HR, 28-10-2005, nr. C04/213HR
ECLI:NL:HR:2005:AU2902
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-10-2005
- Zaaknummer
C04/213HR
- LJN
AU2902
- Roepnaam
Gemeente Maasbree/Janssen
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU2902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2902
ECLI:NL:HR:2005:AU2902, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2902
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Aankoop door een gemeente van percelen landbouwgrond in de wetenschap dat daarvoor ook een derde (de eigenaar van het aangrenzende perceel, die zijn bedrijf wil uitbreiden) gegadigd was; onrechtmatige overheidsdaad door welbewust te profiteren van de wanprestatie van de verkoper dan wel door de schending anderszins van een ongeschreven onzorgvuldigheidsnorm; wettelijke rente, aanvangstijdstip; verwijzing naar schadestaatprocedure, maatstaf.
nr. C04/213HR
Mr. Hartkamp
zitting 27 mei 2005
Conclusie inzake
Gemeente Maasbree
tegen
[verweerder]
Feiten en procesverloop
1) Het hof heeft in r.o. 2.2.1-2.2.4 van zijn arrest van 20 februari 2002 de volgende, ook in cassatie vaststaande feiten vastgesteld.
Verweerder in cassatie, [verweerder], exploiteert een snijbloemkwekerij aan het adres [a-straat 1] te [plaats]. Het perceel van [verweerder] grenst aan twee percelen landbouwgrond, gelegen aan [b-straat] te [plaats], die eigendom waren van [betrokkene 1].
Omdat [verweerder] zijn bedrijf wilde uitbreiden, heeft hij met [betrokkene 1] onderhandeld over de aankoop van de twee percelen landbouwgrond. Op 18 juli 1997 is van de zijde van [betrokkene 1] aan [verweerder] medegedeeld onder welke voorwaarden en tegen welke prijs de twee percelen gekocht zouden kunnen worden.
In verband met de mogelijke realisatie van woningbouw ter plaatse, had ook eiseres tot cassatie, de Gemeente Maasbree (hierna: de Gemeente), belangstelling voor de twee percelen van [betrokkene 1]. Namens de Gemeente heeft [betrokkene 2], als rentmeester werkzaam bij Arcadis Heidemij Advies, vanaf juni 1997 met [betrokkene 1] onderhandeld over de aankoop. Op 8 oktober 1997 heeft [betrokkene 2], onder "voorbehoud van goedkeuring door het gemeentebestuur", de door [betrokkene 1] gevraagde prijs geaccepteerd. In zijn vergadering van 14 juli 1998 heeft de gemeenteraad besloten over te gaan tot aankoop van de percelen van [betrokkene 1]. Op 17 augustus 1998 zijn de percelen aan de Gemeente geleverd.
Na daartoe verkregen verlof, heeft [verweerder] op 13 oktober 1998 conservatoir beslag tot levering doen leggen op de twee percelen.
2) Bij exploot van 26 oktober 1998 heeft [verweerder] de Gemeente gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Roermond. Hij heeft (na eisvermeerdering) gevorderd, kort weergegeven, i) de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente, door middel van levering van de twee percelen aan hem tegen de koopprijs die hij en [betrokkene 1] zijn overeengekomen, te weten ƒ 54.000,--, dan wel ii) te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld met veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 1998.
[Verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat tussen [betrokkene 1] en hem in 1997 een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de twee percelen van [betrokkene 1]. De uitvoering van deze overeenkomst is opgeschort totdat er duidelijkheid zou zijn over de - door [betrokkene 2] namens de Gemeente aan de orde gestelde - verplaatsing van zijn ([verweerder]s) bedrijf. De Gemeente was op de hoogte van de verplichtingen van [betrokkene 1] jegens hem. Door de percelen desondanks aan te kopen en willens en wetens van de wanprestatie van [betrokkene 1] te profiteren, heeft de Gemeente jegens [verweerder] onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. De schade van [verweerder](1) bestaat erin dat uitbreiding van zijn onderneming thans niet langer mogelijk is.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3) Bij vonnis van 14 oktober 1999 heeft de rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat op 18 juli 1997 en ook in september 1997 nog geen sprake was van een definitieve koopovereenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 1], omdat [verweerder] - ook al waren hij en [betrokkene 1] het eens over de koopprijs en voorwaarden - de aankoopbeslissing nog niet wilde nemen gelet op de mogelijke bedrijfsverplaatsing. De Gemeente was derhalve bij de aankoop op 8 oktober 1997 niet op de hoogte van de beweerdelijk gesloten koopovereenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 1] en van een misbruik maken van een eventuele wanprestatie van [betrokkene 1] is dan ook geen sprake. Niet kan worden gezegd dat de Gemeente door de percelen aan te kopen jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld (onder 5).
4) [Verweerder] is onder aanvoering van vijf grieven tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
5) Bij tussenarrest van 20 februari 2002 heeft het hof terzake van [verweerder]s vordering als volgt overwogen:
"2.7. In appel heeft [verweerder] de grondslag van de vordering aangevuld met de stelling dat zelfs indien tussen [verweerder] en [betrokkene 1] nog geen definitieve overeenkomst zou zijn gesloten, de wetenschap van de precontractuele verhoudingen tussen [verweerder] en [betrokkene 1] de Gemeente ervan had moeten weerhouden om te trachten [betrokkene 1] tot het sluiten van een koopovereenkomst te bewegen.
2.8. Het hof oordeelt als volgt.
2.9. Vast staat dat de Gemeente wist dat [betrokkene 1] reeds met [verweerder] in gesprek was over de aankoop van de percelen van [betrokkene 1] op het moment dat zij, de Gemeente, in die percelen geïnteresseerd raakte. Tevens staat vast dat de Gemeente wist dat de enigszins terughoudende opstelling van [verweerder] in die gesprekken uitsluitend samenhing met de gesprekken die [verweerder] met (ambtenaren van) de Gemeente had gevoerd over de toekomst van zijn bedrijf en zijn wens om van de Gemeente meer te weten te komen over de eventuele verplaatsing van zijn bedrijf. De Gemeente heeft daarbij onvoldoende weersproken dat zij wist dat de informatie die [verweerder] in dat verband verwachtte te zullen ontvangen van haar moest komen. Zij heeft weliswaar aangevoerd dat omtrent de verplaatsing van het bedrijf van [verweerder] door haar op korte termijn geen uitsluitsel viel te geven, maar deze tegenwerping oordeelt het hof niet relevant. Al aangenomen dat juist is dat de Gemeente niet in staat was om op korte termijn meer informatie te verschaffen, lag het in elk geval op haar weg om [verweerder] dat te laten weten, opdat hij die omstandigheid bij zijn beslissing zou kunnen betrekken.
2.10. Terwijl de Gemeente de onzekerheid over de bedrijfsverplaatsing bij [verweerder] liet voortduren en hem evenmin liet weten dat hij op korte termijn geen uitsluitsel zou kunnen krijgen, heeft de Gemeente de percelen zelf van [betrokkene 1] gekocht. Zodanig handelen van de Gemeente acht het hof in strijd met de zorgvuldigheid die de Gemeente jegens [verweerder] in acht had behoren te nemen. Of een adempauze of een termijn is afgesproken, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, kan in het midden blijven. Waar het om gaat is dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden onrechtmatig heeft gehandeld door zelf tot aankoop over te gaan zonder [verweerder] naar aanleiding van diens vraag om informatie hetzij uitsluitsel omtrent de bedrijfsverplaatsing te geven, hetzij hem mee te delen dat daaromtrent op korte termijn geen uitsluitsel viel te geven, dus op een tijdstip waarop [verweerder] - naar de Gemeente wist of had kunnen begrijpen - nog niet in staat was om een besluit over de grond van [betrokkene 1] te nemen. De stelling van de Gemeente dat [betrokkene 2] na afloop van de termijn op 8 oktober 1997 aan [verweerder] heeft medegedeeld dat de termijn was verstreken en dat hij namens de Gemeente het overleg met [betrokkene 1] zou hervatten, bevrijdt de Gemeente derhalve niet."
Vervolgens heeft het hof [verweerder] toegelaten te bewijzen dat tussen hem en [betrokkene 1] een koopovereenkomst met betrekking tot de twee percelen van [betrokkene 1] is gesloten (dan wel: zonder de aankoop door de Gemeente van die percelen zou zijn gesloten), en de door hem voor die percelen te betalen koopprijs (r.o. 2.11. en onder 3).
6) Bij eindarrest van 6 april 2004 heeft het hof als volgt overwogen:
"5.3. Wat betreft de eveneens aan [verweerder] te bewijzen opgedragen stelling dat zonder de aankoop door de Gemeente een koopovereenomst tussen [verweerder] en [betrokkene 1] zou zijn gesloten, overweegt het hof als volgt. Zowel [verweerder] als [betrokkene 1] verklaren dat [verweerder] al in de jaren voor 1997 met enige regelmaat bij [betrokkene 1] is geweest om te praten over de twee perceeltjes van [betrokkene 1] waar dit geding over gaat. [Verweerder] stelt dat er al een prijs van ƒ 10,- per meter was overeengekomen, maar dat hij - toen de adviseur van [betrokkene 1] een prijs van ƒ 20,- per meter noemde - daarmee direct akkoord was. Hij had de grond per se nodig en "je kunt maar eenmaal de grond van je buurman kopen".
5.4. [Betrokkene 1] wilde in 1997 zijn perceeltjes verkopen. Dat blijkt uit zijn contacten daarover met zowel [verweerder], als met de Gemeente, al dan niet via Arcadis. Op grond van de verklaring van [betrokkene 3], adviseur van [betrokkene 1], staat vast dat [betrokkene 1] aan [verweerder] de eerste kans wilde geven, aangezien hij in het verleden al vaker interesse had getoond. Het hof is van oordeel dat op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen is dat tussen [verweerder] en [betrokkene 1] zonder de aankoop door de Gemeente een koopovereenkomst met betrekking tot de percelen zou zijn gesloten. Gelet op het grote belang voor [verweerder] bij aankoop en zijn bereidheid om direct de van ƒ 10,- tot ƒ 20,- per meter verhoogde vraagprijs te betalen, is het hof van oordeel dat [verweerder] en [betrokkene 1] ten aanzien van de prijs tot overeenstemming zouden zijn gekomen. Het intrekken van de acceptatie d.d. 18 juli 1997 door [verweerder] staat aan dit oordeel niet in de weg.
(...)
5.6. Wel toewijsbaar is de subsidiaire vordering, nu voldoende vaststaat dat [verweerder] door het onrechtmatig handelen van de Gemeente schade heeft geleden, terwijl tevens uit het tussenarrest al volgde dat het hof de grieven gegrond achtte. Mitsdien moet worden beslist als hierna volgt. De Gemeente zal, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties."
Daarop heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, verklaard voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en de Gemeente deswege veroordeeld tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 17 augustus 1998 tot aan de dag der algehele voldoening (onder 6).
7) De Gemeente is (tijdig) van de arresten van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft zij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. [verweerder] heeft geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
8) Onderdeel I komt op tegen r.o. 2.9 en 2.10 (gelezen in samenhang met r.o. 2.7) van het tussenarrest van 20 februari 2002. Volgens klacht 1.a heeft het hof miskend dat in de gegeven omstandigheden de aankoop door de Gemeente in beginsel slechts dan onrechtmatig jegens (een derde zoals) [verweerder] kan zijn, indien [betrokkene 1] daardoor - kenbaar voor de Gemeente - jegens [verweerder] wanprestatie pleegt op grond van een door hem reeds met [verweerder] gesloten overeenkomst. In het onderhavige geval echter was tussen [betrokkene 1] en [verweerder] nog geen sprake van een perfecte overeenkomst, terwijl het hof evenmin heeft vastgesteld, aldus nog steeds de klacht, dat de onderhandelingen tussen [betrokkene 1] en [verweerder] ten tijde van de aankoop door de Gemeente in een zo ver gevorderd stadium verkeerden dat daaruit zeker een overeenkomst tussen hen zou zijn voortgevloeid, laat staan dat de Gemeente dit toen wist of had moeten weten.
9) Zoals ook uit de schriftelijke toelichting (in het bijzonder onder 2.6, 2.8 en 2.10) blijkt, doet deze klacht een beroep op de in de rechtspraak en de literatuur ontwikkelde regels terzake van (aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens) gebruik maken (profiteren) van wanprestatie. Zie daarover Asser-Hartkamp 4-III, nr. 51b met verdere verwijzingen. 's Hofs oordeel in r.o. 2.9 en 2.10 van het tussenarrest zou van een onjuiste rechtsopvatting omtrent enkele van deze regels getuigen. Naar mijn mening echter houdt dat oordeel niet een toepassing van deze regels in. Het hof heeft geoordeeld dat de Gemeente jegens [verweerder] (onzorgvuldig en dus) onrechtmatig heeft gehandeld door zelf de percelen van [betrokkene 1] te kopen, terwijl de Gemeente wist dat [betrokkene 1] reeds met [verweerder] in gesprek was over de aankoop van de percelen door [verweerder](2) en dat [verweerder]s terughoudende opstelling in die gesprekken uitsluitend samenhing met de gesprekken die [verweerder] met (ambtenaren van) de Gemeente had gevoerd over de toekomst van zijn bedrijf en met zijn wens om van de Gemeente meer te weten te komen over de eventuele verplaatsing daarvan - welke informatie, zoals de Gemeente wist, van haar moest komen -, en terwijl de Gemeente de onzekerheid over de bedrijfsverplaatsing bij [verweerder] liet voortduren en hem evenmin liet weten dat hij op korte termijn geen uitsluitsel zou kunnen krijgen. Het hof heeft (in r.o. 2.10) bovendien benadrukt dat de onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente in het bijzonder hierin schuilt dat zij ondanks [verweerder]s verzoek om informatie omtrent de verplaatsing van zijn bedrijf, [verweerder] volledig in het ongewisse heeft gelaten en de percelen dus heeft aangekocht op een tijdstip waarop [verweerder], naar de Gemeente wist of had kunnen begrijpen, nog niet in staat was om een besluit over de (aankoop van de) percelen te nemen. Nu de klacht derhalve feitelijke grondslag mist, kan zij niet tot cassatie leiden.
Ten overvloede merk ik op dat, voorzover de klacht beoogt te betogen dat de (on)rechtmatigheid van het handelen van de Gemeente uitsluitend moet worden beoordeeld naar de regels terzake van gebruik maken van wanprestatie en/of dat Gemeente uitsluitend onrechtmatig heeft kunnen handelen indien [betrokkene 1] jegens [verweerder] wanprestatie heeft gepleegd, zij geen grondslag vindt in het recht. Niet valt in te zien waarom de Gemeente zich in de gegeven omstandigheden niet anderszins onrechtmatig heeft kunnen gedragen, dat wil zeggen door schending van een andere zorgvuldigheidsnorm, zoals het hof in casu heeft aangenomen.
10) Klacht 1.b van onderdeel I keert zich eveneens tegen r.o. 2.9 en 2.10 van het tussenarrest en strekt ten betoge dat 's hofs oordeel dat louter het niet verstrekken van informatie aan [verweerder] omtrent de verplaatsing van zijn bedrijf door de Gemeente een onrechtmatige daad oplevert, onjuist is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
Zoals uit het onder 9 overwogene blijkt, heeft het hof zijn oordeel dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, niet uitsluitend gebaseerd op het feit dat de Gemeente heeft nagelaten [verweerder] te informeren dat zij hem geen zekerheid kon verschaffen omtrent een verplaatsing van zijn bedrijf. Reeds in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
De klacht voert voorts een aantal omstandigheden aan die de stelling dat de Gemeente geen onrechtmatige daad heeft gepleegd, temeer zouden doen klemmen. Ik meen dat deze omstandigheden, daargelaten of zij alle feitelijke grondslag hebben in de gedingstukken, niet kunnen leiden tot het oordeel dat 's hofs beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd moet worden geacht. De klacht faalt derhalve.
12) Volgens onderdeel II is het oordeel van het hof in r.o. 5.3 en 5.4 van zijn eindarrest dat (bewezen is dat) zonder de aankoop door de Gemeente tussen [verweerder] en [betrokkene 1] een koopovereenkomst met betrekking tot de percelen zou zijn gesloten, in het licht van drie (onder i-iii genoemde) feiten en omstandigheden onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
In de eerste plaats zou het hof zich geen rekenschap hebben gegeven van de (essentiële) stelling van de Gemeente in MnE (bedoeld zal zijn de memorie van antwoord na enquête en contra-enquête) § 12 dat uit [verweerder]s verklaring in zijn memorie na enquête onder 9 blijkt dat hij het tot ƒ 20,-- verhoogde bod uiteindelijk heeft geweigerd omdat dit volgens hem niet strookte met eerdere mededelingen van [betrokkene 1] dat een prijs van ƒ 10,-- zou gelden. [verweerder] heeft t.a.p. (alsmede onder 10) evenwel verklaard dat een belangrijkere reden voor zijn latere weigering was dat er duidelijkheid moest komen over de eventuele verplaatsing van zijn bedrijf. Dat het hof deze en niet de door de Gemeente gestelde redengeving heeft aanvaard, blijkt uit de overweging in r.o. 5.4 dat het intrekken van de acceptatie van de verhoogde vraagprijs door [verweerder] niet in de weg staat aan het oordeel dat [verweerder] en [betrokkene 1] ten aanzien van de prijs tot overeenstemming zouden zijn gekomen, indien de Gemeente de percelen niet zou hebben aangekocht. Immers, zou het hof er vanuit zijn gegaan dat [verweerder] de prijs van ƒ 20,-- bij nader inzien had geweigerd (uitsluitend) omdat zij hoger was dan [betrokkene 1] hem eerder had meegedeeld, dan ligt het oordeel dat [betrokkene 1] en [verweerder] omtrent de prijs overeenstemming zouden hebben bereikt niet voor de hand.
Anders dan de klacht (zonder enige verwijzing naar de stukken van het geding) in de tweede plaats stelt, is niet komen vast te staan dat het verhoogde bod werd gedaan nádat de Gemeente haar interesse in de percelen aan [betrokkene 1] kenbaar had gemaakt en dat de verplaatsing van [verweerder]s bedrijf pas ter sprake kwam nádat hij was teruggekomen van zijn acceptatie van de verhoogde prijs, althans pas daarna door [verweerder] serieus werd genomen.
Hetgeen de klacht in de derde plaats aanvoert, te weten dat het hof in r.o. 5.2 kennelijk heeft geoordeeld dat op grond van [verweerder]s als partijgetuige afgelegde verklaring niet kan worden aanvaard dat [verweerder] de verhoogde prijs heeft geaccepteerd en dat dus met [betrokkene 1] een koopovereenkomst is tot stand gekomen, gaat uit van een onjuiste lezing van r.o. 5.2. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verweerder] de verhoogde prijs niet heeft aanvaard. In het kader van het bij het tussenarrest opgedragen bewijs van de stelling dat tussen [verweerder] en [betrokkene 1] een koopovereenkomst met betrekking tot de twee percelen van [betrokkene 1], heeft het hof overwogen dat alleen partijgetuige [verweerder] heeft verklaard dat hij akkoord was met de verhoogde prijs, maar dat uit de verklaringen van de overige getuigen geen bewijs van het sluiten van een koopovereenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 1] valt af te leiden. Op grond hiervan heeft het hof (slechts) het bestaan van deze overeenkomst niet bewezen geacht.
De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
13) Klacht a van onderdeel III komt op tegen 's hofs oordeel in r.o. 5.6 van zijn eindarrest dat voldoende vaststaat dat [verweerder] door het onrechtmatig handelen van de Gemeente schade heeft geleden. Zij voert daartoe aan (onder verwijzing naar de pleitnotities zijdens [verweerder] onder 16 en memorie van grieven onder 26) dat [verweerder] zijn belang bij de levering van de percelen uitsluitend heeft gemotiveerd met de stelling dat het handelen van de Gemeente de door hem beoogde bedrijfsuitbreiding heeft verhinderd en hij zijn bestaande bedrijf moest verkopen, omdat hij daar niet met twee gezinnen kon werken. Deze beoogde bedrijfsuitbreiding betreft volgens de klacht een eigen keuze van [verweerder] waarvan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de verhindering daarvan voor [verweerder] schade oplevert.
14) De klacht ziet eraan voorbij dat het hof in r.o. 5.6 de subsidiaire vordering van [verweerder] toewijsbaar heeft geoordeeld en dat voor het uitspreken van een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat niet is vereist dat in rechte is komen vast te staan dat eiser schade heeft geleden of zal lijden. Voldoende is dat het bestaan of de mogelijkheid van schade (als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad) aannemelijk is. Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), nr. 172, met verwijzingen. Dit heeft het hof kennelijk aangenomen. De klacht faalt derhalve.
15) Klacht b van onderdeel III acht onjuist althans onvoldoende gemotiveerd 's hofs beslissing (onder 6) de wettelijke rente vanaf 17 augustus 1998 toe te wijzen. Op die datum werden de percelen door [betrokkene 1] aan de Gemeente geleverd, terwijl volgens de klacht de door [verweerder] gestelde schade eerst is ontstaan op het moment van verkoop van zijn bedrijf, dat wil zeggen in de loop van 1999.
Ook deze klacht mist doel. Ingevolge art. 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, uit de wettelijke rente over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van die geldsom in verzuim is geweest. Indien het gaat om een schadevergoedingsverbintenis uit onrechtmatige daad, treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in (art. 6:83 aanhef en onder b BW) en loopt de wettelijke rente vanaf het moment dat de vordering opeisbaar (dus de schade geleden) is. 's Hofs oordeel dat dit moment zich aandiende toen [betrokkene 1] zijn percelen aan de Gemeente leverde, is naar mening niet onjuist en behoefde geen nadere motivering. [Verweerder] heeft, zoals gezegd, zijn belang bij de percelen gemotiveerd met de stelling dat het handelen van de Gemeente de door hem beoogde bedrijfsuitbreiding heeft verhinderd en hij zijn bestaande bedrijf moest verkopen, omdat hij daar niet met twee gezinnen kon werken. In overeenstemming hiermee heeft hij na de onrechtmatige daad van de Gemeente zijn bedrijf verkocht. Niet is gesteld dat hij daarmee onredelijk lang heeft getalmd. Bij deze stand van zaken is het m.i. in overeenstemming met de aard van de schade om aan te nemen dat zij op het tijdstip van het plegen van de onrechtmatige daad is geleden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In de dagvaarding (onder 9) staat abusievelijk: [betrokkene 1].
2 Waaruit uiteindelijk, naar het hof in r.o. 5.4 van zijn eindarrest bewezen heeft geacht, een koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [verweerder] m.b.t. de percelen tot stand zou zijn gekomen als de Gemeente de percelen niet zou hebben gekocht.
Uitspraak 28‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Aankoop door een gemeente van percelen landbouwgrond in de wetenschap dat daarvoor ook een derde (de eigenaar van het aangrenzende perceel, die zijn bedrijf wil uitbreiden) gegadigd was; onrechtmatige overheidsdaad door welbewust te profiteren van de wanprestatie van de verkoper dan wel door de schending anderszins van een ongeschreven onzorgvuldigheidsnorm; wettelijke rente, aanvangstijdstip; verwijzing naar schadestaatprocedure, maatstaf.
28 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/213HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE MAASBREE,
gevestigd te Maasbree,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 26 oktober 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en na vermeerdering van eis gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente in de vorm van levering van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Maasbree, sectie [A] [001] en [002], tezamen groot 51 are, tegen betaling van de koopprijs die [verweerder] en [betrokkene 1] zijn overeengekomen, te weten ƒ 54.000,--, binnen veertien dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van ƒ 25.000,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de Gemeente in gebreke blijft aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen;
subsidiair: voor zover de primaire vordering niet toewijsbaar zou blijken, te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en deswege de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 17 augustus 1998, zijnde de datum van levering van de grond aan de Gemeente, tot aan de dag der algehele voldoening.
De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 oktober 1999 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 20 februari 2002 heeft het hof [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft het hof bij eindarrest van 6 april 2004 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de subsidiaire vordering van [verweerder] alsnog toegewezen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 9 juni 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] exploiteerde een snijbloemkwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats]. De grond waarop het bedrijf van [verweerder] werd uitgeoefend grensde aan twee percelen landbouwgrond, gelegen aan [b-straat] te [plaats], die eigendom waren van [betrokkene 1].
(ii) Omdat [verweerder] zijn bedrijf wilde uitbreiden, heeft hij met [betrokkene 1] onderhandeld over de aankoop van de twee percelen landbouwgrond. Op 18 juli 1997 is van de zijde van [betrokkene 1] aan [verweerder] medegedeeld onder welke voorwaarden en tegen welke prijs de twee percelen gekocht zouden kunnen worden.
(iii) In verband met mogelijke woningbouw ter plaatse had ook de Gemeente belangstelling voor de twee percelen van [betrokkene 1]. Namens de Gemeente heeft [betrokkene 2], als rentmeester werkzaam bij Arcadis Heidemij Advies, vanaf juni 1997 met [betrokkene 1] onderhandeld over de aankoop daarvan.
(iv) Op 8 oktober 1997 heeft [betrokkene 2], onder "voorbehoud van goedkeuring door het gemeentebestuur", de door [betrokkene 1] gevraagde prijs geaccepteerd. In zijn vergadering van 14 juli 1998 heeft de gemeenteraad besloten over te gaan tot aankoop van de percelen van [betrokkene 1]. Op 17 augustus 1998 zijn de percelen aan de Gemeente geleverd.
3.2 De hiervoor in 1 weergegeven vordering die [verweerder] in dit geding heeft ingesteld, komt samengevat weergegeven erop neer dat de Gemeente zal worden veroordeeld tot schadevergoeding omdat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden de percelen van [betrokkene 1] aan te kopen hoewel zij wist dat [betrokkene 1] deze al aan [verweerder] had verkocht. De Gemeente heeft de vordering betwist.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft in de kern overwogen dat de gestelde koopovereenkomst niet bewezen was en dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig tegenover [verweerder] heeft gehandeld door de percelen aan te kopen, nu sprake is van twee gelijkwaardige partijen die van elkaar wisten dat zij geïnteresseerd waren in aankoop van die percelen en de Gemeente daartoe pas is overgegaan nadat een overeengekomen wachtperiode was verstreken.
[Verweerder] heeft in hoger beroep de grondslag van zijn vordering aangevuld in die zin dat, ook indien nog geen definitieve overeenkomst tussen hem en [betrokkene 1] zou zijn gesloten, de wetenschap van de precontractuele verhoudingen tussen [verweerder] en [betrokkene 1] de Gemeente ervan had moeten weerhouden te trachten [betrokkene 1] tot het sluiten van een koopovereenkomst te bewegen.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 20 februari 2002, kort gezegd, als volgt overwogen. De Gemeente wist dat [betrokkene 1] met [verweerder] in gesprek was over de aankoop van de percelen op het moment dat zij, de Gemeente, daarin geïnteresseerd raakte. Zij wist ook dat de enigszins terughoudende opstelling van [verweerder] in die gesprekken uitsluitend samenhing met de gesprekken die [verweerder] met (ambtenaren van) de Gemeente had gevoerd over de toekomst van zijn bedrijf. Door onder die omstandigheden de percelen van [betrokkene 1] te kopen heeft de Gemeente onrechtmatig tegenover [verweerder] gehandeld, nu zij onvoldoende heeft weersproken dat zij wist dat de informatie die [verweerder] in dat verband verwachtte te zullen ontvangen van haar moest komen en zij, als omtrent de verplaatsing van het bedrijf van [verweerder] door haar op korte termijn geen uitsluitsel viel te geven, heeft verzuimd om [verweerder] dat te laten weten (rov. 2.9 en 2.10). Vervolgens heeft het hof ter beoordeling van de vraag of [verweerder] ten gevolge van de handelwijze van de Gemeente schade heeft geleden, [verweerder] toegelaten te bewijzen dat tussen hem en [betrokkene 1] een koopovereenkomst met betrekking tot de twee percelen van [betrokkene 1] is gesloten, dan wel zou zijn gesloten zonder de aankoop daarvan door de Gemeente.
In zijn eindarrest van 6 april 2004 heeft het hof [verweerder] niet geslaagd geacht in het bewijs dat de door hem gestelde koopovereenkomst met [betrokkene 1] al tot stand was gekomen. Het overwoog vervolgens, kort samengevat, als volgt (rov. 5.3 en 5.4). Zowel [verweerder] als [betrokkene 1] verklaart dat [verweerder] al in de jaren voor 1997 met enige regelmaat bij [betrokkene 1] is geweest om te praten over de twee perceeltjes van [betrokkene 1]. [verweerder] stelt dat al een prijs van ƒ 10,-- per meter was overeengekomen maar dat hij, toen de adviseur van [betrokkene 1] een prijs van ƒ 20,-- per meter noemde, daarmee direct akkoord was. [betrokkene 1] wilde in 1997 zijn perceeltjes verkopen. Het staat vast dat [betrokkene 1] aan [verweerder] de eerste kans wilde geven. Gelet op het grote belang voor [verweerder] bij aankoop en zijn bereidheid direct de van ƒ 10,-- tot ƒ 20,-- per meter verhoogde vraagprijs te betalen, is het hof van oordeel dat [verweerder] en [betrokkene 1] ten aanzien van de prijs tot overeenstemming zouden zijn gekomen. Het intrekken van de acceptatie op 18 juli 1997 door [verweerder] staat aan dit oordeel niet in de weg.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat de Gemeente onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en de subsidiaire vordering van [verweerder] tot vergoeding van schade op te maken bij staat toegewezen.
3.3 Onderdeel 1.a van het door de Gemeente aangevoerde middel is gericht tegen rov. 2.9 en 2.10 van het tussenarrest. Met het onderdeel betoogt de Gemeente dat in de gegeven omstandigheden de aankoop door haar van de percelen in beginsel slechts dan onrechtmatig jegens [verweerder] kan zijn, indien [betrokkene 1] daardoor - kenbaar voor de Gemeente - jegens [verweerder] wanprestatie pleegde.
Het onderdeel faalt omdat de Gemeente in de gegeven omstandigheden niet alleen onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld als zij (onder bijkomende omstandigheden) welbewust heeft geprofiteerd van door [betrokkene 1] jegens [verweerder] gepleegde wanprestatie, maar ook indien zij anderszins een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm tegenover [verweerder] heeft geschonden, zoals naar het oordeel van het hof het geval is geweest.
3.4 Onderdeel 1.b voert in de eerste plaats aan dat 's hofs oordeel dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden onrechtmatig tegenover [verweerder] heeft gehandeld louter vanwege de omstandigheid dat zij niet aan hem heeft medegedeeld dat zij geen zekerheid kon verschaffen over een (eventuele) toekomstige verplaatsing van zijn bedrijf, onjuist is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat 's hofs oordeel niet louter op die omstandigheid is gebaseerd.
3.5 Onderdeel 1.b voert verder aan dat het bestreden oordeel van het hof in elk geval onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, als een viertal in de feitelijke instanties naar voren gebrachte stellingen van de Gemeente mede in de beoordeling wordt betrokken.
Het onderdeel faalt reeds omdat het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, klaarblijkelijk en geenszins onbegrijpelijk in de processtukken waarvan de Gemeente zich heeft bediend, op de door het onderdeel genoemde plaatsen geen stellingen heeft gelezen zoals door het onderdeel bedoeld.
3.6 Onderdeel II voert drie klachten aan tegen hetgeen het hof in de rov. 5.3 en 5.4 van zijn eindarrest heeft overwogen. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7 Onderdeel III.a is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.6 van zijn eindarrest dat partijen naar de schadestaat worden verwezen. Volgens het onderdeel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat de door [verweerder] nagestreefde bedrijfsuitbreiding een geheel eigen keuze van hem betreft. Niet valt in te zien dat het feit dat de bedrijfsuitbreiding nu geen doorgang kan vinden, schade oplevert die door de Gemeente dient te worden vergoed.
Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat voor een verwijzing van partijen naar de schadestaat noodzakelijk, maar tevens voldoende is dat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van de gestelde wanprestatie of onrechtmatige daad, aannemelijk is. De omstandigheid dat de door [verweerder] nagestreefde bedrijfsuitbreiding een geheel eigen keuze van hem betreft, is geenszins onverenigbaar met een verwijzing van partijen naar de schadestaat.
3.8 Onderdeel IIIb keert zich tegen het oordeel van het hof dat de wettelijke rente over de schade tot vergoeding waarvan de Gemeente is veroordeeld, toewijsbaar is vanaf 17 augustus 1998. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, aangezien de door [verweerder] bedoelde schade eerst zou moeten zijn ontstaan in de loop van 1999, op het moment van verkoop van zijn bedrijf, en dus niet op het moment waarop levering van de percelen door [betrokkene 1] aan de Gemeente plaatsvond.
Het onderdeel kan geen doel treffen. Het hof heeft blijkbaar toepassing gegeven aan art. 6:83 aanhef en onder b in verbinding met art. 6:119 lid 1 BW en heeft daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het bestreden oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering nu de Gemeente blijkens de gedingstukken geen verweer heeft gevoerd tegen de door [verweerder] reeds in zijn conclusie van eis in eerste aanleg geformuleerde eis voorzover hij daarbij wettelijke rente vanaf 17 augustus 1998 vorderde en in het bijzonder niet heeft aangevoerd - gelijk zij thans in cassatie doet - dat de wettelijke rente vanaf een latere datum moet worden berekend omdat de schade waarvan [verweerder] vergoeding vordert door [verweerder] eerst is geleden in de loop van 1999.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de president W.J.M. Davids op 28 oktober 2005.