieleden over het verzoek tot vervanging van de broer van verzoekster door haar zuster als mentor; art. 1:452 BW (81 RO).
R04/090HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 17 maart 2006
Conclusie inzake:
[De broer]
tegen
1. [Betrokkene]
2. [De zus]
Het cassatiemiddel richt motiveringsklachten tegen een beslissing tot vervanging van een mentor.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op verzoek van verzoeker tot cassatie (hierna aangeduid als: de broer) heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage op 11 september 2001 ten behoeve van gerekestreerde in cassatie onder 1 (hierna: betrokkene) een mentorschap ingesteld. De kantonrechter heeft de broer benoemd tot mentor. Bij beschikking van diezelfde datum is de broer tevens benoemd tot bewindvoerder over de goederen van betrokkene.
1.2. Betrokkene verblijft als patiënte in (psycho-medisch centrum) Parnassia te 's-Gravenhage.
1.3. Op 12 december 2002 heeft betrokkene de kantonrechter te 's-Gravenhage verzocht in plaats van de broer haar zus (thans gerekestreerde in cassatie onder 2) tot mentor te benoemen. Betrokkene heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd:
"De reden van mijn verzoek is dat tijdens het afgelopen jaar gebleken is dat mijn broer geen positieve bijdrage levert aan mijn herstel. Hij gebruikt het mentorschap op een verkeerde manier. Vanaf juni van dit jaar ben ik opgenomen in de GGZ-instelling Parnassia te Den Haag. Door deze behandeling gaat het nu beter met mij. Maar de opvattingen van mijn broer zijn tegenstrijdig aan die van de behandelaars en van mijzelf. Hij werkt mijn herstelproces zodanig tegen dat een onhoudbare situatie is ontstaan. Daarom wens ik dat hij niet langer mijn mentor is.
(...)
De bewindvoering, die indertijd gelijktijdig is aangevraagd, voert mijn broer naar behoren uit, dus daar wil ik niets aan veranderen."
1.4. Het verzoek is ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank te Rotterdam (sector kanton). De broer heeft zich schriftelijk tegen inwilliging van het verzoek verzet.
1.5. Bij beschikking van 15 juli 2003 heeft de rechtbank te Rotterdam (sector kanton) aan de broer ontslag verleend als mentor en in zijn plaats de zus tot mentor benoemd.
1.6. De broer heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2004. Gehoord zijn: de broer en diens advocaat, betrokkene en de zus. Het hof heeft bij beschikking van 28 april 2004 de beslissing van de rechtbank (sector kanton) bekrachtigd.
1.7. De broer heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld(1). In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In de conclusie voor HR 12 november 2004, LJN nr. AR1235, is een overzicht gegeven van de wettelijke regeling van het ontslag van een mentor. Hieraan wordt het volgende ontleend. Indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, kan de kantonrechter te zijnen behoeve een mentorschap instellen (art. 1:450 lid 1 BW). De rechter benoemt een mentor, na zich te hebben vergewist van diens bereidheid en na zich een oordeel te hebben gevormd over de geschiktheid van de te benoemen persoon. De rechter volgt bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. In andere gevallen wordt bij voorkeur de echtgenoot of levenspartner of, bij het ontbreken daarvan, bij voorkeur een van de ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd (art. 1:452 BW).
2.2. Tenzij uit wet of verdrag anders voortvloeit, is de betrokkene tijdens het mentorschap onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Met betrekking tot evenbedoelde rechtshandelingen vertegenwoordigt de mentor de betrokkene in en buiten rechte, tenzij op grond van wet of verdrag vertegenwoordiging uitgesloten is (art. 1:453 leden 1 en 2 BW). Eén van de gevallen waarin uit de wet anders voortvloeit, is de gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis: zie art. 2 lid 5 Wet Bopz.
2.3. Een mentor kan worden benoemd voor bepaalde of voor onbepaalde tijd. Art. 1:461 BW noemt als één van de wijzen waarop de taak van de mentor eindigt: het ontslag dat hem door de kantonrechter wordt verleend. Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om mentor te kunnen worden, zulks op verzoek van de betrokkene, op verzoek van het Openbaar Ministerie of ambtshalve.
2.4. De mentor is gehouden degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld zo veel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. De mentor bevordert dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelf verricht, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Hij betracht de zorg van een goed mentor (art. 1:454 lid 1 BW). De toelichting op deze bepaling vermeldt dat het oordeel of de betrokkene daartoe in staat kan worden geacht, aan de mentor is. Indien zou blijken dat de mentor regelmatig de nog aanwezige bekwaamheden van de betrokkene negeert, kan er aanleiding zijn tot toepassing van art. 1:459 lid 1 BW (verschijning van de mentor voor de kantonrechter tot het verstrekken van inlichtingen) of, in het uiterste geval, tot ontslag van de mentor wegens gewichtige redenen(2).
2.5. Het begrip "gewichtige redenen" in art. 1:461 lid 2 BW wordt in de wet niet nader omschreven. In de zaak die aan de orde was in de beschikking van 12 november 2004 rees de vraag of een ontslag slechts mogelijk is indien de mentor in de zorg van een goed mentor tekort is geschoten (vgl. art. 1:454 lid 2 BW) of ook mogelijk is wanneer - zonder dat van een zodanig tekortschieten sprake is - de persoonlijke vertrouwensrelatie is weggevallen tussen de mentor en degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld. De vraag werd aan de orde gesteld tijdens de behandeling in de Eerste Kamer. De regering antwoordde:
"Indien de verstandhouding tussen de betrokkene en de mentor dusdanig is verstoord dat de betrokkene het dringende verlangen heeft dat de mentor wordt ontslagen en een nieuwe mentor wordt benoemd, zal de rechter allereerst nagaan wat de oorzaak is van deze situatie. Hij zal vermoedelijk aan het verzoek van de betrokkene voldoen, indien ten ene male de vertrouwensrelatie tussen de mentor en betrokkene blijkt te ontbreken. Evenals curatele en beschermingsbewind, veronderstelt ook mentorschap immers een minimum aan vertrouwen tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde. Soms is het echter bij (met name) psychiatrische patiënten zo dat zij als gevolg van hun ziektebeeld geen enkele relatie goed achten, met welke persoon dan ook, dan wel dat zij een wisselende mening hebben. In dergelijke gevallen zal de rechter niet snel aan het verlangen van de betrokkene voldoen. Grondslag voor ingrijpen door de rechter in genoemde situaties vormt overigens niet zozeer artikel 452, derde lid, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, maar het antwoord op de vraag of met het oog op de belangen van de betrokkene het mentorschap door deze mentor verantwoord en juist wordt of kan worden uitgevoerd. Is bij voorbeeld de relatie ernstig verstoord, omdat de mentor de aanwezige mogelijkheden tot zelfbeschikking van de betrokkene weigert te honoreren, dan kan dat voor de rechter een gewichtige reden zijn als bedoeld in artikel 461, tweede lid, om over te gaan tot het ontslag van de mentor en de benoeming van een nieuwe mentor."(3)
2.6. In het middel wordt niet geklaagd dat het hof deze maatstaf uit het oog zou hebben verloren. Het middel richt motiveringsklachten tegen de gronden waarop het hof het hoger beroep van de broer heeft verworpen. De onderdelen 1-2.2 bevatten geen klacht, maar een inleiding. Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof, met betrekking tot de slechte communicatie tussen de broer en Parnassia, feiten en omstandigheden aan zijn beschikking ten grondslag heeft gelegd die dateren van ná de indiening van het wijzigingsverzoek.
2.7. De klacht faalt. Betrokkene heeft reeds aan haar inleidend verzoek ten grondslag gelegd dat de opvattingen van de broer tegenstrijdig zijn aan die van haar en haar behandelaars. Van een verandering of vermeerdering van het verzoek in de zin van art. 283 Rv is hier geen sprake. De rechter mag feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist (art. 149 jo. 284 Rv). Overigens heeft de broer zelf ter terechtzitting van 7 april 2004 verklaard dat de communicatie met Parnassia slecht loopt en dat het beleid niet goed is (p.-v. blz. 3).
2.8. De tweede klacht van onderdeel 2.3 houdt in dat, nu de broer met instemming van de zus tot mentor was benoemd, voor vervanging van de mentor niet voldoende is dat betrokkene en de zus andere ideeën hebben over de gewenste woonsituatie; bovendien gaan die gedachten in tegen de beslissing van de indicatiecommissie(4).
2.9. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De beslissing van het hof is niet gebaseerd op de omstandigheid dat de inzichten van betrokkene en de zus enerzijds en van de broer/mentor anderzijds omtrent de meest wenselijke woonsituatie uiteenlopen. De beslissing is gegrond op het belang van betrokkene, waarbij het hof van belang acht dat de communicatie tussen de broer en de behandelaars strijd en spanning oplevert, dat ter zitting is gebleken dat de zus meer vertrouwen van betrokkene geniet dan de broer en dat de zus een brug kan slaan tussen betrokkene en de behandelaars. Het oordeel dat onder deze omstandigheden het mentorschap beter door de zus kan worden uitgevoerd, is niet onbegrijpelijk en naar behoren met redenen omkleed.
2.10. Aan 's hofs oordeel doet niet af dat, zoals onderdeel 2.4 aanvoert, de broer heeft aangevoerd dat het bewind en mentorschap "onscheidbaar moeten worden geacht"(5). Ter terechtzitting van het hof heeft de broer verklaard dat het om praktische redenen gewenst is dat het mentorschap en het bewindvoerderschap door één en dezelfde persoon worden vervuld, te weten: door hem. Inderdaad is de wetgever ervan uitgegaan dat in het algemeen te prefereren is, de taken van de mentor en de bewindvoerder zoveel mogelijk in één persoon te verenigen. Zo bepaalt art. 1:452, lid 5:
"Indien ten behoeve van de betrokkene in een bewind als bedoeld in titel 19 van dit boek is voorzien, wordt, indien de bewindvoerder een natuurlijke persoon is, bij voorkeur de bewindvoerder tot mentor benoemd."
2.11. Het hof is, blijkens de feitenvaststelling, zich ervan bewust geweest dat de broer tevens de bewindvoerder van betrokkene was. Niet onbegrijpelijk is op welke gronden het hof desondanks tot zijn oordeel is gekomen, dat het in dit geval beter is deze taken te scheiden. Dat de broer in de ogen van betrokkene wel goed functioneert als bewindvoerder, doet niet aan af het oordeel van het hof over de vraag wie het mentorschap moet vervullen. Een bewindvoerderschap vergt andere kwaliteiten dan een mentorschap.
2.12. De klacht van onderdeel 2.5, dat de grondslag aan het wijzigingsverzoek is komen te ontvallen omdat er niet langer debat is met Parnassia, noch tussen hem en de zus, over de wenselijke woonsituatie van betrokkene, faalt. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de overige processtukken niet dat de broer een zo stellig standpunt in de feitelijke instanties heeft ingenomen. Om die reden behoefde het hof niet hierop in te gaan. Onderdeel 2.5 faalt en hetzelfde geldt voor de onderdelen 2.6 en 2.7 , die op dat onderdeel voortbouwen.
2.13. Onderdeel 2.7 bevat daarnaast nog de klacht dat het mee laten wegen van de voorkeur van betrokkene voor de benoeming van haar zus tot mentor niet concludent is, gelet op de eerdere instemming van betrokkene met de benoeming van de broer als mentor.
Mijns inziens leidt dit argument niet tot de gevolgtrekking dat de redengeving van de beslissing onbegrijpelijk is. Dat betrokkene is teruggekomen van haar vroegere instemming met de benoeming van de broer tot mentor vindt zijn verklaring in het feit dat haar verzoek tot vervanging van de mentor mede is gegrond op de gang van zaken tijdens het mentorschap. Het argument dat de broer bewindvoerder blijft is hiervoor al besproken. Het onderdeel treft geen doel.
2.14. De verzamelklacht van onderdeel 2.8 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer. Het middel noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Te betreuren is dat nadien zoveel tijd is verstreken. In het cassatierekest was een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep. Bij brief van 2 maart 2006 heeft de advocaat van de broer aan de griffier van de Hoge Raad een afschrift van het ontbrekende proces-verbaal toegezonden. Van de in het cassatierekest voorbehouden mogelijkheid tot aanvulling van het middel na kennisneming van het proces-verbaal is geen gebruik gemaakt.
2 MvT, Kamerstukken II 1991/92, 22 474, nr. 3, blz. 27.
3 MvA I, Kamerstukken I 1993/94, 22 474, nr. 316b, blz. 2-3; zie voor de vraagstelling: VV I, nr. 316a blz. 2. Over het antwoord van de regering is niet verder gedebatteerd.
4 De indicatiecommissie heeft de aanvraag voor `beschermd wonen' afgewezen omdat zij van mening is dat betrokkene opnamebehoeftig is en uiteindelijk beter op haar plek zal zijn binnen het `Circuit Wonen' van Parnassia.
5 Zie de brief van de broer aan de rechtbank d.d. 25 februari 2003 (prod. 4 beroepschrift).
Uitspraak 09‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Mentorschap. Geschil tussen familieleden over het verzoek tot vervanging van de broer van verzoekster door haar zuster als mentor; art. 1:452 BW (81 RO).
9 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/090HR
MK/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De broer],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
BELANGHEBBENDEN in cassatie:
1. [Betrokkene],
verblijvende te [woonplaats],
2. [De zus],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 11 september 2001 heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de broer - benoemd tot mentor ten behoeve van belanghebbende in cassatie onder 1 - verder te noemen: betrokkene. Bij beschikking van diezelfde datum is de broer tevens benoemd tot bewindvoerder over de goederen van betrokkene.
Op 12 december 2002 heeft betrokkene de kantonrechter te 's-Gravenhage verzocht om in plaats van de broer belanghebbende in cassatie onder 2 - verder te noemen: de zus - te benoemen tot mentor. Dit verzoek is ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam, sector kanton.
De broer heeft zich tegen dit verzoek verzet.
Bij beschikking van 15 juli 2003 heeft de kantonrechter de broer ontslagen als mentor en vervolgens de zus benoemd als mentor.
De broer is op 14 oktober 2003 tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Op 7 april 2004 is de zaak mondeling behandeld. Tijdens deze behandeling zijn de broer, bijgestaan door zijn advocaat, de betrokkene en de zus gehoord.
Bij beschikking van 28 april 2004 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de broer beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de broer heeft bij brief van 31 maart 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juni 2006.