De periode waarover dit probleem speelt wordt uit de stukken niet helemaal duidelijk. Het probleem is ontstaan door een samenloop van twee in alinea 3 hierna nader aan te duiden regelingen, de Wet Overhevelingstoeslag en het BUB 1989. Het BUB 1989 heeft ertoe geleid - met de aanstonds in voetnoot 2 te maken kanttekening - dat op de werknemers in deze zaken, de zgn. volksverzekeringen van 1 juli 1989 tot 1 januari 1992 niet van toepassing zijn geweest. De Wet Overhevelingstoeslag is echter in werking getreden per 1 januari 1990 (zie daarvoor art. 7 van deze wet in samenhang met de wet van 27 april 1989, Stb. 123, art. I onder A), zodat pas vanaf die datum door de werkgevers overhevelingstoeslag aan hun werknemers moest worden betaald. Daardoor kan de restitutie-problematiek volgens mij slechts spelen over de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1992.
HR, 14-02-2003, nr. C01/134HR
ECLI:NL:HR:2003:AF1883
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-02-2003
- Zaaknummer
C01/134HR
- Conclusie
Mr Huydecoper
- LJN
AF1883
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF1883, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF1883
ECLI:NL:HR:2003:AF1883, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1883
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑02‑2003
Mr Huydecoper
Partij(en)
Zaaknummer C01/134HR
Mr Huydecoper
Zitting van 6 december 2002
Conclusie inzake
Topmen Oilfield Personnel B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
- 1)
Zes van de zeven zaken met de nummers C01/134HR tot en met C01/140HR betreffen vorderingen van off-shore werknemers tegen dezelfde werkgever, destijds [A] B.V. geheten, nu Topmen Oilfield Personnel B.V. (hierna: Topmen). In de zevende zaak, met nummer C01/135HR, gaat het om de werkgever Medische Dienstverlening Continentaal Plat B.V. (hierna: MDCP). Ik zal in alle zeven zaken afzonderlijke conclusies nemen. Inhoudelijk stemmen deze conclusies echter in vergaande mate met elkaar overeen, zodat ik de lezer die meerdere van deze conclusies wil raadplegen in overweging geef om de tweede en volgende conclusies met inachtneming van deze informatie te lezen.
Al deze zaken gaan - alweer - over de gevolgen van het feit dat werknemers die werkzaam waren op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat in de periode tussen 1 juli 1989 en 1 januari 19921. niet verzekerd waren uit hoofde van de volksverzekeringen2.. De betrokken werkgevers en werknemers hebben geruime tijd in de veronderstelling verkeerd dat dat wél zo was. De werkgevers hebben dan ook in de jaren 1990 en 1991 overhevelingstoeslag aan de werknemers betaald, en de werknemers hebben (via hun werkgevers) premies betaald. Deze premies hebben de werknemers later van de belastingdienst kunnen terugvorderen. De werkgevers hebben zich daarop op het standpunt gesteld dat dan ook de overhevelingstoeslag aan hen moest worden terugbetaald.
2)
Deze problematiek heeft het al vijf keer tot de Hoge Raad gebracht. Dat blijkt uit de arresten HR 8 november 1996, NJ 1997, 84 (Topmen/Hinrichsen), HR 13 februari 1998, NJ 1998, 460 (Inter-Services/Borst), HR 13 februari 1998, NJ 1998, 461 (Guitsink/Inter-Services), het ongepubliceerde arrest HR 13 februari 1998, nr. 16.655 (C97/134HR) (Inter-Services/Pijpers) en HR 8 februari 2002, NJ 2002, 267 (Topmen/Sjoers).
In de eerste vier zaken vorderden werkgevers in de off-shore branche de door hen betaalde overhevelingstoeslag van hun werknemers terug. De viifde zaak betrof een geval waarin een werknemer van Topmen de overhevelingstoeslag al aan Topmen had terugbetaald, maar van Topmen restitutie van die terugbetaling vorderde op de grond dat de overeenkomst die aan die terugbetaling ten grondslag lag, tot stand was gekomen door misbruik van omstandigheden van de kant van Topmen.
Ook de huidige zeven zaken betreffen vorderingen van werknemers die de overhevelingstoeslag reeds aan hun werkgevers hebben terugbetaald, maar het betaalde nu weer terugvorderen.
3)
De Advocaten-Generaal Strikwerda en Mok hebben in hun conclusies3. uiteengezet hoe het allemaal zo is gekomen. Het komt op het volgende neer:
- -
Op 1 juli 1989 is in werking getreden het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 19894. (hierna: BUB 1989). Art. 10 van dit besluit bepaalt dat niet verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen "de ingezetene die uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht". Oorspronkelijk waren werkgevers en werknemers in de offshore branche, maar kennelijk ook de belastingdienst, van mening dat onder deze regel niet de ingezetene valt die arbeid verricht op het buiten de territoriale wateren gelegen Nederlandse deel van het Continentaal Plat. Op 10 september 1992 heeft het Ministerie van Financiën in een schrijven aan de hoofden van de directies en eenheden van de belastingdienst kenbaar gemaakt dat, als gevolg van de inwerkingtreding van het BUB 1989, niet verzekerd zijn personen die in Nederland wonen, maar werken op het buiten de territoriale wateren gelegen Nederlandse deel van het Continentaal Plat. Dit werd overigens ongewenst geacht, zodat het BUB 1989 bij het op 1 januari 1992 in werking getreden Besluit van 20 december 1991, Stb. 1991, 761, aldus is gewijzigd dat personen die in Nederland wonen maar werken op het buiten de territoriale wateren gelegen Nederlandse deel van het Continentaal Plat, vanaf 1 januari 1992 weer verzekerd zijn ingevolge de volksverzekeringen5..
- -
Het fenomeen "overhevelingstoeslag" vindt zijn oorsprong in de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies6.. Het doel van die wet was, de financiële gevolgen te neutraliseren van de invoering van de naar aanleiding van de voorstellen van de commissie-Oort vastgestelde wijzigingen in het stelsel van belasting- en premieheffing. Met name ging het daarbij om de verschuiving van de premieplicht in verband met de AWBZ en de AAW, van de werkgever naar de werknemer. Daarvoor heeft de werknemer compensatie gekregen in de vorm van de overhevelingstoeslag, die door de werkgever aan de werknemer moet worden betaald. (Deze toeslag heeft geen betrekking op de premie voor de AKW, die op nihil was gesteld, terwijl de premies voor de andere volksverzekeringen AWW en AOW ook vóór de invoering van de genoemde wetswijzigingen al door de werknemers werden betaald.)7.
4)
Voor alle zeven onderhavige zaken geldt dat de betrokken werknemers in de relevante periode op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn geweest op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat. Gedurende die periode zijn de partijen ervan uitgegaan dat de werknemers verplicht verzekerd waren onder de volksverzekeringen. Met het oog daarop hebben de werkgevers aan de werknemers overhevelingstoeslag toegekend en betaald8..
5)
In de zaak Topmen/[verweerder] heeft de rechtbank nog de volgende feiten vastgesteld9.:
- -
Topmen heeft [verweerder] bij schrijven van 15 oktober 1992 onder meer het volgende gemeld:
"Het niet verplicht verzekerd zijn betekent in de praktijk het volgende: a. Te veel betaalde premies volksverzekeringen kunnen worden teruggevraagd bij de fiscus. (...) c. U heeft ten onrechte overhevelingstoeslag ontvangen.
De problematiek is moeilijk en heeft vele haken en ogen. U kunt teruggaven krijgen en wij hebben ten onrechte overhevelingstoeslagen betaald. [A] BV10. (...) vindt dat ieder zijn deel moet krijgen."
- -
[Verweerder] heeft op of omstreeks 15 oktober 1992 een grotendeels voorgedrukt geschrift ondertekend (dat als bijlage was gevoegd bij de brief van Topmen) waarin het volgende is opgenomen:
"Ik verklaar dat ik de bedragen aan overhevelingstoeslagen, die ik ten onrechte heb ontvangen, aan [A] B.V. zal terugbetalen. Ik verklaar dat deze bedragen kunnen worden verrekend met mijn salarisbetalingen, beginnende 1 januari 1993 en eindigende 31 december 1993, indien geld is terugontvangen."
- -
Aan Topmen en haar ondernemingsraad is door mr. Tj. L. Rieske een op verzoek van de ondernemingsraad opgemaakt rapport (gedateerd 14 december 1992) aangeboden betreffende "Sociale verzekeringspositie i.v.m. overhevelingstoeslag + arbeidsrechtelijke aspecten (1989/1991)".
- -
[Verweerder] heeft eind 1994 een bedrag van ƒ 11.688,69 aan Topmen terugbetaald.
6)
In juni 1998 heeft [verweerder] dit bedrag teruggevorderd. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De rechtbank heeft in appel het geschil in volle omvang beoordeeld11., de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vordering tot terugbetaling van de - door [verweerder] (ook) terugbetaalde - overhevelingstoeslag alsnog toegewezen.
7)
Van dit vonnis is Topmen tijdig in cassatie gekomen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
8)
In rov. 6 van het bestreden vonnis stelt de rechtbank voorop dat, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, Topmen krachtens de arbeidsovereenkomst tot betaling van de overhevelingstoeslag, althans een daaraan gelijk bedrag, gehouden was. Deze overweging wordt aangevallen door onderdeel 1A, met de rechtsklacht dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet is af te leiden dat Topmen tot betaling van de overhevelingstoeslag danwel een daaraan gelijk bedrag gehouden was. Volgens onderdeel 1A vloeit uit de jurisprudentie slechts voort dat aan de werkgever niet een vordering op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking toekomt terzake van achteraf ten onrechte betaalde overhevelingstoeslag. Dit betekent echter niet, aldus nog steeds het middel, dat de werkgever krachtens de arbeidsovereenkomst tot betaling van (een bedrag gelijk aan) de overhevelingstoeslag gehouden was.
9)
Dit betoog lijkt mij niet juist. Ik citeer, ter toelichting, rov. 3.2 van HR 13 februari 1998, NJ 1998, 460 en 46112.:
"Indien (...) bij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst het gemeenschappelijk uitgangspunt van partijen was dat de werknemer verzekerd zou zijn tegen risico's waartegen de volksverzekeringen dekking geven, in dier voege dat die arbeidsovereenkomst aldus op basis van dit uitgangspunt is gesloten, terwijl dit uitgangspunt nadien onjuist is gebleken, vertoont deze overeenkomst bij gebreke van een nadere voorziening een leemte die, waar het om een voor 1 januari 1992 gesloten overeenkomst gaat, met toepassing van het bepaalde in art. 1375 (oud) BW en mede in aanmerking genomen art. 7A:1638z (oud) BW, behoort te worden aangevuld met hetgeen, naar de aard van de overeenkomst, door de billijkheid wordt gevorderd.
Met deze billijkheid strookt, gelet op de aard van een overeenkomst als de onderhavige, met name dat ter voorziening in deze leemte de verplichtingen van de werkgever uit hoofde van de arbeidsovereenkomst worden aangevuld met de verplichting in de periode waarin de betaling van de overhevelingstoeslag plaatsvond, een bedrag gelijk aan de overhevelingstoeslag aan de werknemer uit te keren om hem in staat te stellen de risico's te dekken waarvoor de desbetreffende volksverzekeringen (AWBZ en AAW) dekking bieden, dan wel de nadelen voortvloeiende uit het niet verplicht verzekerd zijn op andere wijze te compenseren. (...) Dat brengt mee dat de betaling door de werkgever van de overhevelingstoeslag geacht moet worden voor het volle bedrag verschuldigd te zijn geschied en dat de werkgever dit bedrag niet geheel of ten dele kan terugvorderen, noch op grond van onverschuldigde betaling, noch op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
(...) Integendeel strookt het met wat de billijkheid in het licht van wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond, vordert, om het gedeelte van de kosten dat in het geval van verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen ten laste van de werkgever zou zijn gekomen - de overhevelingstoeslag - ook in de hiervoor bedoelde situatie te zijnen laste te brengen, waardoor wordt bereikt dat beide partijen in nagenoeg dezelfde positie komen te verkeren als die welke zij bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst voor ogen hadden, te weten dat de werkgever van de totale premielast een gedeelte gelijk aan de overhevelingstoeslag heeft te dragen en dat deze last voor het overige op de werknemer rust. (...)"
Aangezien, naar mag worden aangenomen, ook in deze zaak partijen er vanuit zijn gegaan dat [verweerder] verzekerd zou zijn ingevolge de volksverzekeringen - zij hebben zich immers beide geruime tijd dienovereenkomstig gedragen13. - terwijl deze veronderstelling achteraf voor de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1992 onjuist is gebleken, volgt uit de geciteerde overweging dat de tussen Topmen en [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst een leemte vertoonde die behoorde te worden aangevuld met hetgeen door de billijkheid wordt gevorderd, en dat het strookt met de billijkheid dat een bedrag ter grootte van de overhevelingstoeslag ten laste van Topmen aan [verweerder] ten goede komt, zodat deze daarmee de door hem gelopen of te lopen risico's kan afdekken. De overwegingen van de Hoge Raad die inhouden dat, met het oog op de zojuist omschreven "billijkheidscorrectie", betaling van de overhevelingstoeslag verschuldigd is geschied (en terugvordering door de werkgever daarom niet in aanmerking komt) laten volgens mij geen ruimte voor een andere uitleg14..
Ik meen daarom dat de bestreden vaststelling van de rechtbank juist is.
10)
Ik denk bovendien dat Topmen bij de onderhavige klacht geen belang heeft, omdat de beslissing van de rechtbank met de in die klacht bestreden overweging niet staat of valt.
Voor de vordering van [verweerder] is niet doorslaggevend of Topmen aanvankelijk verplicht was om de overhevelingstoeslag (althans: een bedrag gelijk aan de overhevelingstoeslag) te betalen - het gegeven dat de klacht aan de orde stelt -, maar of de (terug)betaling door [verweerder] aan Topmen onverschuldigd had plaatsgehad15..
De hiervóór besproken rechtspraak laat er geen twijfel over bestaan dat de werkgever geen aanspraak kan maken op terugbetaling van overhevelingstoeslag ten titel van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Daaruit volgt dat wanneer de werkgever toch terugbetaling heeft verlangd en gekregen, die terugbetaling - afgezien van de mogelijke aanwezigheid van een (vaststellings)overeenkomst, die daarom in de beslissing van de rechtbank afzonderlijk is beoordeeld - onverschuldigd heeft plaatsgehad. ((Nog) een andere titel voor die terugbetaling is immers niet aangevoerd, en is ook niet goed denkbaar).
Dat Topmen, afgezien van de gestelde overeenkomst, geen titel had die de terugbetaling door [verweerder] kon rechtvaardigen, was dan ook geen punt van geschil; en daarom doet de kwestie die dit middelonderdeel aan de orde stelt niet terzake.
11)
In de schriftelijke toelichting ondersteunt mr. Kamminga onderdeel 1A nog met het argument dat de genoemde arresten van de Hoge Raad niet zien op de situatie waarin de werknemer reeds in dienst was vóór inwerkingtreding van de Wet Overhevelingstoeslag en het BUB 1989.
Het lijkt mij in de eerste plaats, dat hier sprake is van een nieuwe klacht, die niet uit het middelonderdeel zelf af te leiden is. De advocaat van verweerder is in zijn schriftelijke toelichting dan ook niet op dit punt ingegaan. Ik meen daarom dat de klacht niet behandeld kan worden.
Volledigheidshalve wijs ik er bovendien op dat in de feitelijke instanties niet is aangevoerd, wanneer de arbeidsverhouding tussen partijen is begonnen (en dat er in die instanties ook geen consequenties zijn gesteld met betrekking tot wat partijen, in verband daarmee, ten aanzien van de volksverzekeringen voor ogen heeft gestaan). De rechtbank heeft in rov. 2 sub b) dan ook vastgesteld dat partijen er bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst en gedurende de relevante periode, van uit zijn gegaan dat [verweerder] verplicht verzekerd was.
12)
En ook als deze klacht wel voor beoordeling in aanmerking zou komen, zou die als ongegrond moeten worden aangemerkt. Er bestaat geen in dit opzicht relevant verschil tussen de situatie dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat de werknemer op dát moment (namelijk: vanaf de aanvang van de arbeidsverhouding) verplicht verzekerd was, en de situatie dat zij in de veronderstelling verkeerden dat de werknemer gedurende enig (later) tijdvak binnen de arbeidsverhouding verplicht verzekerd was, terwijl dat achteraf onjuist blijkt te zijn. Ook in dat laatste geval is, achteraf gezien, sprake van een leemte in de arbeidsovereenkomst die aanvulling behoeft. Ik kan niet inzien dat de factoren die in dat geval bepalend zijn voor wat de billijkheid meebrengt, in enig relevant opzicht anders liggen dan in het eerstgenoemde geval.
13)
Bij schriftelijke toelichting zijn namens Topmen nog beschouwingen gewijd aan de ruimte voor wijziging van een (arbeids)overeenkomst in verband met gewijzigde omstandigheden ("imprévision"). Ik zal aan deze beschouwingen, ofschoon belangwekkend, voorbijgaan. Het lijkt mij duidelijk dat de rechtbank in deze zaak geen toepassing heeft gegeven aan het hier te berde gebrachte leerstuk, maar aan de destijds in art. 1375 (oud) en 1638z (oud) BW besloten liggende regels betreffende aanvulling van leemtes in (arbeids)overeenkomsten aan de hand van, onder andere, redelijkheid en billijkheid (destijds veelal aangeduid als: goede trouw). Uit wat ik in de vorige alinea opmerkte zal duidelijk zijn geworden dat dat, volgens mij, op dezelfde voet kan - en behoort te - gebeuren, wanneer de betreffende leemte zich al bij de aanvang van de arbeidsverhouding blijkt voor te doen én wanneer die leemte door ontwikkelingen in de loop van de arbeidsverhouding ontstaat of aan het licht treedt.
14)
Onderdeel 1B klaagt dat de rechtbank in rov. 6 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van stelplicht en bewijslast. In rov. 6 van het bestreden vonnis zou besloten liggen dat aanspraak bestaat op terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling, tenzij aan die betaling een geldige daartoe verplichtende overeenkomst ten grondslag zou liggen, waardoor de stelplicht en bewijslast ter afwering van de vordering ten onrechte bij de gedaagde zouden zijn gelegd. Onderdeel 1D klaagt, op onderdeel 1B aansluitend, dat de rechtbank in rov. 7 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij heeft miskend dat op [verweerder] als eiser de stelplicht en bewijslast rustte terzake van de grondslag dat hij zonder rechtsgrond aan Topmen zou hebben terugbetaald.
15)
Deze klachten stuiten af op dezelfde tegenwerpingen die ik ook met betrekking tot onderdeel I A voor juist houd: uit de eerder besproken rechtspraak van de Hoge Raad kon de rechtbank afleiden (en moest de rechtbank volgens mij ook afleiden) dat Topmen al van de aanvang af verplicht was (een bedrag gelijk aan) de overhevelingstoeslag aan [verweerder] te betalen, en althans dat Topmen geen recht kon doen gelden op terugbetaling van de overhevelingstoeslag ten titel van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Daaruit volgt inderdaad dat, tenzij er een overeenkomst zou zijn die de terugbetaling door [verweerder] kon rechtvaardigen, die terugbetaling onverschuldigd was geschied (zoals ik al eerder schreef was er geen andere titel aangevoerd die die terugbetaling overigens zou kunnen rechtvaardigen). De stellingen van [verweerder] waren onmiskenbaar hierop gericht; en met haar aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende opvatting kon de rechtbank die stellingen, in zoverre, (niet anders dan) als juist beoordelen. Het valt dan ook niet in te zien dat de rechtbank deze gegevens niet tot uitgangspunt mocht nemen.
16)
Het zojuist gezegde zal duidelijk maken dat ik ook onderdeel I C als ongegrond beoordeel. De rechtbank heeft kennelijk de vorderingen van [verweerder] zo begrepen, dat die berustten op de stelling dat [verweerder] de overhevelingstoeslag onverschuldigd aan Topmen had terugbetaald; nader toegelicht met het argument dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat Topmen die overhevelingstoeslag wèl aan [verweerder] verschuldigd was èn - zie bijvoorbeeld het citaat uit de stellingen namens [verweerder] dat in onderdeel I C is opgenomen - dat Topmen geen aanspraak had op terugbetaling wegens onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Ik meen dat men [verweerders] standpunt ook moeilijk anders kon begrijpen - dat de rechtbank het zó heeft begrepen is in elk geval verre van ongerijmd. Op basis van die stellingen heeft de rechtbank de zaak vervolgens - terecht - beoordeeld.
Voorzover dit onderdeel ertoe strekt dat de uitkomsten die de (hoger aangehaalde) arresten over werknemers van Inter-Services te zien geven, niet als richtinggevend zouden mogen worden opgevat voor de onderhavige zaak, acht ik het onderdeel om de in alinea's 9 en 10 besproken redenen onjuist: ik meen dat de uitkomsten uit de bedoelde arresten voor de onderhavige zaak bij uitstek richtinggevend (mogen) zijn.
17)
Middel II klaagt dat de rechtbank, nu [verweerder] geen vernietiging van de overeenkomst had gevorderd, ook de vordering tot restitutie niet had kunnen toewijzen op de grond dat het beroep van [verweerder] op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling slaagt.
Deze klacht beoordeel ik als ongegrond. Art. 3:51 lid 1 BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak een rechtshandeling vernietigt doordat zij een beroep in rechte op een vernietigingsgrond aanvaardt. Daarvoor is dus geen vernietiging in het dictum vereist; in het verlengde daarvan hoeft een beroep op vernietigbaarheid ook niet in de vorm van een daartoe strekkende vordering te worden gedaan16..
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2003
Zoals hierna zal blijken gaan Topmen en de rechters in de feitelijke instanties daarvan uit, hoofdzakelijk omdat dat zo is bekendgemaakt in een brief van het Ministerie van Financiën aan een aantal autoriteiten uit de belastingadministratie, nadat (ook) de belastingdienst lange(re) tijd van het tegengestelde standpunt was uitgegaan. Namens de werknemers, waaronder [verweerder], is in de appelfase verdedigd dat de betrokkenen ingevolge de volksverzekeringswetten verzekerd zijn gebleven (waarbij een beroep is gedaan op EG verordening 1408/71). Of de brief van het Ministerie een deugdelijke basis vormt voor de conclusie dat de destijds geldende regeling zo moet worden uitgelegd als in die brief wordt gedaan, kan in deze zaak in het midden blijven, omdat in cassatie niet aan de orde is gesteld hoe die regeling - in dit opzicht - moet worden uitgelegd. Een brief van het Ministerie van Financiën over een klaarblijkelijk voor verschillende uitleg vatbare regeling, lijkt mij intussen - met alle verschuldigde respect voor de deskundigheid en het gezag van dit Ministerie - geen onweerlegbare basis voor de uitleg die daadwerkelijk aan de betreffende regeling moet worden gegeven. Voor, met name, de instanties die hebben te beoordelen of werknemers aan de onderwerpelijke regeling aanspraken konden - of kunnen - ontlenen op uitkeringen krachtens de desbetreffende volksverzekeringen, lijkt mij de brief van het Ministerie niet alleenzaligmakend.
Respectievelijk voor HR 8 november 1996, NJ 1997, 84 en voor de arresten van 13 februari 1998.
Besluit van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164.
Deze alinea heb ik, met dank, ontleend aan alinea 2 van de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 8 november 1996, NJ 1997, 84.
Wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 128; zie voor de inwerkingtreding de gegevens in voetnoot 1.
Deze alinea is - vrijwel letterlijk, en met dank - overgenomen uit de conclusie van A-G Mok, nr. 1.1, voor HR 13 februari 1998, NJ 1998, 460.
Zie voor de zaak-[verweerder] rov. 2b van het bestreden vonnis.
Rov. 2d t/m g van het bestreden vonnis. Over de wijze waarop de rechtbank deze feiten heeft vastgesteld, wordt in cassatie niet geklaagd.
In de stukken wordt de naam '[A]' meestal met dubbele eindletter gespeld, maar ik voeg mij hier naar de in het vonnis van de rechtbank gebruikte spelling.
Zie rov. 3 van het bestreden vonnis.
Dit zijn naar mijn mening de voor de onderhavige zaak meest relevante arresten. Het eerdere arrest HR 8 november 1996, NJ 1997, 84 is, zoals A-G Mok ook al signaleert in nr. 1.4 van zijn conclusies voor de arresten van 13 februari 1998, sterk gericht op de in die zaak vastgestelde feiten en de wijze waarop het cassatiemiddel in die zaak de door de rechtbank gegeven oordelen bestreed.
Zie ook het aanstonds in alinea 11 te besprekene.
Namens Topmen wordt aangevoerd dat uit HR 8 februari 2002, NJ 2002, 267, rov 3.2 en 3.6 zou blijken dat er ook gevallen denkbaar zijn waarin de werkgever (toch) niet een bedrag gelijk aan de (achteraf niet verschuldigd gebleken) overhevelingstoeslag aan de werknemer hoeft te betalen. Ik leid echter met name uit de in NJ 1998, 461 gepubliceerde beslissing af dat dat niet zo is. In die zaak had de rechtbank immers geoordeeld dat de werkgever niet tot de bedoelde betaling gehouden was. Dat oordeel werd, als berustend op een onjuiste rechtsopvatting, in cassatie vernietigd. Er zijn geen gronden aangevoerd die in de onderhavige zaak tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Deze lezing van het arrest van 8 februari 2002 vindt (zoals bij schriftelijke toelichting namens [verweerder] ook is aangevoerd) krachtige steun in het feit dat in rov. 3.4 van dit arrest een cassatiemiddel dat inhoudelijk met het hier besproken middelonderdeel overeenstemt, werd verworpen.
Ik wil overigens niet onvermeld laten dat het onderscheid waarop dit middelonderdeel berust, ofschoon dat logisch nog juist verdedigbaar is, mij (erg) weinig realistisch lijkt. Het feit dat iemand (een werkgever) een gedane betaling niet ten titel van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking kan terugvorderen hoeft inderdaad niet te betekenen dat de aanvankelijk door de betrokkene gedane betaling op een verplichting tot betalen berustte - maar wij hebben het dan toch over een merkwaardig uitzonderingsgeval. In de regel zal het feit dat iemand (de werkgever) niet kan terugvorderen samengaan met (of het gevolg zijn van) het feit dat de aanvankelijk gedane betaling wèl op een verplichting tot betalen berustte (en dus niet onverschuldigd was). Dat is volgens mij (dus) ook in de onderhavige casusposities het geval. Namens Topmen worden geen gronden aangevoerd die het aannemen van de uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen.
HR 17 december 1999, NJ 2000, 140; zie voor gevallen waarin het beroep op vernietigbaarheid, evenals in de onderhavige zaak, betrekking had op een overeenkomst die door de verwerende partij aan haar verweer ten grondslag was gelegd HR 5 februari 1999, NJ 1999, 652 m.nt. PAS, rov. 3.4; zie ook de conclusie van A-G Strikwerda voor dat arrest onder nr. 16 e.v.; en HR 25 oktober 1996, NJ 1997, 68, rov. 3.3. en de conclusie van A-G Asser voor dat arrest, nrs. 2.4 e.v. met de daarin aangehaalde citaten uit de Parlementaire Geschiedenis. Zie ook Asser-Hartkamp 4-II, 2001, nrs. 472 en 473. Dat de rechtbank in de stellingen van [verweerder] een beroep op tot vernietigbaarheid leidende omstandigheden heeft gelezen, verbaast niet, gezien bijvoorbeeld de alinea's 4.2.1 - 4.2.4 en 4.3.2 van de Memorie van Grieven. Er wordt in cassatie ook niet geklaagd dat deze lezing (van de rechtbank) niet door de beugel zou kunnen.
Uitspraak 14‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
14 februari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/134HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TOPMEN OILFIELD PERSONNEL B.V., gevestigd te Den Helder,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 12 juni 1998 eiseres tot cas- satie - verder te noemen: Topmen - gedagvaard voor de Kantonrechter te Den Helder en gevorderd Topmen te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van het onverschuldigd betaalde bedrag ad ƒ 11.688,69 netto en de wettelijke rente vanaf 1 januari 1994, berekend tot 1 juli 1998 ad ƒ 2.649,16.
Topmen heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 28 januari 1999 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 8 juli 1999 aan [verweerder] zijn vorderingen ontzegd.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar. In hoger beroep heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd en aldus gevorderd Topmen alsnog te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 11.688,69 netto aan door [verweerder] als onverschuldigd gerestitueerde overhevelingstoeslag, vermeerderd met een bedrag van ƒ 5.344,34 aan wettelijke verhoging en de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 januari 1995 tot de dag der algehele voldoening.
Bij vonnis van 18 januari 2001 heeft de Rechtbank de vonnissen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Topmen veroordeeld aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 11.688,69, vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag sinds 12 juni 1998 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Topmen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Topmen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 februari 2003.