MvG d.d. 12 september 1995, blz. 11.
HR, 04-10-2002, nr. C01/333HR
ECLI:NL:HR:2002:AE4551
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-10-2002
- Zaaknummer
C01/333HR
- Conclusie
Mr. Bakels
- LJN
AE4551
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4551, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4551
ECLI:NL:HR:2002:AE4551, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4551
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑10‑2002
Mr. Bakels
Partij(en)
Rolnummer C 01/333HR
Mr. Bakels
Zitting 7 juni 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
- t.
e g e n
[Verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1
Deze slepende zaak, die meer dan twintig jaar geleden aanhangig is gemaakt, komt thans voor de vierde - en wat mij betreft: laatste - keer bij de Hoge Raad. Dit keer is in de kern aan de orde de omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing.
1.2
Voor de feiten en het procesverloop tot 2 oktober 1998 verwijs ik naar het op die datum door de Hoge Raad gewezen arrest (het derde in deze zaak). Zeer in het kort gezegd gaat het om het volgende.
- (a)
[Eiser] en [verweerder] hebben een overeenkomst van grondruil gesloten. [Verweerder] heeft wanprestatie gepleegd tegenover [eiser] door het stuk grond dat hij in dat kader aan [eiser] zou leveren, te verkopen en leveren aan een derde, [betrokkene 1]. [Eiser] heeft vervolgens - op 15 januari 1982(!) - de onderhavige procedure aanhangig gemaakt tegen [verweerder] en [betrokkene 1] bij de rechtbank Breda. Hij vorderde dat [betrokkene 1] zou worden veroordeeld de grond aan [verweerder] terug te leveren, die de grond op zijn beurt aan [eiser] zou moeten doorleveren, subsidiair dat [betrokkene 1] die grond rechtstreeks aan hem zou overdragen. Voor het geval deze beide vorderingen zouden worden afgewezen, vorderde [eiser] schadevergoeding.
- (b)
De rechtbank heeft de vordering tegen [betrokkene 1] afgewezen bij vonnis van 28 augustus 1984. Voorzover de vordering was gericht tegen [verweerder], heeft zij een comparitie gelast. Tegen dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het hof Den Bosch. Dit hof heeft bij arrest van 18 januari 1988 het door de rechtbank gewezen vonnis vernietigd en de primaire vordering van [eiser] alsnog toegewezen. [Betrokkene 1] ging daartegen met succes in cassatie. Bij arrest van 8 december 1989 vernietigde de Hoge Raad het Bossche arrest en verwees de zaak ter verdere behandeling naar het hof Arnhem. Bij arrest van 26 maart 1991 heeft dit hof het bestreden vonnis bekrachtigd, voorzover gewezen tussen [eiser] en [betrokkene 1]. Het daartegen door [eiser] ingestelde cassatieberoep is verworpen met toepassing van art. 101a RO (oud). Hiermee waren de primaire en de subsidiaire vordering definitief afgedaan, was [betrokkene 1] als procespartij definitief uit beeld verdwenen en restte nog slechts ter beoordeling de meer subsidiaire vordering tot schadevergoeding, gericht tegen [verweerder].
- (c)
Nadat de ruim 9 jaren tevoren gelaste comparitie was gehouden en [eiser] zijn subsidiaire vordering had vermeerderd tot f 280 000,-, heeft de rechtbank bij vonnis van 4 oktober 1994 [verweerder] veroordeeld tot betaling van f 15 000,- aan [eiser], met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Van belang voor de afdoening van het thans aanhangige cassatieberoep is het volgende. De rechtbank constateerde dat de vordering tot schadevergoeding van [eiser] is opgebouwd uit de volgende posten:
- -
waardevermindering onroerende zaken f 34 700,-
- -
meerkosten opstallen (enz.) f 119 731,20
- -
arbeidsongeschiktheid f 50 000,-
- -
juridische bijstand en kostenveroordeling f 47 959,97
- -
immateriële schade f 27 608,83
Uitsluitend wat betreft de eerste post achtte de rechtbank de vordering gedeeltelijk toewijsbaar; alle overige posten heeft zij om verschillende redenen van de hand gewezen.
- (d)
Tegen dit vonnis is [eiser] (andermaal) in hoger beroep gegaan bij het hof Den Bosch. Hij voerde daartoe tien grieven aan. De inhoud van de eerste vier grieven doet in cassatie niet meer ter zake. De grieven 6 en 7 waren gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de post waardevermindering onroerende zaken; grief 8 tegen de beslissing over de post meerkosten opstallen (enz.), grief 9 betrof de post arbeidsongeschiktheid, grief 5 de post juridische bijstand en kostenveroordeling en grief 10 de post immateriële schade.
Nadat het hof op 26 juni 1996 een tussenarrest had gewezen waarin het de grieven 1-5 en 8-10 heeft verworpen maar de grieven 6-7 gegrond heeft geacht, heeft het bij eindarrest van 18 december 1996 het bestreden vonnis van 4 oktober 1994 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van f 34 700,-.
- (e)
Tegen dit arrest is [eiser] andermaal in cassatie gegaan. Hij voerde daartoe een middel aan dat uit drie onderdelen bestond, gericht tegen de afwijzing van de vorderingen tot vergoeding van de post meerkosten onroerende zaken (aanvankelijk genoemd: waardevermindering onroerende zaken) en tegen 's hofs beslissing over de proceskosten. Bij het onder (a) genoemde arrest van 2 oktober 1998 heeft de Hoge Raad onderdeel I verworpen, maar onderdeel II gegrond geacht en onderdeel III daarom niet besproken. Onderdeel II betrof de post meerkosten onroerende zaken, die door [eiser] inmiddels was vermeerderd van het aanvankelijke bedrag van f 34 700, - tot f 47 730,60. De reden voor de cassatie was dat het hof zich had beperkt tot toewijzing van het oorspronkelijk gevorderde bedrag op grond van zijn oordeel dat de eisvermeerdering van [eiser] "in dat stadium van de procedure in strijd met een goede procesorde (moet) worden geacht". De daartegen gerichte klacht was gegrond omdat [verweerder] zich niet tegen de vermeerdering van eis op de voet van art. 134 Rv heeft verzet.
De Hoge Raad verwees de zaak ter verdere beslissing (wederom) naar het hof Arnhem.
- (f)
In het verdere processuele debat heeft [eiser] onder meer het standpunt ingenomen dat het geschil door het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1998 weer "volledig openligt" en heeft hij zijn subsidiaire vordering vermeerderd tot een bedrag van f 293 030,60 met rente. [Verweerder] heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet, maar het hof heeft dit verzet bij rolbeschikking van 10 april 2001 van de hand gewezen. Vervolgens heeft het hof bij arrest van 24 juli 2001 het door de rechtbank Breda op 4 oktober 1994 gewezen vonnis vernietigd, voorzover aan zijn oordeel onderworpen. Opnieuw rechtdoende heeft het [verweerder] veroordeeld aan [eiser] een bedrag van f 47 730,60 te voldoen. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd.
1.3
[Eiser] is tegen dit arrest in cassatie gekomen. Hij formuleerde daartoe vier middelen, die in een reeks onderdelen uiteen vallen. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten door hun raadslieden.
2. Bespreking van de middelen
2.1
De middelen verdedigen in de kern het standpunt dat het hof de rechtsstrijd na verwijzing ten onrechte beperkt heeft geacht tot de post meerkosten (danwel waardevermindering) onroerende zaken en de proceskosten. Ter toelichting van de grieven 6 en 7 heeft [eiser] immers onder meer gesteld dat de dreigende grote schade voor hem, gelegen in het risico dat op het door [verweerder] ten onrechte aan [betrokkene 1] geleverde perceel door anderen zal worden gebouwd, naar zijn mening
"(...) gebruikt (dient) te worden om het totaalbedrag aan schade dat [eiser] geleden heeft naar boven af te ronden, waardoor de totale vergoeding nimmer lager kan worden dan f 280 000,-."1.
Doordat het hof deze grieven in zijn tussenarrest gegrond achtte, onderschreef het kennelijk het standpunt dat de volledige vordering tot schadevergoeding van (toen nog) f 280 000,- aan zijn oordeel was onderworpen, aldus nog steeds de middelen. Daarom getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over de omvang van rechtsstrijd na verwijzing, althans is onbegrijpelijk gemotiveerd, 's hofs overweging in rov. 3.2 dat "thans alleen nog de vordering ter zake van de waardedaling van het perceel ter beoordeling staat". Ook 's hofs daarop voortbouwde beslissingen kunnen mitsdien niet in stand blijven.
2.2
Deze klachten falen in al hun varianten om de volgende redenen.
De omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing is in zoverre beperkt, dat beslissingen die in cassatie niet zijn bestreden, voor het verdere verloop van het geding vaststaan. De rechter na die na verwijzing over het geschil krijgt te oordelen, is dus gebonden aan de in cassatie niet bestreden beslissingen. Hetzelfde geldt voor beslissingen waarover in cassatie tevergeefs werd geklaagd.2.
Het hof te Arnhem diende dus na de cassatie en verwijzing van 2 oktober 1998 te onderzoeken in hoeverre over de rechtsstrijd al onherroepelijk was beslist en in hoeverre deze nog open lag. Zijn oordeel, dat dit laatste alleen het geval was wat betreft de post waardevermindering (meerkosten) onroerende zaken ten belope van (na vermeerdering van eis) f 47 730,60, berust op een uitleg van enerzijds het verwijzende arrest en anderzijds de processtukken.
2.3
Wat betreft de omvang waarin de rechtsstrijd nog open lag nadat de Hoge Raad het door het Bossche hof gewezen arrest had vernietigd, is niet beslissend dat uit de formulering van het dictum van het arrest van 2 oktober 1998 niet van enige beperking blijkt:
"Weliswaar kan de Hoge Raad, om mogelijke misverstanden na verwijzing te vermijden, aanleiding zien om in zijn dictum met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat en in hoeverre de vernietiging een partieel karakter heeft, maar uit de enkele omstandigheid dat het vernietigend dictum van het arrest of de beschikking van de Hoge Raad een dergelijke uitdrukkelijke beperking niet bevat, mag niet worden afgeleid dat al hetgeen de bestreden uitspraak inhield, is vernietigd. De rechter naar wie de zaak is verwezen, zal aan de hand van de strekking van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist, hebben te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden."3.
2.4
In dit licht spitst de beoordeling zich toe op de vraag of het kennelijke oordeel van het hof Arnhem, dat alle onderdelen van de gecasseerde Bossche uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden, behalve zijn beslissing over de post meerkosten (waardevermindering) onroerende zaken en de proceskosten, onbegrijpelijk is. In aanmerking genomen de onder 1.2(c) en (d) van deze conclusie opgesomde posten waaruit de vordering van [eiser] bestaat enerzijds en de daartegen aangevoerde grieven anderzijds, is de door het hof Arnhem gegeven uitleg mijns inziens de enig mogelijke (en dus geenszins onbegrijpelijk). Daarmee valt het doek over de cassatie. De door mr. Carli ondernomen poging om nog houvast te zoeken bij de onder 2.1 van deze conclusie geciteerde passage uit de memorie van grieven, houdt geen steek. Mede gelet op de inhoud van die memorie als geheel, waarin - zoals aangehaald onder 1.2(d) van deze conclusie - tegen alle oordelen van de rechtbank Breda over de specifieke posten waaruit de vordering van [eiser] bestond, afzonderlijke grieven werden aangevoerd, kan aan de niet-onderbouwde en bovendien nauwelijks begrijpelijke opmerking waarop mr. Carli zich beroept, redelijkerwijs niet de betekenis worden toegekend van een afzonderlijke grief die is gericht tegen de beslissing op alle posten waaruit de vordering van [eiser] bestaat.
2.5
Als ik het goed zie heeft [eiser] zich in cassatie niet beroepen op het feit dat hij na cassatie en verwijzing zijn eis opnieuw heeft vermeerderd. Maar als dat anders zou zijn, kan ook dat hem geen baat brengen. Het feit dat het verzet tegen deze vermeerdering van eis door het hof ongegrond is verklaard, betekent slechts dat van een onredelijke vertraging van de procedure door de vermeerdering geen sprake was. Het betekent niet - en kan ook niet betekenen - dat langs deze weg kan worden genegeerd of doorbroken dat de niet of tevergeefs bestreden onderdelen van de gecasseerde Bossche uitspraak, onaantastbaar zijn geworden. In het thans bestreden arrest van het hof Arnhem ligt besloten dat het hof - gezien het vorenstaande: terecht en op goede gronden - van oordeel was dat die vermeerderde eis voor de andere posten dan de bovengenoemde, moest afstuiten op het feit dat het Bossche arrest in zoverre inmiddels in kracht van gewijsde was gegaan.4.
2.6
Bij een nauwkeurige lezing kunnen in de middelen, naast de boven besproken hoofdklacht, nog twee klachten op onderdelen worden ontdekt. Ten eerste betreft dit de stelling dat het hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de door [eiser] gevorderde rente over het bedrag van f 280 000,- en ten tweede over de door het hof in zijn arrest genoemde peildatum.
2.7
Wat betreft de rente, aan de orde gesteld in middel 3, heeft te gelden dat, nu het bedrag van f 280 000,- op voormelde gronden na cassatie en verwijzing niet meer aan de orde was, het hof daarover ook niet meer hoefde te beslissen. Het diende nog slechts een beslissing te nemen over de rente wat betreft het wél toegewezen bedrag van f 47 730,60 en heeft dit ook gedaan.
Wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente geldt, dat het hof te 's-Hertogenbosch in zijn arrest van 18 december 1996 de wettelijke rente over het bedrag van f 34.700,- heeft toegewezen vanaf 25 november 1994 tot de dag der algehele voldoening. In de daaropvolgende cassatieprocedure is [eiser] niet opgekomen tegen die ingangsdatum van de wettelijke rente, zodat het hof Arnhem daaraan na cassatie en verwijzing gebonden was. De beslissing omtrent de ingangsdatum van de wettelijke rente was immers niet afhankelijk van het vernietigde gedeelte van de beslissing.
2.8
De kwestie van de peildatum heeft betrekking op de volgende overweging van de Hoge Raad in zijn verwijzende arrest:
"Onderdeel II heeft betrekking op het volgende. De vordering van [eiser] omvatte na de vermeerdering van eis onder meer een post van f 34.700,-- terzake van waardevermindering onroerende zaken, bestaande uit het verschil tussen de waarde van de onroerende zaken van [eiser] na uitbreiding met perceel [001] en de waarde van die zaken zonder deze uitbreiding, zulks onder aftrek van de aankoopwaarde van perceel [002]. Ten bewijze van het verschil in waarde van zijn ontoerende zaken met en zonder uitbreiding heeft [eiser] taxaties uit 1993 overgelegd. Het Hof heeft in zijn arrest van 26 juni 1996 geoordeeld dat inderdaad van deze taxaties kon worden uitgegaan, doch dat nader moest worden onderzocht welke aankoopwaarde per de peildatum van het aan de hand daarvan bepaalde waardeverschil moest worden toegekend aan perceel [002]. (...)"
Na verwijzing heeft het hof Arnhem onder meer overwogen dat zowel bij het bepalen van de meerwaarde van de percelen van [eiser] als bij het bepalen van de waarde van het inruilperceel [002], moet worden uitgegaan van 11 juni 1993 als peildatum (rov. 3.7).
2.9
De onderdelen 3c, 3d en 4a klagen dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet kan worden begrepen wat het hof hiermee bedoelt. In alinea 3d wordt voorts opgemerkt dat [eiser] meent te mogen aannemen dat het hof met de datum van 11 juni 1993 doelde op het tijdstip waarop de beide taxatierapporten van makelaar [A] werden opgemaakt.
2.10
In deze onderdelen lees ik geen klacht die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv omdat niet duidelijk is wat het hof nu precies wordt verweten.
Ten overvloede: de waardevermeerdering van het door [eiser] te verwerven perceel en van het reeds in zijn eigendom zijnde perceel is vastgesteld naar de waarde daarvan op 11 juni 1993. Het hof heeft ten aanzien van deze datum opgemerkt dat
"[E]rvan uitgegaan moet worden dat in de taxatie, zoals die heeft plaatsgevonden in 1993, de goede en kwade kansen van waardevermeerdering in beginsel zijn verdisconteerd. Dat zulks anders is, is niet gesteld of gebleken."
Aldus is voldoende duidelijk waarop het hof met de genoemde peildatum het oog had.
Dat de gederfde waardevermeerdering zou worden vastgesteld aan de hand van de fictieve waarde van de percelen, d.w.z. zowel het te verwerven perceel als de reeds bij [eiser] in eigendom zijnde percelen, per 11 juni 1993, verminderd met de waarde per die datum van het door [eiser] in verband met de grondruil aan te kopen stuk grond, was overigens al beslist in het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 26 juni 1996, rov. 4.6 en 4.7. In de daarop volgende cassatieprocedure zijn daartegen geen klachten gericht. De beslissing daaromtrent was ook niet afhankelijk van de wel door de Hoge Raad vernietigde beslissing betreffende de vermeerdering van eis. Het hof Arnhem was derhalve aan die wijze van berekening gebonden, zodat de daaraan door dat hof gewijde overwegingen m.i. ten overvloede zijn gegeven.
2.11
Onderdeel 4c ten slotte mist feitelijke grondslag waar het stelt dat het hof zou menen dat de op en na 11 juni 1993 door [eiser] geleden schade niet aan [verweerder] toegerekend zou mogen worden. De door het hof gehanteerde peildatum heeft immers geen betrekking op de toerekenbaarheid van de schade, maar op de bepaling van de omvang van de (door het hof toerekenbaar geachte) schade.
2.12
In deze zaak worden geen vragen aan de orde gesteld die voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling van belang zijn.
2.13
Hiermee is de cassatie volledig besproken. Toch wil ik het daarbij niet laten omdat ik uit de stukken de indruk heb gekregen dat het gekwetste rechtsgevoel van [eiser] een belangrijke rol heeft gespeeld om de procedure zo lang door te zetten. De afloop die de procedure ten slotte heeft gekregen zal hem niet tevreden kunnen stellen. Daarom wil ik tot slot nog een poging doen - mij nu uitsluitend tot [eiser] richtend - enkele misverstanden uit de schriftelijke toelichting van mr. Carli recht te zetten, die wellicht ook bij [eiser] zelf leven.
2.14
In de schriftelijke toelichting wordt gesteld (3f) dat [eiser] zich kwetsbaar heeft opgesteld, in de verwachting dat de rechter een redelijk vonnis zou wijzen. Wat er van de motieven van [eiser] voor zijn processuele opstelling ook zij, het procesrecht is in de kern gebaseerd op een strijdmodel, waaraan niet afdoet dat beide partijen binnen de grenzen van redelijkheid ook met elkaars processuele belangen rekening dienen te houden. Dat strijdmodel impliceert dat zij - bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman - zelf voor hun eigen belangen opkomen. Dit betekent o.m. dat de partij die niet met een rechterlijk vonnis tevreden is, specifiek en gemotiveerd dient aan te geven in hoeverre dat het geval is en op welke gronden. Gezien de extreem lange duur van deze procedure moet dit ook [eiser] aanspreken, omdat deze eis onder meer erop is gericht om de efficiency van de procedure te verhogen en deze te versnellen. Daarom kan hij wellicht enig begrip ervoor opbrengen dat aan de onder 2.1 van deze conclusie aangehaalde opmerking redelijkerwijs niet de betekenis kan worden toegekend van een afzonderlijke grief, die de grieven 5 en 8-10 doubleerde.
In dit licht is ook de opmerking onder 3g van de schriftelijke toelichting onjuist. Het ging niet erom of het hof Arnhem "had moeten begrijpen dat de vraag naar de relatie tussen het bestemmingsplan en de waarde van het met perceel [001] uitgebreide gebied nog op onderzoek wachtte", maar of dit inderdaad zo was. Gezien het vorenstaande was dit niet zo (met uitzondering van de kwestie van de waardevermindering onroerende zaken en de proceskosten) omdat alle overige vragen al onherroepelijk waren afgedaan.
- (Onbedoeld)
misleidend is de tegenstelling die onder 11b en 11c van de schriftelijke toelichting wordt gemaakt tussen, wat aldaar wordt genoemd, 'minimale naleving' en 'maximale naleving' van arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1998. Uiteraard dient de rechter na cassatie het verwijzende arrest van de Hoge Raad ten uitvoer te leggen, maar het is - zo leert de Hoge Raad zelf: zie het onder 2.3 van deze conclusie aangehaalde arrest - een vraag van uitleg wát in het verwijzende arrest precies is beslist. Het is niet waar, zoals onder 12a van de schriftelijke toelichting wordt gesteld, dat "het hof Arnhem koos voor de minimale naleving": het hof heeft precies gedaan wat het had behoren te doen. Aan de inmiddels versmalde kaders van wat nog te beslissen viel, was (de raadsman van) [eiser] mede debet.
De stellingen onder 12c van de schriftelijke toelichting, dat de rechtspraak een onmiskenbaar element van dienstverlening aan procespartijen bevat, is juist. De daarop voortbouwende stelling dat de rechter aan procespartijen "slechts het rechtvaardigste oordeel in een procedure (mag) geven" is eveneens juist, maar geeft een verkeerde voorstelling van zaken. Niet de rechter, maar partijen beslissen immers in hoeverre zij hun geschil aan de rechter wensen voor te leggen en voorts is ook het partijbelang ermee gediend dat geschilpunten, waarover inmiddels onherroepelijk is beslist, niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2002
B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 2000, blz. 691.
HR 2 mei 1997, NJ 1998, 237.
Zie overigens voor de vraag of, en zo ja binnen welke grenzen, een vermeerdering van eis na cassatie en verwijzing nog mogelijk is, het aangehaalde artikel van Winters en de daarin in noot 16 genoemde rechtspraak.
Uitspraak 04‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/333HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 2 oktober 1998, nr. 16622, NJ 1999, 2.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 december 1996 vernietigd en het geding naar het Gerechtshof te Arnhem verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Nadat [eiser] [verweerder] bij exploit had opgeroepen heeft hij bij memorie na verwijzing zijn subsidiaire vordering vermeerderd tot een bedrag van ƒ 293.030,60 te vermeerderen met rente en kosten.
[Verweerder] heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet.
Bij rolbeschikking van 10 april 2001 heeft het Hof het verzet tegen de wijziging van eis ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het Hof bij arrest van 24 juli 2001 het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank te Breda van 4 oktober 1994, voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het Hof onderworpen, vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van het bedrag van ƒ 47.730,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 november 1994. Het meer of anders gevorderde heeft het Hof afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 3.529,14 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.