HR, 28-02-2003, nr. C01/112HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF0131
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-02-2003
- Zaaknummer
C01/112HR
- LJN
AF0131
- Roepnaam
Steiger
Winter/Keja-Simons
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Vermogensrecht (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF0131, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0131
ECLI:NL:PHR:2003:AF0131, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0131
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
28 februari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/112HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
1. [Verweerster 1], en
2. [Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 24 maart 1999 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [eiser] de eigenaar is van de aan zijn grondgebied grenzende steiger;
2. [verweerder] c.s. te bevelen binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de steiger te ontruimen van de aan hen dan wel een van hen in eigendom toebehorende zaken en ontruimd ter beschikking te stellen aan [eiser] op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [eiser] van ƒ 250,-- voor iedere dag of een deel van een dag dat [verweerder] c.s. in gebreke zijn aan dit bevel te voldoen.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden en van hun kant in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat zij gerechtigd zijn om het hek op de steiger te plaatsen en daar te houden;
b. [eiser] als verhuurder te bevelen om binnen 30 dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis een procedure tot ontbinding van zijn huurovereenkomst met zijn huurster [betrokkene 1] aanhangig te maken, zo mogelijk bij voorlopige voorziening, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag of een gedeelte van een dag;
c. [eiser] te veroordelen aan [verweerder] c.s. binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te betalen een bedrag van ƒ 1.703,75.
[Eiser] heeft in reconventie de vorderingen be-streden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 juni 2000 in conventie de vordering afgewezen, in reconventie een gerechtelijke plaatsopneming bevolen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] in conventie en in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en gevorderd:
- te verklaren voor recht dat hij op het pad een hek ter afsluiting van zijn erf mag plaatsen, mits hij aan [verweerster 1] de sleutel geeft van het hek, zodat zij en de haren gebruik kunnen maken van het recht van overpad en dat de President van de Rechtbank bij vonnis in kort geding d.d. 23 december 1998 ten onrechte heeft bevolen op vordering van [verweerder] c.s. het betreffende hek te verwijderen;
- te verklaren voor recht dat de President in kort geding bij vonnis van 23 december 1998 op vordering van [verweerder] c.s. ten onrechte heeft bevolen het grindpad te vervangen door een tegelpad;
- [verweerder] c.s. wegens onrechtmatige daad te veroordelen tot een schadevergoeding ten belope van de kosten tot vervanging van het grindpad door een tegelpad alsmede de kosten tot herstel in de oude toestand zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerder] c.s. hebben zich tegen de vermeerdering van eis verzet.
Bij arrest van 7 december 2000 heeft het Hof het verzet van [verweerder] c.s. tegen de vermeerdering van eis van [eiser] ongegrond verklaard, het vonnis van de Rechtbank (in conventie en in reconventie) bekrachtigd, het in hoger beroep in conventie meer of anders gevorderde afgewezen, en de zaak in reconventie naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen teneinde op de hoofdzaak te worden beslist.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 (i)-(vi) vermelde feiten. Kort samengevat gaat het om het volgende. [Eiser] en [verweerster 1] zijn eigenaren van panden aan de [a-straat] te [woonplaats]. Hun erven grenzen aan elkaar, dat van [eiser] grenst aan de Vecht. Ten gunste van het erf van [verweerster 1] is een recht van overpad gevestigd over het erf van [eiser] naar de Vecht. Deze erfdienstbaarheid rust op het aan [eiser] toebehorende deel van een pad dat van de [a-straat] naar de Vecht loopt. Aan het einde van dat pad ligt in de Vecht een steiger die o.m. door [verweerder] c.s. wordt gebruikt. In 1979 heeft [verweerder] van Rijkswaterstaat een vergunning verkregen "(...) behoudens ieders recht, (...) voor het gebruik maken van de Vecht te [woonplaats] voor het behouden van een beschoeiing en een steiger".
3.2 [Eiser] stelt zich op het standpunt dat hij eigenaar is van genoemde steiger omdat deze een bestanddeel is van zijn erf, en heeft op die grond de onder 1 vermelde vorderingen (in conventie) ingesteld. De Rechtbank heeft die vorderingen afgewezen en het Hof heeft die beslissing bekrachtigd op grond van de overweging, samengevat, dat de Rechtbank terecht het beroep van [eiser] op horizontale natrekking heeft verworpen en heeft geoordeeld dat de steiger geen bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] in de zin van art. 3:4 BW. Voor de motivering van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar het vonnis van de Rechtbank en die motivering als volgt samengevat: "Het komt erop neer dat de steiger geen wezenlijk onderdeel van de naastgelegen grond vormt en ook niet zodanig met de grond is verbonden dat zij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond kan worden verwijderd." Middel 1 bestrijdt deze overweging.
3.3.1 Voorzover het middel strekt ten betoge dat een steiger volgens verkeersopvatting altijd onderdeel uitmaakt van de grond of oever waaraan de steiger ligt, faalt het omdat dat betoog in zijn algemeenheid te ver gaat. Of de verkeersopvatting dat meebrengt, hangt af van de omstandigheden van het geval. De beoordeling daarvan is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.
3.3.2 Anders dan onderdeel 1a betoogt, bieden het vonnis van de Rechtbank en het arrest van het Hof geen steun aan de gedachte dat zij bij hun oordeel zouden hebben miskend dat een onderlinge constructieve afstemming een aanwijzing voor de bevestigende beantwoording van de hiervoor in 3.3.1 bedoelde vraag kan opleveren. Omdat de stellingen van [eiser] daartoe geen aanleiding gaven, behoefden Rechtbank en Hof echter niet uitdrukkelijk op die vraag in te gaan. Blijkens de stukken van het geding heeft [eiser] in dit verband in de feitelijke instanties immers niets meer aangevoerd dan de enkele, niet aan de hand van de concrete situatie toegelichte, stelling in de memorie van grieven dat de steiger "uit zijn aard op de oever [is] ingericht". Het onderdeel faalt dan ook.
3.3.3 Volgens onderdeel 1b heeft het Hof zijn oordeel dat de steiger geen bestanddeel van "het gebied van [eiser]" is, onvoldoende gemotiveerd, omdat het tot dat gebied behorende pad naar de Vecht als "onvoltooid" zou moeten worden beschouwd indien het niet zou aansluiten op een steiger. Ook dit onderdeel faalt. In dit geding is niet aan de orde of de ten laste van het erf van [eiser] gevestigde erfdienstbaarheid van overpad aan zijn doel kan beantwoorden zonder de steiger.
3.3.4 Volgens onderdeel 1c is het oordeel van het Hof dat de steiger niet zodanig met de grond is verbonden dat hij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond kan worden verwijderd, onvoldoende gemotiveerd. In het licht van de stukken van het geding, onder meer de inleidende dagvaarding waarin [eiser] slechts stelt dat de steiger "al dan niet (gedeeltelijk) bevestigd" is aan zijn erf, is dit feitelijke oordeel echter niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Dit onderdeel faalt derhalve eveneens.
3.4 Ook de in het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 februari 2003.
Conclusie 28‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C01/112HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 8 november 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2]
Inleiding
1. Inzet van dit geding is de steiger die ligt naast het aan de Vecht grenzende perceel van thans eiser tot cassatie (verder: [eiser]) en die wordt gebruikt door thans verweerders in cassatie (verder: [verweerder] c.s.). [Eiser] claimt de eigendom van de steiger, daartoe stellende dat deze steiger moet worden beschouwd als een bestanddeel in de zin van art. 3:4 BW van het aan hem in eigendom toebehorende perceel; hij vordert - in conventie - een verklaring voor recht en ontruiming. [verweerder] c.s. betwisten de eigendomspretenties van [eiser] en claimen het recht van gebruik van de steiger op grond van een daartoe door Rijkswaterstaat verleende vergunning d.d. 24 september 1979; zij vorderen in dat verband - in reconventie - een verklaring voor recht met betrekking tot het door hen gewenste hek op de steiger. In cassatie wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de steiger geen bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] en dat het gebruik van de steiger door [verweerder] c.s. zijn grondslag vindt in het gebruiksrecht van [verweerder] c.s. jegens de waterbeheerder waarvoor vergunning is verleend.
2. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
i) [Eiser] is sedert 2 juli 1993 eigenaar van het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Dit pand wordt gehuurd en bewoond door [betrokkene 1].
ii) [Verweerster 1], buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [verweerder 2], is sedert 8 februari 1974 eigenaar van het pand [a-straat 2] en is sedert 6 september 1976 tevens eigenaar van het pand [a-straat 3] te [woonplaats].
iii) Het erf van [a-straat 2]/[3] grenst aan het erf van [eiser]. Het erf van [eiser] grenst aan de Vecht. [verweerder] c.s. kunnen vanaf hun erf de Vecht bereiken via het erf van [eiser], waarop ten gunste van hun erf een erfdienstbaarheid van overpad is gevestigd.
iv) Vanuit de [a-straat] loopt een pad dat uitkomt op de Vecht en waaraan thans onder meer zijn gelegen de woonhuizen genummerd [2], [3], [1] en [4]. Dit pad behoort tot de denkbeeldige middenas daarvan over de breedte van ieders perceel, toe aan de eigenaar van die percelen. Genoemde erfdienstbaarheid rust op het aan [eiser] toebehorende deel van het pad.
v) Aan het eind van het pad is in ieder geval vanaf 1974 een steiger gelegen. De steiger wordt sindsdien gebruikt door - onder anderen - [verweerder] c.s. De huidige afmetingen van de steiger zijn 3.10 x 2.26 meter.
vi) Op 24 september 1979 heeft [verweerder 2] van Rijkswaterstaat een vergunning verkregen "(...) behoudens ieders recht, (...) voor het gebruik maken van de Vecht te [woonplaats] voor het behouden van een beschoeiing en een steiger(...)".
3. [Eiser] heeft in eerste aanleg gevorderd te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van de steiger en voorts [verweerder] c.s. te bevelen de steiger te ontruimen en ontruimd aan hem ter beschikking te stellen. [Eiser] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de steiger naar verkeersopvattingen als een bestanddeel van zijn erf dient te worden beschouwd zodat hij door horizontale natrekking eigenaar is geworden van de steiger. Hij heeft in dat verband betoogd dat een steiger naar verkeersopvatting behoort bij de grond waaraan de steiger ligt, dat een steiger "los" van enige oever geen steiger is maar een vlonder en dat er in die zin wel degelijk sprake is van horizontale natrekking ongeacht het antwoord op de vraag of tussen de steiger en de betreffende oever wellicht enige centimeters ligt. [Eiser] heeft voorts betoogd dat [verweerder] c.s. aan de vergunning van Rijkswaterstaat jegens [eiser] geen rechten kunnen ontlenen aangezien die vergunning is verleend "behoudens ieders recht" en destijds kennelijk niet is onderzocht of de aanvrager rechthebbende was op de oever waaraan de steiger mocht worden geplaatst.
4. [Verweerder] c.s. hebben betoogd dat van horizontale natrekking geen sprake kan zijn; zij hebben daartoe aangevoerd dat de Staat door verticale natrekking eigenaar is geworden van de steiger omdat deze "geheel op eigen benen" met vier poten in de Vecht staat en op geen enkele wijze is verbonden met de beschoeiing. Met een beroep op de aan hen door Rijkswaterstaat verstrekte vergunning hebben zij betoogd dat aan hen een gebruiksrecht met betrekking tot de steiger toekomt. Zich op dat gebruiksrecht beroepend hebben zij in reconventie - in verband met de onenigheid die tussen partijen was ontstaan met betrekking tot een door [verweerder] c.s. op de steiger geplaatst hek - gevorderd te verklaren voor recht dat zij gerechtigd zijn om "het hek op de steiger te plaatsen en daar te houden". De overige in reconventie door [verweerder] c.s. ingestelde vorderingen spelen in cassatie geen rol en blijven hierna dan ook buiten beschouwing, zij het dat zij in verband met de ontvankelijkheid van het cassatieberoep nog - kort - aan de orde komen.
5. De Rechtbank te Amsterdam heeft het door [eiser] in conventie gevorderde afgewezen. De Rechtbank overwoog daartoe het volgende:
"5. Het beroep van [eiser] op eigendomsverkrijging door horizontale natrekking wordt verworpen. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 5:3 BW en 3:4 lid 1 BW is de eigenaar van een zaak eigenaar van al haar bestanddelen en is al hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Niet gezegd kan worden dat de steiger een bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser]. De steiger vormt immers geen wezenlijk onderdeel van de grond in die zin dat de grond zonder de steiger incompleet is en zij kunnen dan ook niet als één geheel worden gezien. Evenmin kan worden gezegd dat de steiger bestanddeel van de hoofdzaak wordt als bedoeld in artikel 3:4 lid 2 BW. De steiger is immers niet zodanig verbonden met de grond dat zij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond kan worden verwijderd. Het voorgaande brengt mee dat [eiser] geen eigenaar is geworden van de steiger. De gevorderde verklaring voor recht op dit punt wordt dan ook afgewezen.
6. Andere argumenten op grond waarvan hij rechthebbende op de steiger zou zijn heeft [eiser] niet aangevoerd. Andere argumenten op grond waarvan de gevorderde ontruiming toewijsbaar zou zijn heeft [eiser] evenmin aangevoerd."
De Rechtbank heeft in reconventie ter zake van de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot "het hek" overwogen dat het gebruik dat [verweerder] c.s. van de steiger mogen maken ook in hun eigen visie niet exclusief is en dat het antwoord op de vraag of [verweerder] c.s. gerechtigd zijn een hek op de steiger te plaatsen onder meer afhangt van het soort hek dat hun voor ogen staat en van de gerechtvaardigde belangen van andere gerechtigden. De Rechtbank heeft - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - een door haar noodzakelijk geachte gerechtelijke plaatsopneming bepaald. Ook met betrekking tot de overige vorderingen in reconventie werd iedere verdere beslissing aangehouden.
6. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof onderscheidt twee grieven: een grief (grief 1) gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in conventie dat [eiser] geen eigenaar is geworden van de steiger en een grief (grief 2) gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in reconventie.
Het Hof heeft de grieven verworpen. Met betrekking tot de eerste grief overwoog het Hof dat de Rechtbank terecht en op goede gronden, die het Hof integraal overneemt en tot de zijne maakt, het beroep op horizontale natrekking heeft verworpen en heeft geoordeeld dat de steiger geen bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] in de zin van art. 3:4 BW. Het Hof tekende daarbij aan dat hetgeen [eiser] daarover in hoger beroep nog te berde heeft gebracht, daarop geen nieuw of ander licht heeft geworpen en niet kan leiden tot een ander oordeel. Met betrekking tot de tweede grief overwoog het Hof - voorzover in cassatie van belang - dat deze grief de vraag naar de grondslag van het gebruik van de steiger door [verweerder] c.s. aan de orde stelt en dat deze grondslag kan worden gevonden in het reeds tientallen jaren bestaande gebruiksrecht van [verweerder] c.s. jegens de waterbeheerder waarvoor op 24 september 1979 vergunning is verleend.
Het Hof heeft vervolgens het vonnis van de Rechtbank in conventie en in reconventie bekrachtigd; het Hof heeft de zaak in reconventie naar de Rechtbank verwezen teneinde op de hoofdzaak te worden beslist en voorts verklaard dat het cassatieberoep van deze uitspraak voorzover de zaak in reconventie betreffende niet dan tegelijk met het eindarrest zal kunnen worden ingesteld.
7. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
8. Het Hof bepaalde dat cassatieberoep van zijn uitspraak voorzover de zaak in reconventie betreffende niet dan tegelijk met het eindarrest zal kunnen worden ingesteld. Daarbij heeft het Hof gebruik gemaakt van de in art. 401a (oud) Rv. aan de rechter gegeven bevoegdheid tussentijds beroep ten aanzien van interlocutoire uitspraken uit te sluiten: 's Hofs arrest is voorzover de zaak in reconventie betreffende een interlocutoir arrest nu het Hof in reconventie het in eerste aanleg gewezen vonnis waarbij onder aanhouding van iedere verdere beslissing een gerechtelijke plaatsopneming werd gelast, bekrachtigde met verwijzing van de zaak naar de Rechtbank ten einde op de hoofdzaak te worden beslist. Zie HR 14 december 1973, NJ 1974, 347, m.nt. WLH en HR 10 september 1993, NJ 1994, 272, m.nt. Ma. Het arrest van het Hof is evenwel voorzover de zaak in conventie betreffende een eindarrest (ook wel genoemd deelarrest) waarvan terstond cassatieberoep moest worden ingesteld: in zijn dictum bekrachtigde het Hof immers het in eerste aanleg in conventie gewezen vonnis waarbij aan het geding in conventie een einde werd gemaakt door afwijzing van het gevorderde, terwijl het Hof tevens het in appel in conventie meer of anders gevorderde afwees. In een zodanig geval wordt het verbod van tussentijds cassatieberoep doorbroken in dier voege dat niettegenstaande bedoeld verbod terstond cassatieberoep kan worden ingesteld van het gehele arrest; het cassatieberoep is niet-ontvankelijk ingeval alleen cassatieklachten zijn gericht tegen het interlocutoire gedeelte van het arrest terwijl bovendien voor het cassatieberoep tegen het interlocutoire deel geldt dat in verband met art. 399 (oud) Rv. (art. 399 Rv.) uitsluitend beroep kan worden ingesteld tegen eindbeslissingen. In casu zijn niet uitsluitend klachten gericht tegen het interlocutoire gedeelte van 's Hofs arrest terwijl de tegen het interlocutoire gedeelte gerichte klachten een eindbeslissing betreffen. Geconcludeerd kan dan ook worden dat [eiser] ondanks het verbod van tussentijds cassatieberoep ook ontvankelijk is in zijn beroep voorzover de zaak in reconventie betreffende.
Zie voor doorbreking van het verbod van tussentijds cassatieberoep (ook ingeval in conventie sprake is van een eindarrest en in reconventie van een interlocutoir) en van doorbreking van het verbod van tussentijds appel HR 13 januari 1995, NJ 1995, 482 resp. HR 7 december 1990, NJ 1992, 85, m.nt. HJS en met uitvoerige conclusie van mijn oud-ambtgenoot Asser met veel verwijzingen, waaronder die naar de dissertatie van Heemskerk, en verdere informatie. De doorbreking van het verbod van tussentijds beroep vindt haar grond hierin dat een stelsel erop neerkomend dat wel van het deelvonnis/deelarrest doch niet - terstond - van het interlocutoir in beroep kan worden gekomen, ten gevolge kan hebben dat de berechting van met elkaar samenhangende onderdelen van het gevorderde wordt gesplitst, hetgeen onwenselijk is. In het voetspoor van zijn A-G Asser oordeelde de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest dat het niet doelmatig is om voor het hier te volgen regime onderscheid te maken tussen gevallen waarin sprake is van met elkaar samenhangende onderdelen van het gevorderde en gevallen waarin zich een zodanige samenhang niet voordoet aangezien een dergelijk onderscheid wegens de daaraan verbonden onzekerheden niet geschikt is om als criterium te dienen voor het te dezen geldende regime. Snijders en Asser wijzen erop dat de onderhavige ontvankelijkheidskwestie ambtshalve moet worden beoordeeld nu het cassatieverbod van openbare orde is.
De cassatiemiddelen
9. Middel 1 bestrijdt, zoals gezegd, 's Hofs oordeel dat de steiger geen bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] in de zin van art. 3:4 BW. De middelonderdelen 1a en 1b komen op tegen 's Hofs oordeel dat de steiger niet volgens verkeersopvattingen onderdeel uitmaakt van de naastgelegen grond (art. 3:4 lid 1). Middelonderdeel 1c richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de steiger geen bestanddeel van de hoofdzaak is als bedoeld in artikel 3:4 lid 2 BW omdat de vereiste fysieke verbinding ontbreekt.
10. Middelonderdeel 1a strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte voor het antwoord op de vraag of de steiger een bestanddeel van de oever is in de zin van art. 3:4 lid 1 BW slechts de "onvoltooidheid" als enige maatstaf heeft gehanteerd. Daarbij verwijst dit middelonderdeel naar HR 15 november 1991, NJ 1993, 316 en HR 27 november 1992, NJ 1993, 317 m.nt. WMK. Het Hof wordt verweten zich niet te hebben afgevraagd of de steiger en de oever, in het bijzonder de beschoeiing daarvan, naar verkeersopvatting in constructief opzicht als één zaak moeten worden beschouwd; betoogd wordt dat het Hof de stellingen van [eiser] dat steiger en aanliggende oever met beschoeiing in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, niet ter zijde had mogen laten en voorts dat de steiger reeds eigendom van [eiser] was geworden door de constructieve afstemming van steiger en aanliggende oever.
11. Art. 3:4 lid 1 BW bepaalt dat "al hetgeen volgens verkeersopvatting deel uitmaakt van een zaak" bestanddeel is van die zaak, een regel die ook reeds gold naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht. Beekhuis, Asser-Beekhuis I, 1985, nr. 79, heeft erop gewezen dat deze regel weinig houvast biedt ingeval niet ook de verkeersopvattingen nader worden gesubstantieerd. In dat verband heeft hij het volgende betoogd, een betoog dat ook is geciteerd door de A-G Hartkamp in zijn conclusie voor HR 15 november 1991, NJ 1993, 316 (Depex/Van Ratingen), m.nt. WMK onder NJ 1993, 317 en door de A-G Mok in zijn conclusie voor HR 27 november 1992, NJ 1993, 317 (Ontvanger/Rabobank), m.nt. WMK: "O.i. is beslissend of het betrokken voorwerp een zo essentieel deel van de hoofdzaak vormt, dat laatstgenoemde zonder dit deel niet aan haar economische of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden, dan wel - enigszins anders gezegd - of de zaak zonder het bestanddeel, mede gelet op het gebruik waarvoor zij bestemd is, in het verkeer als een incompleet geheel beschouwd zou worden (...)". Hartkamp heeft in zijn zojuist genoemde conclusie erop gewezen dat in deze zin reeds werd geconcludeerd door de A-G Eggens voor HR 11 december 1953, NJ 1954, 115 (Schaap/Stafmateriaal), m.nt. JD. In de veertiende druk (2001) van genoemd handboek (te citeren als Asser-Mijnssen-De Haan) wordt erop gewezen (onder nr. 62) dat de Hoge Raad in zijn zojuist genoemde arrest van 15 november 1991 (Depex/Van Ratingen) belangrijke aanwijzingen heeft gegeven voor de beoordeling van de vraag of apparatuur naar verkeersopvatting bestanddeel is geworden van een fabrieksgebouw waarin deze apparatuur is aangebracht; de Hoge Raad overwoog dat wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, hierin een aanwijzing ligt besloten dat apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting tezamen als een zaak moeten worden gezien en dat hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. In zijn arrest van 27 november 1992, NJ 1993, 317 (Ontvanger/Rabobank), m.nt. WMK, herhaalde de Hoge Raad dat een aanwijzing voor bevestigende beantwoording van de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting tezamen als een zaak moeten worden gezien, kan worden geput uit de omstandigheid dat het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als bedrijfsgebouw bij het ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Ik onderschrijf de in meergenoemd handboek getrokken conclusie dat uit de overwegingen van de Hoge Raad meer in het algemeen kan worden afgeleid dat naar verkeersopvattingen een zaak bestanddeel is geworden indien de hoofdzaak zonder dat bestanddeel als incompleet moet worden beschouwd en niet aan haar economische of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden.
12. Het Hof heeft in zijn arrest het oordeel van de Rechtbank onderschreven dat niet gezegd kan worden dat de steiger een bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] in de zin van art. 3:4 lid 1 BW nu de steiger geen wezenlijk onderdeel van de grond vormt in die zin dat de grond zonder de steiger incompleet is. Het hiervoor betoogde in aanmerking nemend, concludeer ik dat het Hof aldus niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de te dezen te hanteren maatstaf. Het Hof kan niet worden verweten dat het niet heeft onderzocht of in casu de steiger en het perceel van [eiser] in constructief opzicht op elkaar waren afgestemd. Al zou een dergelijke omstandigheid ook van belang zijn wanneer het niet zoals in de hiervoor genoemde arresten gaat om een gebouw en de zich daarin bevindende apparatuur, dan geldt nog steeds dat degene die zich op eigendomsverkrijging door natrekking beroept, in casu [eiser], dient te stellen - en zonodig te bewijzen - dat sprake was van "een in constructief opzicht specifiek op elkaar afgestemd zijn". De in het middel vervatte veronderstelling dat [eiser] op dit punt aan zijn stelplicht heeft voldaan, mist naar mijn oordeel feitelijke grondslag. De enkele stelling in de memorie van grieven dat de steiger is uit zijn aard op de oever is ingericht, volstaat niet. Het middel geeft ook niet aan in welke passages van de gedingstukken door [eiser] is betoogd dat de onderhavige steiger in constructief opzicht specifiek op de oever is afgestemd.
13. Middelonderdeel 1b klaagt dat het Hof ook zijn oordeel dat de steiger geen wezenlijk onderdeel van de onroerende zaak van [eiser] vormt onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze klacht wordt geadstrueerd met het betoog dat het naar de Vecht leidende voetpad waarop de litigieuze erfdienstbaarheid betrekking heeft en welk voetpad tot het perceel van [eiser] behoort, onmiskenbaar als "onvoltooid" zou kunnen worden beschouwd indien dit van en naar de rivier voerende pad niet zou aansluiten op een steiger.
14. Het in dit middelonderdeel vervatte betoog miskent dat het Hof niet de vraag diende te beantwoorden of de ten behoeve van [verweerder] c.s. gevestigde erfdienstbaarheid enig nuttig doel diende of aan zijn doel kon beantwoorden, doch of de aan [eiser] toebehorende grond zonder de steiger als incompleet moet worden beschouwd en niet aan zijn economische of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden.
15. Middelonderdeel 1c richt zich, zoals gezegd, tegen 's Hofs oordeel, een oordeel dat het Hof van de Rechtbank overnam, dat de steiger geen bestanddeel van de hoofdzaak is als bedoeld in artikel 3:4 lid 2 BW omdat zij niet zodanig met de grond is verbonden dat zij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond kan worden verwijderd. Geklaagd wordt dat niet duidelijk is waarop het Hof zijn oordeel grondde dat de steiger niet zodanig met de grond was verbonden dat hij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond zou kunnen worden verwijderd.
16. Dit middelonderdeel ziet eraan voorbij dat [eiser], die zich op eigendomsverkrijging door natrekking beriep, diende te stellen - en zonodig te bewijzen - dat sprake was van de door art. 3:4 lid 2 vereiste fysieke verbinding. De Rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] c.s. aanvoeren dat de steiger geheel in de Vecht ligt en door verticale natrekking eigendom van de Staat is geworden (zij hebben in dat verband betoogd dat de steiger met 4 poten stond op de bodem van de aan de Staat toebehorende Vecht); de Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat [verweerder] c.s. betwisten dat de steiger is verbonden met de beschoeiing of met de aan [eiser] toebehorende grond. [eiser] heeft de door [verweerder] c.s. aan bedoelde juridische kwalificatie ten grondslag gelegde feiten niet bestreden. [eiser] heeft zijnerzijds ook niet gesteld dat de steiger verbonden was met de oever, laat staan dat [eiser] heeft betoogd dat de steiger zodanig met de grond was verbonden dat zij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond kan worden verwijderd. Het Hof kon dan ook, evenals de Rechtbank, ervan uitgaan dat niet kan worden aangenomen dat de steiger een bestanddeel is van de naastgelegen grond als bedoeld in artikel 3:4 lid 2 BW; nadere motivering behoefde dit oordeel niet.
17. Middel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 6.3 van 's Hofs arrest waarin het Hof ingaat op de tweede appelgrief voorzover deze de vraag naar de grondslag van het gebruik van de steiger door [verweerder] c.s. aan de orde stelt; zoals gezegd, is deze grief aldus gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in de zaak in reconventie waarin [verweerder] c.s. een verklaring voor recht vorderden met betrekking tot het hek op de steiger. Het Hof overwoog dat deze grondslag kan worden gevonden in het reeds tientallen jaren bestaande gebruiksrecht van [verweerder] c.s. jegens de waterbeheerder waarvoor op 24 september 1979 vergunning is verleend. Het Hof overwoog voorts dat in dat licht aan het beroep van [eiser] op privacy geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend en voorts dat bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel leiden, niet zijn gesteld en ook niet anderszins gebleken.
Middelonderdeel 2a klaagt dat het Hof zich heeft bediend van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het in de litigieuze vergunning genoemde gebruik nu het door die vergunning verleende gebruik uitsluitend is gestoeld op het "openbaar rivier- of stroombelang" en het Hof heeft miskend dat het met die belangen gemoeide gebruik een ander gebruik is dan het recreatieve gebruik dat [verweerder] c.s. blijkens het op die steiger geplaatste meubilair wensen te maken. Middelonderdeel 2b klaagt dat voorzover het Hof zich van een juiste rechtsopvatting omtrent het in de litigieuze vergunning genoemde gebruik heeft bediend, het Hof niet heeft gemotiveerd "waarom de door een derde verleende vergunning, welke op onrechtmatige wijze verkregen werd, jegens [eiser] zou moeten gelden om [eiser] te verplichten tot het gedogen van het door verweerders in cassatie gemaakte en beoogde gebruik van de steiger als recreatieruimte".
18. Deze middelonderdelen falen reeds omdat zij eraan voorbij zien dat het in de zaak in reconventie wat betreft de steiger slechts ging om de door [verweerder] c.s. gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het hek op de steiger en niet om het door [verweerder] c.s. overigens van de steiger gemaakte gebruik.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden