HR, 09-08-2002, nr. C01/194HR
ECLI:NL:HR:2002:AE2182
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-08-2002
- Zaaknummer
C01/194HR
- LJN
AE2182
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE2182, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑08‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2182
ECLI:NL:HR:2002:AE2182, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑08‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2182
- Wetingang
art. I-C2 Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑08‑2002
C 01/194 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 19 april 2002
Conclusie inzake:
Vereniging voor Christelijk Basisonderwijs in de gemeente Wûnseradiel
tegen
[Verweerster]
Deze zaak is de tweede van drie samenhangende geschillen over de vraag of een lerares in het bijzonder basisonderwijs, bij wie de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof gedeeltelijk samenvalt met de schoolvakantie, in de gelegenheid behoort te worden gesteld de niet-genoten vakantiedagen alsnog op te nemen buiten de schoolvakanties. Ook in deze zaak staat centraal de uitleg van art. I-C2 RpbO.
Het geding in feitelijke instanties en in cassatie heeft synchroon gelopen met de zaak die onder nr. C 01/193 aan de Hoge Raad is voorgelegd; het betreft een lerares aan dezelfde basisschool. Het cassatiemiddel is met dezelfde argumenten toegelicht, respectievelijk tegengesproken. Slechts het tijdvak van het zwangerschaps- en bevallingsverlof verschilt: van 15 juni tot 5 oktober 1999. Zes weken hiervan vielen samen met de schoolvakantie.
Op gelijke gronden als vermeld in mijn conclusie in de zaak onder nr. C 01/193 HR, strekt mijn conclusie tot vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank te Leeuwarden d.d. 7 maart 2001 (rolnr. 41106 HaZa 00/584) en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederland
Uitspraak 09‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 augustus 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/194HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VERENIGING VOOR CHRISTELIJK BASISONDERWIJS IN DE GEMEENTE WÛNSERADIEL, gevestigd te Witmarsum,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de lerares - heeft bij exploit van 31 mei 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Vereniging - gedagvaard voor de Kantonrechter te Sneek en gevorderd:
- i.
te verklaren voor recht dat de vastgestelde vakantiedagen die samenvallen met het zwangerschaps- en bevallingsverlof van de lerares (in totaal 6 of 7 weken) niet worden aangemerkt als vakantiedagen;
ii. te verklaren voor recht dat de lerares het recht heeft de onder sub I bedoelde vakantiedagen buiten de periode van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof en buiten de vastgestelde schoolvakanties op te nemen;
iii. de Vereniging te veroordelen er aan mee te werken dat de lerares de wegens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet genoten vakantiedagen, met behoud van salaris, aansluitend aan haar bevallingsverlof, althans op een ander in overleg te bepalen tijdstip gelegen buiten de vastgestelde schoolvakanties, op kan nemen en de lerares zulks binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis schriftelijk te bevestigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De Vereniging heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 januari 2000, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van de lerares inzake hetgeen is overwogen in rov. 5.11.3 van zijn vonnis. Bij eindvonnis van 22 maart 2000 heeft de Kantonrechter de vorderingen toegewezen.
Tegen beide vonnissen van de Kantonrechter heeft de Vereniging hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 7 maart 2001 heeft de Rechtbank de vonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Vereniging beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De lerares heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 klaagt dat de Rechtbank door in rov. 6 te oordelen dat het RpbO een regeling van lagere orde is dan het BW, heeft miskend dat de vakantieaanspraak van leraren in het primair onderwijs niet door het BW, maar op grond van de Wet van 2 april 1998, Stb. 1998, 228, houdende de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), door het RpbO wordt geregeld, althans dat de vakantieregeling in het BW moet worden gehanteerd in overeenstemming met de regeling in het RpbO.
3.2.1
Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Titel II, afdeling 1, WPO, stelt regels voor het openbaar basisonderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder basis-onderwijs. Art. 33 lid 2 WPO bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor leraren in het basisonderwijs bij of krachtens amvb voorschriften worden vastgesteld omtrent onder meer vakantie, aanspraken op salaris in geval van ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen, alsmede omtrent andere rechten en verplichtingen. De desbetreffende amvb is het RpbO (KB van 28 februari 1985, Stb. 110, nadien herhaaldelijk gewijzigd). Met betrekking tot vakantieverlof van onderwijzend personeel bepaalt art. I-C2 lid 1 RpbO : "Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, geniet de betrokkene gedurende de schoolvakanties dan wel de periode waarin de instelling geen onderwijs verzorgt of examens afneemt, vakantieverlof met behoud van bezoldiging." Leraren in het basisonderwijs worden aangesteld door het bevoegd gezag. Voor het openbaar basisonderwijs geldt in beginsel het college van b en w als bevoegd gezag (art. 1 onder d WPO). Hier is sprake van een eenzijdige aanstelling. De rechtspositie van leraren in het openbaar basisonderwijs wordt rechtstreeks beheerst door het RpbO. Voor het bijzonder basisonderwijs is het bevoegd gezag een rechtspersoon als bedoeld in art. 55 WPO. In dit geval is dat de Vereniging. De rechtspositie van leraren in het bijzonder basisonderwijs wordt niet rechtstreeks, maar indirect beheerst door het RpbO. Ingevolge art. 59 WPO moet de akte van benoeming van een leraar in het bij-zonder basisonderwijs ten minste bepalingen bevatten van gelijke inhoud als vastgesteld in het RpbO. Aldus wordt gewaarborgd dat de rechtspositie van leraren in het bijzonder basisonderwijs niet minder is dan die van leraren in het openbaar basisonderwijs.
3.2.2
Nu een leraar in het bijzonder basisonderwijs werkzaam is op grond van een gewone arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en nu noch art. 7:615 BW noch enige andere wettelijke bepaling zodanige leerkrachten uitzondert van de toepasselijkheid van titel 10 van Boek 7 BW, brengt dit mee dat voor deze leraren de dwingendrechtelijke bepalingen van titel 7.10 niet opzijgezet kunnen worden door bepalingen van het RpbO. Dat geldt dus ook voor de dwingendrechtelijke bepalingen van de art. 7:634-644 BW inzake vakantie en verlof. In zoverre faalt onderdeel 1.
Ook voor een lerares in het bijzonder basisonderwijs geldt derhalve dat de dwingendrechtelijke bepaling van art. 7:636 (oud) BW eraan in de weg staat dat de dagen waarop zij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht wegens zwangerschaps- of bevallingsverlof, zonder haar instemming kunnen worden aangemerkt als genoten vakantie(verlof). Voor zover onderdeel 1 uitgaat van een andere opvatting, faalt het derhalve evenzeer.
Opmerking verdient nog dat het ingevolge het bij de wetten van 30 november 2000, Stb. 545 en 546, gewijzigde en op 1 februari 2001 in werking getreden art. 7:636 (nieuw) zonder meer niet is toegestaan zulke dagen aan te merken als genoten vakantie(verlof).
3.3
Onderdeel 2 betoogt dat de Rechtbank heeft miskend dat het RpbO niet de omvang van de vakantieaanspraak bepaalt en/of dat het RpbO niet het aantal vakantiedagen garandeert. Het RpbO regelt niet meer, aldus het onderdeel, dan dat het verlof moet worden genoten gedurende de schoolvakanties.
Het onderdeel is gegrond. Aangenomen moet worden dat, zoals ook de Centrale Raad van Beroep als hoogste bestuursrechter in een door een lerares, werkzaam in het openbaar onderwijs, aangespannen zaak heeft geoordeeld (CRvB 17 mei 2001, JB 2001, 217), art. I-C2 lid 1 RpbO niet voorziet in de toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen. Deze bepaling voorziet slechts in een specifieke, los van de duur van de betrekking staande, regeling dat in bepaalde, nader omschreven, periodes waarin geen onderwijs wordt gegeven - te weten: gedurende de schoolvakanties - vakantieverlof wordt genoten.
Opmerking verdient nog dat, hoewel art. I-C2 RpbO niet de omvang van de vakantieaanspraak bepaalt, dit niet tot gevolg heeft dat de lerares geen recht heeft op een bepaald aantal vakantiedagen per jaar. Art. 7:634 BW houdt immers in dat de werknemer recht heeft op een minimumvakantieaanspraak. Van dat recht kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken. Ingevolge art. 7:634 bedraagt dat minimum bij een voltijdsbetrekking twintig werkdagen per jaar. In het onderhavige geval is niet gesteld dat een groter aantal vakantiedagen per jaar is overeengekomen dan het wettelijk minimum. Gelet op de spreiding en duur van de schoolvakanties is aannemelijk dat de lerares, ook indien zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, deze twintig dagen vakantie zal kunnen opnemen gedurende de (resterende) schoolvakanties.
3.4
De gegrondbevinding van onderdeel 2 brengt mee dat de onderdelen 3 en 4 geen behandeling behoeven. Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis. Na verwijzing dient alsnog de subsidiaire grondslag van de vordering, die de lerares in hoger beroep niet heeft prijsgegeven, te worden beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 7 maart 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de lerares in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Vereniging begroot op € 328,51 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 augustus 2002.