HR, 17-01-2003, nr. C01/168HR
ECLI:NL:HR:2003:AF0175
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2003
- Zaaknummer
C01/168HR
- LJN
AF0175
- Roepnaam
Stal/UWV
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF0175, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑01‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0175
ECLI:NL:HR:2003:AF0175, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0175
- Vindplaatsen
AV&S 2003, p. 99 met annotatie van W.H.A.C.M. Bouwens
JAR 2003/41 met annotatie van Mr. M.S.A. Vegter
AV&S 2003, p. 99 met annotatie van W.H.A.C.M. Bouwens
JAR 2003/41 met annotatie van Mr. M.S.A. Vegter
AA20040358 met annotatie van Riphagen J. Jaap
Brightmine 2011-366017
Conclusie 17‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C01/168
mr Bakels
Zitting 1 november 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV), sinds 1 januari 2002 rechtsopvolger onder algemene titel van GAK NEDERLAND B.V.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in dit geding om de vraag of in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval van het GAK(1) kan worden gevergd dat het [eiser], die door een ongeluk is gehandicapt, aangepast werk biedt binnen zijn organisatie en [eiser] het daarbij behorende loon betaalt. Het geding heeft zich toegespitst op de vraag of van het GAK, gegeven de resultaten die door [eiser] zijn geboekt bij de door hem gevolgde cursussen ter voorbereiding op zijn terugkeer in een aangepaste functie, redelijkerwijs kan worden verwacht dat het daaraan nog langer medewerking verleent.
1.2 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(a) [Eiser] is op 6 maart 1990 als inkoper bij de afdeling Algemene Zaken in dienst getreden bij het GAK. Deze functie is op de daartoe binnen de organisatie van het GAK gehanteerde schaal ingeschaald op niveau 6. [Eiser] was toen hij bij het GAK in dienst trad, al gehandicapt ten gevolge van een ongeluk dat hem in 1976 is overkomen.
(b) In november 1991 heeft [eiser] opnieuw een ongeluk gekregen. Als gevolg daarvan heeft hij een lichte hersenbeschadiging opgelopen en heeft hij zijn werkzaamheden gedurende tien maanden moeten staken. Sedertdien is hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt.
(c) In augustus 1992 heeft [eiser] zijn werkzaamheden hervat als arbeidstherapie. Op 1 juli 1993 heeft het GAK hem echter op non-actief gesteld, omdat het [eiser] feitelijk ongeschikt achtte voor zijn werk. [Eiser] heeft in kort geding voor de president van de rechtbank Amsterdam gevorderd dat het GAK hem weer tot de overeengekomen werkzaamheden zou toelaten. Bij vonnis van 30 september 1993 heeft de president de gevraagde voorziening geweigerd.
(d) De GMD heeft vervolgens de mogelijkheden tot herplaatsing van [eiser] onderzocht. Bij rapport van 20 augustus 1993 concludeerde zij dat [eiser] ongeschikt was geworden om de overeengekomen werkzaamheden nog langer uit te voeren. Geadviseerd werd te zoeken naar een passende functie in de economisch/administratieve sfeer op de niveaus 5 of 4, waarvoor geldt - kort gezegd - dat kwaliteit belangrijker is dan kwantiteit en tempo. Op basis van dit rapport heeft het interne arbeidsbureau van het GAK pogingen gedaan om een andere geschikte functie voor [eiser] te vinden. Laatstgenoemde heeft zich in dit verband bereid verklaard zo nodig een functie op niveau 3 te vervullen.
(e) Op 1 december 1993 is [eiser], ondanks twijfel bij de leidinggevenden, tewerkgesteld in de functie van medewerker vervoerseconomie op de afdeling vervoer. De tewerkstelling is na vijf weken beëindigd omdat de leiding van de desbetreffende afdeling van mening was dat [eiser] het werk niet aankon.
(f) [Eiser] heeft vervolgens opnieuw een kort geding tegen het GAK aanhangig gemaakt bij de president van de rechtbank Amsterdam, waarin hij vorderde weer tot het werk te worden toegelaten. De president heeft de voorziening geweigerd bij vonnis van 3 november 1994, dat in hoger beroep is bekrachtigd door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 16 maart 1995.
(g) Het GAK heeft overeenkomstig de toepasselijke CAO aan [eiser] nog gedurende drie jaar na het tweede ongeluk, zijn salaris uitbetaald als suppletie op de door hem ontvangen uitkering. Het heeft deze betalingen gestaakt op 1 december 1994. [Eiser] heeft daartegen geprotesteerd onder aanbieding van zijn diensten.
(h) Het GAK heeft in mei 1995 de RDA om toestemming gevraagd de arbeidsverhouding met [eiser] te beëindigen. Deze toestemming is geweigerd bij beslissing van 17 augustus 1995. De RDA overwoog daartoe dat het GAK gehouden was tot een extra herplaatsingsinspanning.
(i) [Eiser] is met ingang van 27 november 1996 tewerkgesteld op de afdeling personeelsinformatie en administratie van het GAK als administratief medewerker. De tewerkstelling is op 17 januari 1997 beëindigd.
1.3 In het onderhavige geding, dat [eiser] aanhangig heeft gemaakt bij de kantonrechter te Amsterdam, heeft hij - kort gezegd - gevorderd dat het GAK zou worden veroordeeld hem toe te laten tot werkzaamheden in een voor hem passende functie op de niveaus 5, 4 of 3 en hem het daarbij passende salaris te betalen, alsmede het achterstallige salaris vanaf december 1994, met de daarbij passende wettelijke verhoging, rente en kosten. [Eiser] legde aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij zijn arbeid heeft aangeboden voorzover hij daartoe in staat is maar dat het GAK, dat gehouden is hem aangepast werk aan te bieden, ook als dat zou betekenen dat het daarvoor zijn organisatie of de daarin bestaande arbeidsverdeling zou moeten wijzigen, zich daartoe onvoldoende heeft ingespannen.
Het GAK voerde verweer. In de kern voerde het aan dat het de redelijkerwijs te verwachten inspanningen heeft gedaan om tot herplaatsing van [eiser] te komen, maar dat dit niet is gelukt door een combinatie van de handicap van [eiser], diens opleiding en arbeidsverleden.
1.4 Nadat de kantonrechter bij tussenvonnis van 5 juli 1996 een comparitie van partijen had gelast, wees hij op 5 december 1997 eindvonnis. In dat vonnis wees hij de vorderingen van [eiser] grotendeels toe op grond van de overwegingen, kort samengevat, dat onaannemelijk is dat in een omvangrijke organisatie als die van het GAK in een periode van ruim vier jaar, slechts twee keer een functie kon worden gevonden of gecreëerd die aan [eiser] kon worden aangeboden en dat in de twee gevallen waarin dit wel wél is gebeurd, de tewerkstelling te kort heeft geduurd om de verstrekkende conclusie te rechtvaardigen, dat in het geheel geen oplossing is te vinden.
1.5 Het GAK is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam. [Eiser] voerde verweer. Twee dagen nadat het GAK een memorie van antwoord had genomen, diende bij de president van de rechtbank Amsterdam een derde kort geding, dat ook dit keer aanhangig was gemaakt door [eiser]. Dit geding is geëindigd in royement nadat partijen ter zitting van 27 november 1998 een schikking hadden getroffen(2), die kort gezegd inhield dat het GAK opdracht zou geven aan het Instituut voor Arbeids Integratie te Wijk aan Zee (IvAS) om een onderzoek in te stellen naar de integratiemogelijkheden van [eiser] binnen de organisatie van het GAK in een passende functie op de niveaus, 5, 4 of 3 en daarover te rapporteren. Als uit dat onderzoek zou blijken dat zulke mogelijkheden aanwezig zijn, zou het GAK aan het IvAS ook opdracht geven tot begeleiding van de reïntegratie.
1.6 Op grond van deze afspraken heeft het IvAS op 14 juni 1999 een verkorte rapportage uitgebracht. Daarin is reïntegratie van [eiser] binnen het GAK mogelijk geacht en werd daartoe een reeks aanbevelingen gedaan.(3)
1.7 Vervolgens heeft [eiser] een vierde kort geding tegen het GAK aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 7 oktober 1999 heeft de president van de rechtbank Amsterdam het GAK gelast aan het IvAS opdracht te geven tot begeleiding van de reïntegratie van [eiser]. Hierna heeft tussen partijen overleg plaatsgevonden over de voorwaarden waaronder dit diende te geschieden. Afgesproken werd dat [eiser] bij het IvAS zou beginnen met een training internet, waaronder begrepen het e-mail programma Outlook, en dat hem een vaardigheidstest zou worden afgenomen met betrekking tot de programma's Windows en Word. Indien [eiser] een onvoldoende resultaat zou boeken bij die test, zou een training volgen.
1.8 Nadat was gebleken dat [eiser] de genoemde computerprogramma's nog onvoldoende beheerste, is de zaak ter zitting van de rechtbank van 24 maart 2000 bepleit, waarbij alleen de advocaat van het GAK aan het woord is geweest. Vervolgens hebben partijen uitvoerig inlichtingen verschaft, die zijn vastgelegd in een proces-verbaal. Het pleidooi werd met instemming van beide partijen aangehouden om het IvAS in staat te stellen "een ultieme poging tot reïntegratie van [eiser] te ondernemen, dan wel voor te zetten". Daartoe is een reeks afspraken tussen partijen gemaakt, die zijn vastgelegd in het meergenoemde proces-verbaal. Samengevat weergegeven komen deze afspraken op het volgende neer. [Eiser] zou onder begeleiding van het IvAS cursussen volgen in de computerprogramma's Word, Windows en Outlook. Laatstgenoemde zou van de vorderingen van [eiser] regelmatig verslag uitbrengen aan beide partijen, met dien verstande dat aan de zijde van het GAK uitsluitend drie bij name genoemde medewerkers van de verslagen kennis mochten nemen. Dezelfde personen mochten kennisnemen van het volledige eindrapport van het IvAS, de medische informatie betreffende [eiser] daaronder begrepen. Het IvAS-reïntegratieproces zou behoudens nadere afspraken nog in het jaar 2000 worden afgerond. Beide partijen zegden toe daaraan hun volledige medewerking te zullen verlenen en zich te zullen richten naar de aanwijzingen van het IvAS. Ten slotte zegde het GAK toe met betrekking tot de periode van januari 1999 tot het einde van de onderhavige procedure geen aan [eiser] betaalde inkomenssuppletie te zullen terugvorderen. Wat betreft de daaraan voorafgaande periode zegde het GAK toe, voor het geval het dienaangaande wél tot terugvordering zou overgaan, zich niet zullen te verzetten tegen matiging van de vordering naar analogie van art. 7:680a BW.
De rechtbank bepaalde voorts dat te zijner tijd een comparitie zou worden gehouden op verzoek van de meest gerede partij.
1.9 Ter voorbereiding op deze comparitie hebben beide partijen stukken met bijlagen aan de rechter-commissaris gezonden voor wie de comparitie zou worden gehouden. Tot deze stukken behoren onder meer de volgende(4):
(i) Een brief van het IvAS aan het GAK, gedateerd op 17 mei 2000, waarin onder meer is gesteld:
"Uit het arbeidsonderzoek van februari 1999 kwam naar voren dat reïntegratie van [eiser] binnen het GAK onder voorwaarden mogelijk geacht wordt. (...) Vanwege de beperkingen in het werkgeheugen, het leervermogen en de mentale traagheid werd geadviseerd om aan te vangen met relatief eenvoudige en overzichtelijke taken met een beperkte cyclustijd. Bovendien werd gesteld dat het aan te raden is om niet met een volledige werkdag aan te vangen. (...) Ondanks de beperkingen zagen wij genoeg mogelijkheden om een poging tot reïntegratie te rechtvaardigen.
U stelt dat beheersing van Word, Windows en Outlook een basale voorwaarde is voor iedere functie binnen het GAK. Tot [eiser] dit beheerst ziet u geen mogelijkheid om hem een reïntegratieplek aan te bieden. Bij het IVAS is daarom op uw verzoek een aanvang gemaakt met de scholing van [eiser] in deze programma's. Dit is in feite een eerste stap in het in de praktijk ondervinden wat de reële mogelijkheden zijn. Hierbij bleek dat deze scholing geruime tijd in beslag zal nemen en onder individuele begeleiding moet plaatsvinden. Zoals al eerder (...) genoemd zal de minimale doorlooptijd van de cursussen bij een studiebelasting van 12 uur per week zeven maanden bedragen. (...)
Ten aanzien van het vermogen van [eiser] om zich aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen kunnen wij helaas geen zekerheid bieden. Gezien de lange periode van relatieve inactiviteit zal hij een gewenningsperiode nodig hebben. Wij verwachten echter wel dat nieuwe ontwikkelingen hem blijvend meer tijd en moeite zullen kosten dan de gemiddelde werknemer.
Zowel aan de kant van het prestatievermogen van [eiser] als aan de kant van de reïntegratieplek op het GAK is er sprake van zoveel onzekere factoren dat wij over de duur en het succes van de reïntegratieperiode geen verdere voorspelling durven te doen. De einddatum van 1 januari 2001 zal gezien de onzekerheden en onder de genoemde voorwaarden niet haalbaar zijn. (...)"
(ii) Een brief van 16 augustus 2000 van het IvAS aan het GAK, waarin onder meer is gesteld:
"(...) Teneinde de reïntegratiemogelijkheden van [eiser] binnen uw organisatie te kunnen onderzoeken en vervolgens de reïntegratie van [eiser] binnen uw organisatie zoveel als mogelijk te kunnen realiseren, dient u aan te geven welke functies het GAK voor [eiser] voorhanden heeft, rekening houdende met zijn opleiding, kennis en ervaring. Hierbij dient het dus te gaan om daadwerkelijk voor [eiser] beschikbare functies. Vanwege de beperkingen in het werkgeheugen, het leervermogen en de mentale traagheid wordt geadviseerd om aan te vangen met relatief eenvoudige en overzichtelijke taken met een beperkte cyclustijd.
Vervolgens kan dan door het IvAS worden onderzocht of [eiser] deze, door u geduide, functies, gelet op zijn beperkingen, kan uitoefenen, alsmede welke eventuele aanpassingen/of aanvullende opleidingen daarvoor nodig zijn.
Anders dan u in uw brieven van 27 juni en 27 juli jl. suggereert, kan het IvAS derhalve uitsluitend onderzoeken welke functies voor [eiser] passend zijn, nadat u hebt aangegeven, welke functies voor [eiser], rekening houden met zijn opleiding, kennis en ervaring, binnen uw organisatie voorhanden zijn.
Planning reïntegratieproces
Zoals ik u reeds in eerdere correspondentie informeerde, heeft [eiser] volgens het IvAS twee keer zoveel tijd nodig als de gemiddelde leerling van het IvAS om zich de aangeboden leerstof eigen te maken. Voorwaarde voor scholing van [eiser] door het IvAS is bovendien dat er één op één begeleiding plaatsvindt. De beroepsopleiding van het IvAS kan voor maximaal twaalf uur per week de intensieve begeleiding bieden die [eiser] tijdens zijn opleiding nodig heeft.
Zoals ik u reeds in eerdere correspondentie heb aangegeven, zal de beroepsopleiding aangaande de modules Word, Windows en Outlook voor [eiser] minimaal zeven maanden in beslag nemen.
Zoals u weet is de beroepsopleiding van het IvAS van 24 juni 2000 tot en met 4 september 2000 gesloten wegens vakantie. Dit brengt met zich mee dat het reïntegratieproces van [eiser], in tegenstelling tot de afspraken die u kennelijk met [eiser] heeft gemaakt, niet voor het einde van dat jaar kan zijn afgerond."
Vervolgens werd in de brief geconstateerd dat een discrepantie bestaat tussen de door het GAK aan het IvAS gegeven opdracht en de dienstverlening die het IvAS kan aanbieden. Om die reden heeft het IvAS een eerdere vervolgopdracht van het GAK nog niet aanvaard. In de brief werd vervolgens een nieuw voorstel voor een vervolgopdracht gedaan dat erop neerkomt dat de cursussen in drie computerprogramma's waarvan beheersing noodzakelijk is om bij het GAK te kunnen werken, door [eiser] konden zijn afgerond op 23 februari 2002. Aan het slot van de brief werd opgemerkt:
"Tot slot merkt het IvAS op, wellicht geheel ten overvloede, dat zij het reïntegratieproces van [eiser] zoals hierboven uiteengezet, kan begeleiden, maar een daadwerkelijk geslaagde reïntegratie van [eiser] binnen het GAK niet kan garanderen."
(iii) Een brief van 19 september 2000 van het GAK aan het IvAS waarin werd gesteld, kort weergegeven, dat het GAK het voorstel van IvAS niet aanvaardde om diverse redenen. Ten eerste verbaasde het zich erover dat [eiser] voor de basisopleiding in de computerprogramma's Word, Windows en Outlook zeven maanden nodig zou hebben in een één op één situatie, terwijl hiervoor normaal gesproken een week cursus in groepsverband staat. Ten tweede betreurde het dat het IvAS geen indicatie kon geven over de opleidingsduur van [eiser] bij functiegerichte opleidingen, die in het algemeen veel meer tijd kosten dan de eenvoudige basisopleiding die [eiser] al zeven maanden zou kosten. Ten derde betreurde het GAK dat het IvAS vroeg om aan te geven welke functies voor [eiser] voorhanden zijn om de reïntegratie zo goed mogelijk te kunnen realiseren. Gebleken is immers al dat het GAK geen plaatsingsmogelijkheden voor [eiser] kon vinden. Mede daarom is nu juist het IvAS ingeschakeld. Het IvAS dient een passende functie voor [eiser] aan te wijzen en het GAK zal dan zorgen dat hij daadwerkelijk in die functie wordt geplaatst. Ten vierde hebben eerdere reïntegratiepogingen al plaatsgevonden in relatief eenvoudige functies met relatief eenvoudige en overzichtelijk taken met een beperkte cyclustijd. Toch zijn die pogingen mislukt.
Op grond van al deze overwegingen en in het bijzonder het feit dat het reïntegratieproces niet bij benadering kan worden afgerond binnen de tussen het GAK en [eiser] afgesproken termijnen, zag het GAK geen aanleiding een nieuwe opdracht aan het IvAS te geven.
1.10 De onder 1.8 (slotalinea) bedoelde comparitie vond plaats in oktober 2000. Daarin hebben beide raadslieden verklaard ermee in te stemmen dat de ter voorbereiding voor deze comparitie aan de rechter-commissaris toegezonden stukken, over en weer als processtukken worden aangemerkt. Uit die stukken bleek dat het IvAS de resultaten van het bij [eiser] verrichte medische onderzoek had vernietigd in opdracht van laatstgenoemde. Daartegen heeft de advocaat van het GAK geprotesteerd, onder verwijzing naar de bij pleidooi van 24 maart 2000 gemaakte afspraken. Samengevat weergegeven heeft de advocaat van het GAK tijdens het pleidooi voorts gesteld dat inmiddels is gebleken dat geen reëel uitzicht bestaat op reïntegratie van [eiser] binnen de organisatie van het GAK, reeds omdat de door het IvAS te geven cursussen, anders dan was afgesproken, niet in 2000 kunnen worden afgerond. Bovendien is daarna nog een functiegerichte training noodzakelijk en zal ook vervolgens nog een jaar lang wekelijks een dag begeleiding door het IvAS nodig zijn. Bij dit alles moet worden bedacht dat geen concreet uitzicht bestaat op resultaat en dat de gebruikte software regelmatig pleegt te worden vernieuwd.
[Eiser] stelde dat hij de bij pleidooi gemaakte afspraken zo had begrepen dat hij tegen het einde van dat jaar weer aan de slag zou gaan en dat de inmiddels opgetreden vertraging aan het GAK is te wijten. Zijn raadsman voegde daaraan toe dat afronding van het reïntegratieproces in het jaar 2000 wél het streven van alle betrokkenen was, maar geen deadline en dat de kosten van verdere begeleiding van [eiser] voor het GAK geen probleem mag zijn, temeer daar het daarvoor subsidie kan verkrijgen.
1.11 De rechtbank heeft op 28 februari 2001 vonnis gewezen. Zij bekrachtigde het door de kantonrechter op 5 december 1997 gewezen vonnis, voorzover het GAK daarin is veroordeeld tot doorbetaling van loon aan [eiser] over de periode tot aan de uitspraak van dat vonnis, maar vernietigde het vonnis voor het overige. In zoverre opnieuw rechtdoende, wees de rechtbank de vordering alsnog af. In het kort gezegd overwoog zij daartoe dat het GAK alles heeft gedaan wat in redelijkheid van hem kon worden gevergd om tot reïntegratie van [eiser] in zijn organisatie te komen, in aanmerking genomen de neurospychologische beperkingen van [eiser] en zijn daaruit voortvloeiende zeer geringe inzetbaarheid. Van het GAK kan in redelijkheid niet worden gevergd tot herplaatsing over te gaan van een werknemer aan wiens arbeid ook op langere termijn naar alle waarschijnlijkheid geen of nauwelijks loonwaarde kan worden toegekend (rov. 10). Het mislukken van eerdere reïntegratiepogingen is niet aan het GAK te wijten en evenmin aan de korte duur van die pogingen (rov. 11). Niettemin heeft de kantonrechter terecht de vordering van [eiser] toegewezen, voorzover deze betrekking had op de doorbetaling van zijn loon. Pas nadat het IvAS de pogingen tot reïntegratie van [eiser] heeft begeleid, zijn de omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan de rechtbank thans oordeelt dat herplaatsing in redelijkheid niet van het GAK kan worden gevergd. Voordien bestond daarover geen duidelijkheid (rov. 12).
1.12 [Eiser] is tegen dit vonnis tijdig in cassatie gekomen.(5) Hij droeg daartoe drie middelen voor. Het GAK heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft van zijn kant incidenteel beroep aangetekend tegen de beslissing van de rechtbank over de doorbetaling van het aan [eiser] verschuldigde loon. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten door hun raadslieden. [Eiser] heeft nog gerepliceerd en het GAK heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van de middelen in het principaal beroep
2.1 Deze zaak is in zoverre niet alledaags, dat men veel vaker ziet dat een werknemer met gebreken het recht op WAO claimt, dan dat hij opkomt voor zijn recht op werk en de WAO juist probeert te ontlopen. Voordat ik tot een bespreking van de middelen kom, betuig ik mijn respect voor de wens van [eiser] om in het arbeidsproces betrokken te blijven en voor de inzet waarmee hij, daarbij geholpen door zijn vader, dat doel nastreeft.
2.2 Onderdeel I.a van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 8, gelezen tegen de achtergrond van rov. 5, dat het GAK terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de vernietiging van het eindrapport van het IvAS in opdracht van [eiser], omdat het GAK - anders dan tussen partijen was afgesproken - daarvan nu geen kennis kon nemen.
2.3 Het onderdeel faalt reeds bij gebrek aan belang omdat dit oordeel, blijkens de eerste woorden van rov. 9 ("Wat daarvan echter ook zij"), ten overvloede is gegeven.
Afgezien daarvan faalt het eveneens omdat [eiser], kennelijk welbewust, in strijd heeft gehandeld met de bij pleidooi van 24 maart 2000 gemaakte expliciete afspraken. Het is alleszins begrijpelijk - en naar mijn mening zelfs ronduit terecht - dat de rechtbank hem deze handelwijze heeft verweten. [Eiser] heeft deze opdracht immers niet heeft gerechtvaardigd met een beroep op nieuwe, in de met het GAK gemaakte afspraken niet verdisconteerde omstandigheden of op andere omstandigheden op grond waarvan nakoming van de gemaakte afspraken redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Als zodanig kan in elk geval niet gelden dat [eiser] bereid was de rapportage te doen toezenden aan de verzekeringsartsen van het GAK, nu die bereidheid blijkens de stukken ook al bestond voordat de onderhavige afspraak tussen partijen werd gemaakt, maar dit voor het GAK blijkbaar niet voldoende was. Ook het feit dat de (niet nader toegelichte) regels van het IvAS - welke dat ook mogen zijn en ter bescherming van welk belang zij ook mogen zijn geschreven - mogelijk een andere procedure voorschrijven, indien al juist, brengt niet zonder meer mee dat het [eiser] tegenover het GAK vrijstond de gemaakte afspraken te negeren. En ten slotte kan ook het feit dat [eiser] nog enkele exemplaren van de volledige rapportage in zijn bezit hield, hem niet baten, nu is gesteld noch gebleken dat hij het GAK heeft aangeboden hem een exemplaar van dat rapport toe te zenden.
2.4 Onderdeel I.b is kennelijk - het onderdeel vermeldt dat zelf niet en balanceert daarmee op de rand van art. 407 lid 2 Rv - gericht tegen rov. 9, waarin wordt geconstateerd "dat de afgesproken streefdatum van 1 januari 2001 niet haalbaar is". In de toelichting op het onderdeel wordt geklaagd dat deze datum geen fataal karakter had, maar een streefdatum was; de klacht zelf luidt dat het proces-verbaal van de zitting van 24 maart 2000 niet aan partijen ter ondertekening is aangeboden, zulks in strijd met art. 19a Rv (oud). De achterliggende gedachte is kennelijk dat, als dit wél zou zijn gebeurd, [eiser] om een precisering van de status van deze datum zou hebben gevraagd.
2.5 Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat op 24 maart 2000 geen comparitie van partijen werd gehouden, maar een pleidooi. Geen rechtsregel bracht of brengt mee dat het daarvan opgemaakte proces-verbaal door partijen dient te worden ondertekend.
Voorts mist de klacht feitelijke grondslag omdat ook de rechtbank in rov. 9 van haar bestreden vonnis in dit verband van een streefdatum spreekt. Deze nuance maakt weliswaar geen deel uit van het proces-verbaal dat van het pleidooi is opgemaakt, maar is daarmee ook niet in strijd. Daarbij valt te bedenken dat de eigen waarneming van de rechter ter terechtzitting, waarop het vonnis in zoverre klaarblijkelijk is gebaseerd, naar vaste rechtspraak prevaleert boven de weergave in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal.(6)
Ten slotte heeft [eiser] bij deze klacht geen belang omdat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op de overweging dat reïntegratie van [eiser] nog in het jaar 2000 niet mogelijk bleek, maar op het feit - kort gezegd - dat van een reëel vooruitzicht op reïntegratie naar haar mening niet kan worden gesproken.
2.6 Met onderdeel I.c betoogt [eiser] dat de rechtbank in strijd met een goede procesorde heeft geaccepteerd dat het GAK ter terechtzitting van 13 oktober 1999 een antwoordakte nam die in feite een in hoger beroep verboden memorie van repliek was. Hetzelfde bezwaar bestaat tegen het feit dat het GAK ter zitting van 6 oktober 2000 nog een tweede memorie van repliek heeft ingediend die weliswaar niet zo heette, maar wel dat karakter droeg.
2.7 Deze klacht loopt reeds stuk op het feit dat is gesteld noch gebleken dat [eiser] tijdens de voor de rechtbank gevoerde procedure, dit bezwaar heeft gemaakt. Hij kan deze omissie - als daarvan al sprake zou zijn - niet in cassatie herstellen. Wat de akte van 13 oktober 1999 betreft komt daarbij dat deze het bestek van een akte niet te buiten ging. De inhoud daarvan is beperkt tot een reactie op enerzijds het grote aantal producties bij de MvA en anderzijds de akte van [eiser] van 21 juli 1999. Het stond het GAK vrij aan te geven dat zich na het uitbrengen van de verkorte rapportage van IvAS een aantal nieuwe ontwikkelingen had voorgedaan en daarover een standpunt in te nemen. De omvang van die akte wordt ten slotte nagenoeg geheel veroorzaakt door het grote aantal bijlagen, waarvan is gesteld noch gebleken dat [eiser] ze niet kende. Wat de akte van 6 oktober 2000 aangaat, stuit de klacht ook af op het feit dat, zoals onder 1.10 van deze conclusie is vermeld, beide raadslieden ter comparitie hebben verklaard ermee in te stemmen dat de ter voorbereiding voor die zitting aan de rechter-commissaris toegezonden stukken, over en weer als processtukken worden aangemerkt.
2.8 Middel II is gericht tegen de rov. 9-11 in het bestreden vonnis. Onderdeel II.a betoogt dat het GAK alles had moeten doen dat tot de reïntegratie van [eiser] had kunnen bijdragen. Het stelt voorts dat de rechtbank het advies van het IvAS had behoren over te nemen en dat het daarvan afwijkende oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, nu het IvAS reïntegratie van [eiser] wél mogelijk achtte.
2.9 De wettelijke grondslag voor de vordering van [eiser] is te vinden in art. 7:628 lid 1 BW, dat kort gezegd bepaalt dat de werknemer recht houdt op betaling van zijn loon indien hij de overeengekomen werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Het gaat hier om een uitzondering op de hoofdregel: geen arbeid, geen loon.
2.10 Artikel 7:628 is ingevoerd per 1 april 1997. Noch de vaststellingswet, noch de invoeringswet bevat enige bepaling van overgangsrecht. Aangezien de uitzondering van art. 74 lid 4 Ow zich hier niet voordoet - het eindvonnis van de kantonrechter dateert van 5 december 1997 - heeft het artikel onmiddellijke werking krachtens art. 68a Ow. Van veel belang is dit niet omdat met artikel 7:628 lid 1 geen materiële wijziging is beoogd ten opzichte van het voordien geldende art. 7A:1638d BW(oud). Dit artikel bepaalde dat de werknemer zijn aanspraak op loon behield indien hij bereid was de bedongen arbeid te verrichten, doch de werkgever daarvan geen gebruik heeft gemaakt door eigen schuld of ten gevolge van een hem persoonlijk betreffende, toevallige verhindering. In de rechtspraak is dit aldus ingevuld dat de werknemer ook recht houdt op loon als het verrichten van de arbeid is verhinderd door omstandigheden die voor risico van de werkgever moeten worden gebracht. Art. 7:628 lid 1 beoogt aan deze rechtspraak een duidelijker wettelijke basis te verschaffen.(7)
2.11 Voorwaarde voor het recht op betaling van loon is dat de werknemer bereid is de overeengekomen arbeid te verrichten. Hoewel de wet spreekt over de overeengekomen arbeid, heeft de Hoge Raad reeds onder de werking van art. 7A:1638d ook een recht op loon aangenomen indien een gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakte werknemer zich overeenkomstig zijn inmiddels gewijzigde mogelijkheden bereid verklaart de overeengekomen arbeid slechts gedeeltelijk te verrichten of ander passend werk te doen. De daarover gewezen rechtspraak kan, voorzover thans van belang, als volgt worden samengevat.(8)
(a) De gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer die aanbiedt zijn oude functie te vervullen voor het gedeelte waartoe hij in staat is (hetzij gedurende minder uren, hetzij in dezelfde werktijd maar met tempoverlies hetzij door het uitvoeren van slechts een deel van de taken die tot de functie behoren), wordt geacht de bedongen arbeid aan te bieden. De werkgever is gehouden van dit aanbod gebruik te maken, ook als dit hem noopt tot aanpassing en wijziging van de bestaande organisatie van zijn bedrijf en arbeidsverdeling, tenzij dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
(b) De werknemer die door ziekte blijvend ongeschikt is geworden voor zijn oude functie (hetzij omdat van zijn werkgever niet valt te vergen dat deze gebruik maakt van de bereidverklaring van de werknemer deze arbeid te verrichten voor het gedeelte waartoe hij in staat is, hetzij omdat de werknemer niet meer in staat is zelfs een gedeelte van die arbeid te verrichten) kan aanbieden andere passende arbeid te verrichten. De werkgever is dan uit hoofde van goed werkgeverschap (art. 7A:1638z, thans art. 7:611 BW) gehouden de werknemer in staat te stellen andere arbeid te verrichten die deze met zijn gewijzigde krachten en bekwaamheden aankan, tenzij dit redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden gevergd. Ook hier geldt dat onder omstandigheden van hem kan worden gevergd dat hij de bestaande organisatie en arbeidsverdeling in zijn bedrijf aanpast.
(c) In beide gevallen is het aan de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen dat redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd dat hij gebruik maakt van het aanbod van de werknemer. Het gaat daarbij steeds om dezelfde maatstaf. De beoordeling is afhankelijk van de omstandigheden van het geval waaronder de inhoud van het aanbod, de aard van de arbeid en de organisatie daarvan in het bedrijf. Daarbij kan ook een rol spelen of de werkgever een bijdrage kan krijgen in de kosten van eventuele aanpassingen.(9)
(d) Maakt de werkgever van een redelijk aanbod als bedoeld onder (a) of (b) geen gebruik, dan heeft de werknemer op grond van art. 7A:1638d BW (thans 7:628) toch recht op een voor de aangeboden arbeid passend loon.
2.12 In het licht van het voorgaande berust het uitgangspunt van onderdeel IIa, dat op het GAK de verplichting rustte "om alles(10) te doen dat tot reïntegratie van [eiser] had kunnen bijdragen", op een onjuiste rechtsopvatting. Het komt in het onderhavige geval immers erop aan of van GAK redelijkerwijs kon worden gevergd [eiser] overeenkomstig zijn aanbod andere passende arbeid aan te bieden op niveau 3, 4 of 5 en zo ja, of het zich voldoende heeft ingespannen om aan die verplichting te voldoen. In de bestreden rechtsoverwegingen is ook de rechtbank klaarblijkelijk van deze maatstaf uitgegaan.
2.13 De overige klachten van het onderdeel zijn evenmin gegrond. Zoals gezegd onder 1.5 van deze conclusie heeft het GAK zich tegenover [eiser] verbonden om aan het IvAS opdracht te geven een onderzoek in te stellen naar de reïntegratiemogelijkheden van [eiser] binnen de organisatie van het GAK en daarover te rapporteren. Als uit dat onderzoek zou blijken dat zulke mogelijkheden aanwezig zijn, zou het GAK aan het IvAS opdracht geven tot begeleiding van de reïntegratie. Uit deze tussen partijen gemaakte afspraak volgt niet dat het oordeel van het IvAS over de reïntegratiemogelijkheden van [eiser] bindend zou zijn voor het GAK. Dit oordeel is - terecht - dan ook niet zodanig geformuleerd dat het zich ervoor leent partijen te binden. Daarbij komt dat het IvAS in haar brief van 17 mei 2000 haar aanvankelijk oordeel in de verkorte rapportage van februari 1999 (inhoudende dat reïntegratie van [eiser] mogelijk wordt geacht, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden) heeft genuanceerd: zij kon een succesvolle reïntegratie niet garanderen, terwijl zij ook over de duur van de reïntegratieperiode geen enkele voorspelling kan doen. Ten slotte is sinds het positieve rapport van het IvAS van februari 1999 daadwerkelijk gebleken dat, zoals reeds opgemerkt, de basiscursus computervaardigheden geruime tijd zou duren, waarna ook nog een functie-gerichte opleiding nodig zou zijn met één op één begeleiding, waarvan succes niet kon worden gegarandeerd.
Gelet op de status en de inhoud van dit advies en de zojuist aangehaalde latere ontwikkelingen, behoefde het oordeel van de rechtbank dat - kort samengevat - geen reëel uitzicht bestond op een geslaagde reïntegratie van [eiser] binnen de organisatie van het GAK, geen nadere motivering. Onderdeel II.a kan dus ook voor het overige geen doel treffen.
2.14 Onderdeel II.b stelt dat het door de rechtbank gelegde verband tussen de neuropsychologische beperkingen van [eiser] en de beperkingen in zijn werkgeheugen en leervermogen en mentale traagheid, geen steun vindt in het rapport van het IvAS.
[Eiser] heeft bij deze klacht geen belang. Nu als onweersproken vaststaat dat de beperkingen in zijn werkgeheugen en leervermogen alsmede mentale traagheid aanwezig zijn, doet het er niet toe waardoor deze zijn veroorzaakt. Overigens is de uitleg van de processtukken aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden. Het is geenszins onbegrijpelijk - in tegendeel - dat zij de onder 1.9 (i) en (ii) geciteerde brieven aldus heeft gelezen, dat het bedoelde causaal verband daarin lag besloten.
2.15 Met onderdeel II.c betoogt [eiser] dat hij "in de processtukken" heeft bestreden dat hij bij elke wijziging in het softwaresysteem telkens extra begeleiding nodig zou hebben. Desondanks, zo vervolgt het onderdeel, "heeft de Rechtbank deze stelling van het GAK overgenomen zonder motivatie".(11)
Het onderdeel loopt al vast op het feit dat niet wordt aangegeven op welke plaats in de processtukken deze stelling zou zijn verdedigd, zodat het niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen.
2.16 Onderdeel II.d ten slotte bevat een herhaling van onderdeel II.a en moet dus in het lot daarvan delen.
Deze wet is op 1 juli 1998 in werking getreden.(12) Doel van de wet is het verbeteren en uitbreiden van het instrumentarium voor de reïntegratie van arbeidsgehandicapten. Daarbij is onder meer een verantwoordelijkheidsverdeling tussen de werkgever, het Lisv, de gemeente en de arbeidsvoorzieningsinstantie vastgelegd.
2.18 Tot 1 januari 2002 bepaalde art. 8 lid 1 Wet REA dat de werkgever tot taak heeft te bevorderen dat de bij hem in dienst zijnde arbeidsgehandicapte werknemer in de arbeid wordt ingeschakeld, tenzij vaststaat dat binnen zijn bedrijf geen passende arbeid voor de betrokken werknemer voorhanden is. De vaststelling van dit laatste geschiedt door het Lisv aan de hand van een door de werkgever over te leggen reïntegratieplan als bedoeld in art. 71a WAO. In art. 8 lid 2 wordt vervolgens, kort gezegd, omschreven waartoe de werkgever in het kader van deze taak verplicht is. Ingevolge art. 15 Wet REA kan het Lisv de in art. 8 bedoelde werkgever op zijn aanvraag subsidie verstrekken voor de kosten van voorzieningen tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid van zijn arbeidsgehandicapte werknemer voor de eigen arbeid.
2.19 Mede tegen deze achtergrond lees ik in het middel twee klachten. In de eerste plaats klaagt het dat de rechtbank het gedrag van het GAK niet heeft getoetst aan de eisen van art. 8 Wet REA. Daarnaast betoogt het middel dat het GAK op grond van art. 15 Wet REA aanzienlijke subsidies had kunnen krijgen voor onder meer de kosten van begeleiding door IvAS. Aan het slot van rov. 10 heeft de rechtbank dan ook miskend dat die kosten niet prohibitief behoeven te zijn.
2.20 Wat de eerste klacht betreft stel ik voorop dat [eiser] in hoger beroep een aantal malen een beroep heeft gedaan op de verplichtingen van de werkgever op grond van art. 8 Wet REA. Hij heeft gewezen op het feit dat het GAK nooit een reïntegratieplan als bedoeld in art. 71a WAO heeft opgesteld.(13) Daarnaast wordt in de brief van 10 oktober 2000 in algemene bewoordingen gewezen op de verplichtingen van lid 2.(14) Hoewel [eiser] (de schending van) deze verplichtingen op genoemde plaatsen niet als zelfstandige rechtsgrond maar slechts als ondersteunend argument presenteert, kan daarmee naar mijn mening - anders dan mr. Duk betoogt(15) - niet worden gezegd dat het beroep op dit artikel in cassatie een ongeoorloofd novum is. Strekking van de klacht is immers dat de rechtbank dit beroep ambtshalve als rechtsgrond had moeten bijbrengen. Het middel bevat overigens wél ongeoorloofde nova voor zover het een beroep doet op andere verzuimen dan het (gestelde) verzuim een reïntegratierapport op te stellen.
2.21 De klacht kan niet slagen. Wat het in art. 8 lid 1 Wet REA genoemde reïntegratieplan betreft, geldt daartoe het volgende. Blijkens de tekst van art. 71a WAO, zoals die heeft geluid van 29 december 1995 tot 31 maart 2002, diende het daarin bedoelde reïntegratierapport te worden overgelegd zodra na de ziekmelding dertien weken waren verstreken. Het gaat derhalve om een verplichting gedurende het eerste ziektejaar. [Eiser] was echter reeds in november 1991 uitgevallen, derhalve allang voordat deze verplichting werd ingevoerd en, vervolgens, de Wet REA in werking trad. De plicht tot overlegging van een reïntegratieplan aan het Lisv bestaat blijkens de opeenvolgende teksten van art. 71a WAO bovendien pas met ingang van 1 maart 1997. De vaststelling door het Lisv waarop art. 8 lid 1 Wet REA ziet, kon dan ook niet in het eerste ziektejaar plaatsvinden. De artt. 8 Wet REA en 71a WAO bieden ook geen aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat GAK alsnog een dergelijk plan had moeten opstellen.
Wat de in art. 8 lid 2 genoemde verplichtingen betreft, dient voorts te worden bedacht dat de hiervoor weergegeven reïntegratiejurisprudentie mede is geïnspireerd door de voorloper van de Wet REA, de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW).(16) De verplichtingen die art. 6 WAGW formuleerde, verschillen nauwelijks van de verplichtingen die thans in art. 8 lid 2 Wet REA zijn opgenomen. Op zichzelf kunnen deze verplichtingen dan ook een rol spelen bij de beoordeling van een vordering op grond van art. 7:628 BW. Maar zoals hiervoor al werd aangegeven, is hieromtrent in de feitelijke instanties niets gesteld, zodat dit in cassatie niet meer aan de orde kan komen.
Of hiermee sprake is van een (onaanvaardbaar) novum kan echter ook hier in het midden blijven omdat de klacht feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft in rov. 10 immers wel degelijk de mogelijkheid van overheidssubsidies onder ogen gezien, maar geoordeeld dat dit verder in het midden kan blijven, nu is komen vast te staan dat gezien de beperkingen van [eiser] geen reëel vooruitzicht bestaat op een succesvolle herplaatsing. Hierin ligt besloten dat van het GAK redelijkerwijs niet kan worden gevergd nog een poging te wagen om [eiser] te herplaatsen, zelfs al zou het daarvoor subsidie krijgen.
2.23 Nu ook middel III faalt, dient het principaal beroep te worden verworpen.
3. Bespreking van het middel in het incidenteel beroep
3.1 Het middel in het incidenteel beroep is gericht tegen de rov. 12 en 13. Zoals samengevat onder 1.11 van deze conclusie, gaat het hier om de beslissing van de rechtbank dat de kantonrechter de loonvordering van [eiser] terecht heeft toegewezen omdat pas tijdens de begeleiding van [eiser] door het IvAS de omstandigheden zijn komen vast te staan op grond waarvan thans moet worden geoordeeld dat herplaatsing in redelijkheid niet van het GAK kan worden gevergd. Over het tijdvak van 1 december 1994 tot 1 januari 1999 behoeft [eiser] het door het GAK gesuppleerde loon daarom niet terug te betalen. Ook over de periode nadien is hij daartoe niet gehouden op grond van een door het GAK tegenover de rechter gedane toezegging.
3.2 Het middel brengt hiertegen in dat de omstandigheid dat de rechtbank (terecht) heeft geoordeeld dat [eiser] noch voor de overeengekomen arbeid, noch voor aangepaste arbeid geschikt was, meebrengt dat de loonvordering van [eiser] over het tijdvak van 1 december 1994 tot 1 januari 1999 ten onrechte is toegewezen. Het feit dat de ongeschiktheid van [eiser], ook voor aangepaste arbeid, pas in een laat stadium van de procedure is komen vast te staan, brengt hierin geen verandering omdat het oordeel van de rechtbank deze gehele periode betreft.
3.3 [Eiser] heeft getracht deze klacht te pareren door erop te wijzen(18) dat het GAK heeft toegezegd zich niet te zullen verzetten tegen matiging van de terugvordering naar analogie van art. 7:680a BW.(19) Dit verweer is echter ondeugdelijk. Zou de Hoge Raad het middel gegrond achten, dan dient in zoverre vernietiging plaats te vinden met verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort, opdat het debat op dit punt alsnog kan worden gevoerd.
3.4 Mijns inziens wordt de kernvraag geformuleerd door mr. Duk. Deze stelt(20) dat de op zichzelf juiste overweging van de rechtbank, dat het GAK gehouden was zich in te spannen om [eiser] te herplaatsen zolang nog niet duidelijk was geworden dat daarop geen reëel uitzicht bestond, pas dan meebrengt dat loon zou moeten worden voldaan als aannemelijk zou zijn dat [eiser] daadwerkelijk zou zijn herplaatst indien voldoende inspanning zou zijn betracht. De rechtbank heeft dit echter niet vastgesteld (en het oordeel waartoe zij is gekomen, impliceert het tegendeel). De vraag is nu of ook de analyse van mr. Duk juist is. Dat is het geval indien voor de loonvordering van [eiser] beslissend is het enkele feit dat achteraf is komen vast te staan dat hij niet in staat is zodanig aangepast arbeid te verrichten, dat redelijkerwijs van het GAK kan worden gevergd dat het hem daartoe in staat stelt. Niet van belang zou dan moeten zijn dat het, na het verstrijken van de 'reguliere' wachtperiode in december 1994, nog ongeveer zes jaren heeft geduurd voordat daarover duidelijkheid was verkregen.
3.5 Ingevolge het arrest Van Haaren/Cehave(21) heeft de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer die aanbiedt ander passend werk te verrichten, recht op loon vanaf het tijdstip dat de werkgever zonder deugdelijke gronden in gebreke blijft van dat aanbod gebruik te maken. De gedachte hierachter is dat de werkgever een termijn moet worden gegund te onderzoeken of het redelijkerwijs mogelijk is de werknemer conform zijn aanbod te herplaatsen en daartoe voorbereidingen te treffen. Hoeveel tijd de werkgever daarvoor zal mogen worden gegund zal afhangen van de omstandigheden van het geval. In elk geval kan van hem worden gevergd dat hij daarbij voortvarend te werk gaat en zo snel mogelijk duidelijkheid verkrijgt. Dit volgt uit de eisen van goed werkgeverschap, waarop ook de verplichting tot het aanbieden van ander passend werk is gebaseerd.
3.6 Mijns inziens is verdedigbaar dat de werkgever die hiermee in gebreke blijft, geen 'deugdelijke gronden' heeft als hiervoor bedoeld, ook al komt later vast te staan dat deze er wel waren. Een andere opvatting zou m.i. een onvoldoende sanctie stellen op traineren of een lakse houding.
3.7 Uitgaande van het vorenstaande meen ik dat het bestreden oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In dit oordeel ligt immers besloten dat het voor rekening van het GAK moet komen dat pas in deze procedure in hoger beroep - mede onder druk van twee kort gedingen - duidelijk is geworden dat (en waarom) er geen reële mogelijkheid is [eiser] conform zijn aanbod te herplaatsen in een passende functie of niveau 3, 4 of 5. De rechtbank heeft hiermee terecht tot uitdrukking gebracht dat het op de weg van het GAK had gelegen deze duidelijkheid eerder (en wel voor 1 december 1994) te verkrijgen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van rov. 11, nu het daarin vervatte oordeel onmiskenbaar alleen ziet op het verwijt dat het GAK zich - kort gezegd - bij de eerdere integratiepogingen onvoldoende heeft ingespannen. Het feit dat het GAK bij deze pogingen geen onwil of tekortschietende begeleiding kan worden verweten, laat immers onverlet dat het op zijn weg had gelegen in een eerder stadium te onderzoeken of er een reëel vooruitzicht op herplaatsing was.
3.8 Ook het middel in het incidenteel beroep kan daarom geen doel treffen.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep, met veroordeling van [eiser] onderscheidenlijk het GAK in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Ingevolge art. 5 van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 625) zijn per 1 januari 2002 alle vermogensbestanddelen van GAK overgegaan op UWV, zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig was. Voorts is UWV ingevolge art. 14 van die wet van rechtswege in onder meer alle civielrechtelijke gedingen in de plaats van GAK getreden, met overneming van de procureurstelling.
2 Een kopie van het daarvan opgemaakte proces-verbaal is door [eiser] bij akte van 21 juli 1999 in het geding gebracht (processtuk 13 in het A-dossier).
3 Letterlijk geciteerd in rov. 5 van het bestreden vonnis.
4 Bijlagen bij de brief van 6 oktober 2000 van mr. Duk aan de rechter-commissaris, processtuk 18 in het A-dossier.
5 De cassatiedagvaarding dateert van 18 mei 2001.
6 HR 15 februari 1991, NJ 1991, 341; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335 en HR 19 februari 1999, NJ 1999, 597.
7 MvT wetsvoorstel 23 438, TK 1993-1994, nr. 3, blz. 25.
8 HR 3 februari 1978, NJ 1978, 248 (PZ) (Roover/De Toekomst); HR 8 november 1985, NJ 1986, 309 (PAS) (Van Haaren/Cehave); HR 13 december 1991, NJ 1992, 441 (Goldsteen/Roeland). Zie voorts de conclusie van A-G Koopmans voor HR 4 januari 1991, NJ 1991, 270; de conclusie van A-G Mok voor HR 3 maart 1995, NJ 1995, 470; mijn conclusie voor HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 130; Losbl. Arbeidsoverenkomst (Olbers), aant. 18 bij art. 7:628; Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, blz. 91-93; J.M. van Slooten, Arbeid en loon, 1999, blz. 278-292.
9 HR 13 december 1991, NJ 1992, 441, rov. 3.4; Van der Grinten, a.w., blz. 92.
10 Mijn cursivering - A-G.
11 Bedoeld is kennelijk: motivering.
12 Wet van 23 april 1998, Stb. 1998, 290. Zie voor de inwerkingtreding KB van 19 juni 1998, Stb. 1998, 369.
13 In zijn MvA (onder 4) en bij pleidooi (onder 4).
14 Processtuk 40.
15 Schriftelijke toelichting nr. 26.
16 Wet van 16 mei 1986, Stb. 1986, 300. De WAGV is met de invoering van de Wet REA komen te vervallen. Vgl. voorts HR 8 november 1985, NJ 1986, 309 (PAS) en de conclusie van A-G Koopmans voor HR 4 januari 1991, NJ 1991, 270, nr. 5. Zie ook Van Slooten, a.w., blz. 284-285.
17 Ik verwijs hiervoor naar de MvA onder nr. 35, de akte houdende uitlating producties onder nr. 34, de brief van mr. Van Rossem van 10 oktober 2000 en het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 oktober 2000.
18 Conclusie van repliek blz. 12.
19 Deze toezegging is gedaan tijdens het pleidooi in maart 2000, waarover onder 1.8 van deze conclusie.
20 Schriftelijke toelichting nr. 33.
21 HR 8 november 1985, NJ 1986, 309.
Uitspraak 17‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
17 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/168HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV), sinds 1 januari 2002 rechtsopvolger van GAK NEDERLAND B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel eiser,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 6 april 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: GAK - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en - kort gezegd - gevorderd GAK te bevelen om hem toe te laten tot de onmiddellijke hervatting van zijn werkzaamheden ten behoeve van GAK in een voor hem passende functie op niveau 5, 4 of 3, alsmede GAK te veroordelen aan [eiser] het achterstallige salaris vanaf december 1994, met de daarbij passende wettelijke verhoging, rente en kosten te betalen.
GAK heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 5 juli 1996 heeft de Kantonrechter een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 30 augustus 1996, 20 november 1996 en 26 maart 1997. Hierna heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 5 december 1997 de vorderingen van [eiser] grotendeels toegewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft GAK hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 28 februari 2001 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd, voor zover GAK daarbij is veroordeeld tot loondoorbetaling met de verschuldigde wettelijke rente daarover over de periode tot aan de uitspraak van dit vonnis en voor zover GAK daarbij is veroordeeld in de kosten van het geding. De Rechtbank heeft voorts het vonnis voor het overige vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. GAK heeft incidenteel cassatie-beroep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord houdende incidenteel beroep in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 13 november 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 6 maart 1990 in dienst getreden bij GAK als inkoper op de afdeling Algemene Zaken. Deze functie is volgens een bij GAK gehanteerde schaal ingeschaald op niveau 6. Ten tijde van de indiensttreding was [eiser] lichamelijk gehandicapt als gevolg van een ongeval dat hem in 1976 was overkomen.
(ii) In november 1991 heeft [eiser] opnieuw een ongeluk gekregen. Ten gevolge daarvan heeft hij een lichte hersenbeschadiging opgelopen en heeft hij zijn werkzaamheden gedurende tien maanden moeten staken. Nadien is hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt.
(iii) In augustus 1992 heeft [eiser] zijn werkzaamheden als arbeidstherapie hervat. Op 1 juli 1993 heeft GAK hem op non-actief gesteld, omdat zij [eiser] feitelijk ongeschikt achtte voor zijn werk. Een door [eiser] tegen deze maatregel gerichte vordering in kort geding is door de President van de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 30 september 1993 afgewezen.
(iv) De Gemeenschappelijke Medische Dienst (hierna: GMD) heeft vervolgens de mogelijkheden tot herplaatsing van [eiser] onderzocht. Bij rapport van 20 augustus 1993 concludeerde zij dat [eiser] ongeschikt was geworden om zijn eigen werk nog langer uit te voeren. Geadviseerd werd te zoeken naar een passende functie van niveau 5 of 4, met werkzaamheden "economisch/administratief gericht, met accent op berekenen, beoordelen en schriftelijk communiceren, waarbij kwaliteit belangrijker is dan kwantiteit, waarin enige bedachtzaamheid van grotere waarde is dan snelheid, terwijl arbeid op HAVO/VWO-niveau haalbaar is te achten."
Het interne arbeidsbureau van GAK heeft getracht een andere functie te vinden voor [eiser], overeenkomstig het advies van de GMD. [Eiser] heeft zich bereid verklaard zo nodig een functie op niveau 3 te vervullen.
(v) Op 1 december 1993 is [eiser], ondanks twijfel bij de leidinggevenden op die afdeling, tewerkgesteld in de functie van medewerker vervoerseconomie op de afdeling vervoer. De tewerkstelling is na vijf weken beëindigd.
(vi) [Eiser] heeft vervolgens opnieuw een kort geding tegen GAK aanhangig gemaakt bij de President van de Rechtbank te Amsterdam, waarin hij vorderde weer tot het werk te worden toegelaten. De president heeft de voorziening geweigerd bij vonnis van 3 november 1994. Dit vonnis is in hoger beroep door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 16 maart 1995 bekrachtigd.
(vii) GAK heeft overeenkomstig de toepasselijke CAO aan [eiser] nog gedurende drie jaren na het tweede ongeluk, zijn salaris uitbetaald als suppletie op de door hem ontvangen uitkering. Op 1 december 1994 heeft GAK de betaling gestaakt. [Eiser] heeft daartegen geprotesteerd onder aanbieding van zijn diensten.
(viii) In mei 1995 heeft GAK toestemming gevraagd om de arbeidsverhouding met [eiser] te beëindigen als bedoeld in art. 6 BBA. Deze toestemming is geweigerd bij beslissing van 17 augustus 1995, waarin is gewezen op een verplichting van GAK tot een "extra herplaatsingsinspanning".
(ix) [Eiser] is met ingang van 27 november 1996 tewerkgesteld op de afdeling Personeelsinformatie en Administratie van GAK als administratief medewerker. Deze tewerkstelling is op 17 januari 1997 beëindigd.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd dat GAK zal worden veroordeeld hem toe te laten tot de onmiddellijke hervatting van zijn werkzaamheden ten behoeve van GAK in een voor hem passende functie op niveau 5, 4 of 3 en hem het daarbij passende salaris te betalen, alsmede het achterstallige salaris vanaf december 1994, met de daarbij passende wettelijke verhoging, rente en kosten. De Kantonrechter heeft in zijn eindvonnis van 5 december 1997 de vordering grotendeels toegewezen.
3.3 Nadat GAK tegen dit vonnis in hoger beroep was gegaan, heeft [eiser] een derde kort geding tegen GAK aanhangig gemaakt. Dit kort geding hebben partijen op 27 november 1998 beëindigd door een schikking te treffen die kort gezegd inhield dat GAK opdracht zou geven aan het Instituut voor Arbeids Integratie te Wijk aan Zee (IvAS), om een onderzoek in te stellen naar de integratiemogelijkheden van [eiser] binnen de organisatie van GAK in een passende functie en daarover te rapporteren. Als zulke mogelijkheden aanwezig zouden blijken te zijn, zou GAK aan IvAS ook opdracht geven tot begeleiding van de reïntegratie. In het door IvAS daarop uitgebrachte rapport werd reïntegratie van [eiser] binnen GAK mogelijk geacht.
In een vervolgens door [eiser] aanhangig gemaakt vierde kort geding heeft de President van de Rechtbank te Amsterdam GAK gelast aan IvAS opdracht te geven tot begeleiding van de reïntegratie van [eiser]. Tijdens het hierna tussen partijen gevoerde overleg werd afgesproken dat [eiser] bij IvAS zou beginnen met het zich eigen maken van computerprogramma's. Op 24 maart 2000 is in de onderhavige zaak gepleit. Dat pleidooi is met instemming van beide partijen aangehouden om IvAS in staat te stellen "een ultieme poging tot reïntegratie van [eiser] te ondernemen, dan wel voort te zetten". Daartoe zijn afspraken tussen partijen gemaakt en vastgelegd in een proces-verbaal. Onder meer zou [eiser] onder begeleiding van IvAS verdere cursussen in computerprogramma's volgen en zou IvAS regelmatig verslag uitbrengen van de vorderingen. Het IvAS-reïntegratieproces zou behoudens nadere afspraken nog in het jaar 2000 worden afgerond. Partijen hebben voorts toegezegd hun volledige medewerking te zullen verlenen en zich te zullen richten naar de aanwijzingen van IvAS. Vervolgens werd in een brief van 16 augustus 2000 van IvAS aan GAK echter onder meer geconstateerd, dat een discrepantie bestaat tussen de door GAK aan IvAS gegeven opdracht en de dienstverlening die IvAS kan aanbieden, onder meer in die zin dat het reïntegratieproces van [eiser] niet voor het einde van het jaar kan zijn afgerond. Om die reden heeft IvAS een eerdere vervolgopdracht van GAK nog niet aanvaard. In de brief werd een nieuw voorstel voor een vervolgopdracht gedaan, in welk verband IvAS stelt dat de cursussen in de voor het werken bij GAK noodzakelijke computerprogramma's kunnen zijn afgerond op 23 februari 2002, en dat zij het reïntegratieproces wel kan begeleiden, maar een daadwerkelijk geslaagde reïntegratie van [eiser] binnen GAK niet kan garanderen. GAK heeft op 19 september 2000 aan IvAS medegedeeld dat dit voorstel niet werd aanvaard en dat aan IvAS geen nieuwe opdracht werd verleend.
3.4 Nadat vervolgens in oktober 2000 overeenkomstig de op 24 maart 2000 gemaakte afspraak een comparitie van partijen was gehouden, heeft de Rechtbank bij vonnis van 28 februari 2001 het eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd, voorzover GAK daarbij is veroordeeld tot loondoorbetaling met de verschuldigde wettelijke rente daarover over de periode tot aan de uitspraak van het vonnis, maar het vonnis voor het overige vernietigd en de vordering in zoverre afgewezen.
Zij heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen. GAK heeft alles gedaan wat in redelijkheid van haar kan worden gevergd om tot wedertewerkstelling te komen. Van GAK kan als werkgever in redelijkheid niet worden gevergd tot herplaatsing over te gaan van een werknemer, aan wiens arbeid ook op langere termijn naar alle waarschijnlijkheid geen of nauwelijks loonwaarde kan worden toegekend (rov. 10). Het mislukken van eerdere reïntegratiepogingen is niet aan GAK te wijten en evenmin aan een te korte duur van deze pogingen (rov. 11). Niettemin heeft de Kantonrechter terecht de vordering van [eiser] toegewezen, voorzover deze betrekking heeft op doorbetaling van loon. Eerst nadat IvAS daadwerkelijk met de opdracht tot begeleiding van de reïntegratie was belast, zijn de omstandigheden komen vast te staan, die naar het oordeel van de Rechtbank tot de conclusie leiden, dat herplaatsing redelijkerwijs niet van GAK kan worden gevergd. In de daaraan voorafgaande periode bestond daaromtrent geen duidelijkheid en was GAK gehouden om te voldoen aan de te dezen op haar als werkgever rustende verplichting (rov. 12).
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
In het middel wordt aangevoerd, dat nu de Rechtbank (terecht) heeft aangenomen dat ten aanzien van [eiser] niet meer kan worden gesproken van een reële mogelijkheid tot herplaatsing, GAK niet tot doorbetaling van (een deel van) het bedongen loon over de periode van december 1994 tot en met 28 februari 2001 aan [eiser] verplicht is, omdat in deze situatie [eiser] niet beschikbaar was voor de bedongen arbeid en evenmin voor passende arbeid. Het middel is niet gegrond. Wanneer een werknemer die door ziekte tot het verrichten van de bedongen arbeid blijvend ongeschikt is geworden, zich jegens zijn werkgever bereid heeft verklaard andere passende arbeid te verrichten en zijn werkgever hem daartoe zonder deugdelijke gronden niet in staat heeft gesteld, heeft de werknemer van het tijdstip af dat voormelde deugdelijke gronden ontbraken, recht op zijn loon dan wel op een voor de door hem aangeboden arbeid passend gedeelte van dit loon (HR 8 november 1985, nr. 12530, NJ 1986, 309). In overeenstemming met deze regel dient de werkgever in geval van een zodanige bereidverklaring van de werknemer zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is te onderzoeken of andere passende arbeid voorhanden is en daarover duidelijkheid te verschaffen aan de werknemer. Indien de werkgever daarmee in gebreke blijft, moet, ook als later blijkt dat geen passende arbeid voorhanden is, worden aangenomen dat een deugdelijke grond in deze zin heeft ontbroken zolang de werkgever in gebreke is gebleven terzake duidelijkheid te verschaffen. In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat GAK wat dit betreft in gebreke is gebleven, nu pas in de onderhavige procedure in hoger beroep duidelijk is geworden dat er geen mogelijkheid was om [eiser] overeenkomstig zijn aanbod te herplaatsen in een passende functie op niveau 5, 4 of 3 en van GAK had mogen worden verwacht dat deze duidelijkheid vóór 1 december 1994 zou zijn geschapen. Tegen de achtergrond van de gedingstukken is dit niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het middel stuiten hierop af.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van GAK begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt GAK in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 17 januari 2003.