Deze bepaling behoort tot het BW zoals dat tot 1 januari jl. voor Aruba gold. Per 1 januari is voor Aruba o.a. een nieuw Boek 1 van het BW in werking getreden. Ingevolge art. 14 lid 3 van de Overgangswet, blijven de regels van het 'oude' BW echter voor deze zaak beslissend.
HR, 28-06-2002, nr. R00/169HR
ECLI:NL:HR:2002:AE1548
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-06-2002
- Zaaknummer
R00/169HR
- Conclusie
Mr Huydecoper
- LJN
AE1548
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE1548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1548
ECLI:NL:HR:2002:AE1548, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1548
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑06‑2002
Mr Huydecoper
Partij(en)
Nr. R00/169HR
Mr Huydecoper
Zitting van 12 april 2002
Conclusie inzake
De Ambtenaar van de burgerlijke stand van Aruba
verzoeker in cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie (niet verschenen)
Feiten en procesverloop
- 1.
De verzoeker in cassatie (de Ambtenaar) heeft geweigerd de door verweerster in cassatie ([verweerster]) overgelegde afschriften van de geboorteaktes van de in Colombia geboren minderjarigen [kind 1] (geboren 17 augustus 1984) en [kind 2] (geboren 17 mei 1989) als echt aan te nemen.
De gedingstukken maken niet ontwijfelbaar duidelijk in welk verband de Ambtenaar dat heeft gedaan. In de eerste aanleg ging het, naar althans het inleidend verzoekschrift (5e t/m 10e alinea's) suggereert, om erkenning van de geboorteaktes in verband met een aan de Ambtenaar gedaan verzoek om van de erkenning - in de zin van art. 329 van het BW van Aruba1. - van de betreffende kinderen door de echtgenoot van [verweerster], de daartoe in dat wetsartikel bedoelde akte op te maken2..
In appel werd echter, naar uit de in cassatie bestreden beslissing van het Gemeenschappelijk Hof (hierna gemakshalve te noemen: het Hof) blijkt, weliswaar opnieuw verwezen naar de bedoeling van de echtgenoot van [verweerster] om de kinderen te erkennen (appelrekest, 7e alinea), maar toch inhoudelijk iets anders verzocht: "genoegzaamverklaring" van de "overgelegde stukken" (daarmee moeten bedoeld zijn: de (kopie) geboorteaktes van de kinderen), en inschrijving van de kinderen als kinderen van [verweerster] - naar in de rede ligt: in de registers van de Burgerlijke Stand. De processtukken noemen met geen woord de mogelijkheid, dat het inhoudelijk (alleen) zou gaan om inschrijving van de gegevens met betrekking tot de kinderen in het bevolkingsregister, zodat ik moet aannemen dat dát niet aan de orde was. Dat laatste was wel het geval in de zaak die het Hof op 18 januari 2000, NJ 2000, 403 beoordeelde (naar deze beslissing verwijst het Hof in de thans in cassatie bestreden uitspraak). Die zaak betrof dus volgens mij een ander probleem, dan het probleem dat in deze zaak speelt.
2.
De Ambtenaar heeft in eerste aanleg het verzoek op materiele gronden bestreden. Hij voerde, kort gezegd, aan dat er redenen waren om (ernstig) te twijfelen aan de juistheid van de in geding zijnde geboorteaktes. Het Gerecht in Eerste Aanleg aanvaardde dat verweer, en wees het verzoek van [verweerster] af.
In appel - waarin dus, zoals zo-even al aangestipt, zo te zien iets relevant anders werd verzocht dan in de eerste aanleg was gedaan - heeft de Ambtenaar geen verweer gevoerd. Het Hof heeft ambtshalve onderzocht of [verweerster] in haar onderhavige verzoek ontvangen kon worden, en heeft beslist dat dat niet het geval was. Volgens het Hof betreft het hier namelijk een beslissing waarvoor de rechtsbescherming via de bestuursrechtelijke rechtsgang is voorgeschreven. Daarom moet een bij de burgerlijke rechter aangewend rechtsmiddel als niet-ontvankelijk worden aangemerkt.
Het Hof oordeelde tevens dat er termen waren om de proceskosten te compenseren.
3.
Van deze beslissing is (alleen) de Ambtenaar in cassatie gekomen. Het cassatieverzoek is tijdig ingediend. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Het cassatieverzoek is namens de Ambtenaar schriftelijk toegelicht.
Ontvankelijkheid van het cassatieverzoek
4.
Er zijn drie redenen om dit onderwerp aan de orde te stellen. De eerste daarvan is, dat het Hof de Ambtenaar in materieel opzicht (nagenoeg geheel) in het gelijk heeft gesteld, zodat de vraag onder ogen moet worden gezien of deze staat kan maken op het voor de ontvankelijkheid van (ook) een cassatieberoep vereiste belang.
Daarover kan men aarzelen. De Hoge Raad heeft bij herhaling geoordeeld dat procespartijen die in materieel opzicht door de lagere rechter in het gelijk zijn gesteld als regel geen rechtens te honoreren belang bij (appel of) cassatieberoep hebben; en dat met name een "principieel" of "emotioneel" belang bij een beslissing over de in cassatie aan de orde gestelde vragen daarvoor niet genoeg is3..
In dit geval lijkt het de Ambtenaar vooral te gaan om het uitlokken van een precedent dat - naar mij overigens alleszins aannemelijk lijkt - voor de rechtspraktijk op Aruba van belang kan zijn. Dat is echter in de zojuist aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad niet aanvaard als een belang dat voldoende is om de betreffende procespartij in zijn vordering of rechtsmiddel ontvankelijk te doen zijn.
5.
Ofschoon de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad aan enige kritiek blootstaat4., lijkt mij de daarin getrokken grens de juiste. Het is om tal van redenen niet aanvaardbaar dat de (civiele) rechter geroepen zou kunnen worden om in het algemeen vragen te beantwoorden waaraan de betreffende procespartijen (alleen) een principieel belang, een emotioneel belang of een maatschappelijk belang anderszins toekennen - hoezeer vaak ook te respecteren moge zijn dat de betrokkenen de betreffende kwestie hoog opnemen (wie "zijn" zaak in meerdere instanties aan de civiele rechter voorlegt heeft trouwens wat mij betreft alleen daardoor al bewezen, dat hij in hoge mate met die zaak begaan is).
Dat de burgerlijke rechter niet een autoriteit is van wie algemene beantwoording van algemene vragen, hoe relevant ook, kan worden verlangd, is onlangs indringend onderzocht in HR 21 december 2001, RvdW 2002, 8 (de "kernwapens"-beslissing; zie bijvoorbeeld rov. 3.3 onder D, rov. 3.5.1 en rov. 3.7.1). De bedenkingen die uit die beslissing tegen (de mogelijkheid van) een te algemeen beroep op de burgerlijke rechter blijken, zijn ook voor een zaak als de onderhavige relevant. Als men zonder rechtstreeks verband met een concreet rechtsbelang vragen ter beantwoording aan de burgerlijke rechter zou kunnen voorleggen, zou dat zowel de positie van de rechter5. in het staatsbestel alsook de mogelijkheden die de rechter heeft voor het ten gronde onderzoeken van alle voor het betreffende (maatschappelijke) probleem relevante feiten en argumenten, miskennen en buiten de juiste proporties trekken. Er moet in dat opzicht een grens getrokken worden - en er is veel voor te zeggen om die daar te trekken, waar de rechtspraak van de Hoge Raad hem thans getrokken heeft.
6.
In de onderhavige zaak heeft de Ambtenaar echter ook een concreet rechtsbelang - van bescheiden proporties, maar niet helemaal verwaarloosbaar - in cassatie gesteld: de beslissing van het Hof over de proceskosten.
Men kan dit betoog van de Ambtenaar volgens mij (ook) zo begrijpen, dat (althans mede wordt aangevoerd dat) ten rechte het Hof [verweerster] niet niet-ontvankelijk had behoren te verklaren, maar haar verzoek had dienen af te wijzen op de door de Ambtenaar in de eerste aanleg aangevoerde (en door het GEA aanvaarde) gronden. Bij die uitkomst - zo begrijp ik de Ambtenaar - had een proceskostenveroordeling ten laste van [verweerster] in de rede gelegen; en dat levert (nog juist) voldoende belang bij het beroep in cassatie op.
Inderdaad is in de rechtspraak van de Hoge Raad het enkele belang bij een kostenveroordeling (of bij het ongedaan maken daarvan) als voldoende belang voor het handhaven van een vordering of een rechtsmiddel aanvaard6.. De eerder aangehaalde rechtspraak over het belangenvereiste laat dan ook (een aanzienlijk aantal) gevallen zien waarin óók een relevant belang bij proceskosten ontbrak, omdat de wederpartij van aanspraken op kosten had afgezien, en de voor rekening van de betrokkene komende kosten had vergoed (of had aangeboden die te vergoeden).
7.
Dat laatste is in deze zaak niet gebeurd. Men kan ook dàn nog aarzelen, bijvoorbeeld omdat de Ambtenaar in de appelprocedure geen verweer had gevoerd (en met het oog daarop vermoedelijk hoogstens op een zeer bescheiden bedrag aan kosten aanspraak mag maken). Bovendien was namens de Ambtenaar in beide instanties niet om een kostenveroordeling ten laste van [verweerster] gevraagd.
De onderhavige procedure, hoewel in Rv. van Aruba als een bijzondere verzoekschriftprocedure geregeld, moet blijkens art. 714 van dat wetboek als gewone vordering worden behandeld. Het ligt dan in de rede ook art. 60 Rv. van Aruba daarop toe te passen, dat voorschrijft dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten zal worden veroordeeld7..
Óf de Ambtenaar werkelijk aanspraak kan maken op proceskosten is met dat al bepaald onzeker - zie ook alinea 15 hierna. Het is echter denkbaar dat ZEA die aanspraak heeft. Daarom mondt mijn aarzeling er per saldo in uit, dat de Ambtenaar nog juist het minimum aan belang "meebrengt" dat nodig is om zijn cassatieverzoek ontvankelijk te doen zijn.
8.
Het tweede vraagpunt in het kader van de ontvankelijkheid betreft de oproeping in cassatie van [verweerster].
In het cassatierekest - en dienovereenkomstig in het appelrekest - is vermeld dat [verweerster] domicilie zou hebben gekozen aan het kantoor van haar raadsman in de (beide) feitelijke instanties. Uit het dossier maak ik op dat zij ook (alleen) aan dat adres in kennis is gesteld van het door de Ambtenaar ingestelde cassatieberoep. Op die kennisgeving is geen reactie gevolgd.
Rv. van Aruba kent echter geen bepaling van dezelfde strekking als het huidige art. 63 van het Nederlandse Rv. (destijds art. 407, vijfde lid Rv. (Nederlands)). Art. 1 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen8. schrijft weliswaar voor dat cassatieberoep op overeenkomstige wijze geschiedt als cassatieberoep in Nederland; maar deze Regeling geeft in art. 5 eigen, afwijkende regels voor de oproeping van de verweerder, met verwijzing naar de regels van - in dit geval - Rv. van Aruba.
Met het oog daarop valt te betwijfelen of [verweerster] in deze zaak adequaat is opgeroepen. De specifieke (uitzonderings)regel van (het huidige) art. 63 Rv. (Nederlands) kan immers geredelijk zo worden begrepen, dat oproeping aan het bij de procesvertegenwoordiger gekozen domicilie, daar waar een dergelijke regel niet geldt, als onvoldoende moet worden aangemerkt; en voor Rv. van Aruba ligt dan enigszins voor de hand, hetzelfde aan te nemen.
9.
De consequentie van dit alles is echter niet dat het cassatieberoep van de Ambtenaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Als de zojuist besproken bezwaren als steekhoudend zouden worden aangemerkt, zou dat ertoe moeten leiden dat [verweerster] nogmaals wordt opgeroepen, en (c.q.: of) dat er zekerheid over wordt verkregen dat zij van het cassatieberoep op de hoogte is, en vrijwillig afziet van verweer, of eventueel: alsnog verweer voert9..
Bespreking van het cassatiemiddel
10.
Bij de bespreking van het middel kom ik ook op het derde - en volgens mij meest bezwaarlijke - probleem met betrekking tot de ontvankelijkheid van het cassatieverzoek. Dat heeft te maken met een hoger al aangestipte moeilijkheid: namelijk dat het enigszins in het ongewisse is gebleven waartoe het verzoek van [verweerster] nu precies strekte.
Zoals ik al aangaf was dat in de eerste aanleg - vermoedelijk - dat de Ambtenaar alsnog een akte van erkenning zou opmaken, en daarbij zou aanvaarden dat de van de kant van [verweerster] overgelegde kopie-geboorteaktes een juiste weergave inhielden van wat daarin omtrent de geboorte van de betreffende kinderen vermeld was.
In appel werd echter gevraagd om "genoegzaamverklaring", en om een bevel dat de Ambtenaar de betreffende geboorteaktes (alsnog) zou inschrijven.
11.
De moeilijkheid bestaat nu hierin, dat het toepasselijke Arubaanse recht10. niet voorziet in het i appel gedane verzoek: anders dan naar het huidige Nederlandse BW (zij het met beperkingen) mogelijk is, en ook anders dan naar het nieuwe Antilliaans-Arubaanse BW mogelijk is (zij het ook daar met aanmerkelijke beperkingen), voorziet het voor deze zaak toepasselijke BW van Aruba niet in inschrijving van buitenlandse (geboorte)aktes in de Arubaanse registers van de Burgerlijke Stand. Als men aanneemt dat het verzoek van [verweerster] in appel daartoe strekte - wat in het licht van de overwegingen van het Hof (en ook in het licht van het appelrekest) wel het geval lijkt te zijn - mist de Ambtenaar ook in dit opzicht belang bij het verzoek in cassatie11.. [verweerster] is dan immers in appel terecht niet-ontvankelijk verklaard, zij het misschien op onjuiste gronden.
12.
Hetzelfde geldt bovendien, wanneer men het verzoek van [verweerster] in appel opvat zoals ik haar verzoek in eerste aanleg hiervóór omschreef: dus als een verzoek om alsnog over te gaan tot het opmaken van een akte die de erkenning van de kinderen door [verweersters] echtgenoot bewerkstelligt12.. Een verzoek om een door de Ambtenaar geweigerde akte van erkenning alsnog opgemaakt te krijgen, is naar het geldende Arubaanse recht wèl mogelijk - zie art. 62 van het BW van Aruba13. -, maar ik zou menen dat dat verzoek alleen kan worden gedaan door degene die de gevraagde erkenning wil bewerkstelligen, en niet door andere belanghebbenden14.. Ook langs die weg ligt dus in de rede dat het verzoek van [verweerster] niet-ontvankelijk moest worden verklaard; en geldt in het verlengde daarvan dat de Ambtenaar zich niet over het feit dat [verweerster] niet-ontvankelijk is verklaard, kan beklagen.
13.
Voor het geval de Hoge Raad het cassatieberoep in weerwil van de hier gesignaleerde problemen ontvankelijk oordeelt; en als alternatieve mogelijkheid: voor het geval de Hoge Raad ook bij een negatieve uitkomst ten aanzien van de ontvankelijkheid aanleiding zou zien om ten overvloede op het cassatiemiddel in te gaan, zal ik het middel thans - eindelijk - inhoudelijk bespreken. Daarbij stel ik de uitkomst voorop: inhoudelijk lijkt mij, dat het middel gegrond is.
Het Arubaanse personen- en familierecht voorzag, en blijft ook na de invoering van de nieuwe wetboeken voorzien, in een afgewogen scala aan rechtsmiddelen tegen beslissingen van de Ambtenaar van de burgerlijke stand - zoals dat ook naar (Europees) Nederlands personen- en familierecht het geval is, en ook onder eerdere versies van het Nederlandse BW gold. Daarbij voorziet het BW van Aruba (evenals het Nederlandse BW) steeds in beroep op de burgerlijke rechter.
Aan zo'n systeem is inherent dat het als "gesloten" moet worden aangemerkt; en dat het dus niet mogelijk is om in die gevallen waarin niet in beroep op de burgerlijke rechter is voorzien, de bestuursrechtelijke rechtsgang te gebruiken (laat staan om in twijfelgevallen naar keuze de ene of de andere rechtsgang, of eventueel beide tegelijk of achtereenvolgens te kiezen15.).
14.
Of de Ambtenaar (ook) als bestuursorgaan beschouwd mag worden of niet, is met het oog hierop niet van belang: voor de beslissingen die de Ambtenaar in het kader van de hem in het BW met betrekking tot de Burgerlijke Stand opgedragen taken moet nemen, voorziet de wet - in het BW van Aruba en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba16. - in een "eigen" systeem van rechtsmiddelen, waarbij telkens de burgerlijke rechter als de relevante instantie is aangewezen. Dat systeem moet, ook als de Ambtenaar als bestuursorgaan zou mogen gelden, ten opzichte van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming als een "lex specialis" worden aangemerkt, die geen plaats laat voor aanvullende (en al helemaal niet voor een in menig opzicht "overlap" vertonende) rechtsbescherming langs de bestuursrechtelijke weg.
15.
De klacht die het middel onder nr. 4 aanvoert, namelijk dat de beslissing van het Hof over de proceskosten onjuist of onbegrijpelijk zou zijn, lijkt mij - in aansluiting op wat ik in alineas 6 en 7 te berde bracht - inzoverre gegrond, dat de beslissing over de proceskosten voortbouwt op de onjuiste beslissing van het Hof over de ontvankelijkheid.
Voor het overige kan volgens mij in dit stadium niet worden beoordeeld of er, gesteld dat de Ambtenaar uiteindelijk op de door hem voorgestane gronden in het gelijk zou worden gesteld, plaats is voor een proceskostenveroordeling. Een aspect dat mij in dit verband van betekenis lijkt kwam al eerder ter sprake: namelijk dat de Ambtenaar in de appelinstantie geen verweer gevoerd heeft, en noch in appel noch in eerste aanleg om een proceskostenveroordeling heeft verzocht.
16.
Aan de hand van de hoger gegeven beschouwingen kom ik tot de conclusie dat het middel gegrond zou zijn, als het niet in een van de dreigende valkuilen van niet-ontvankelijkheid zou moeten struikelen; waarbij ik mij veroorloof nog even de aandacht te vragen voor de in alinea's 8 en 9 hiervóór gemaakte kanttekening ten aanzien van de vraag of aan de verweerster in deze zaak voldoende gelegenheid is geboden om te worden gehoord.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van de verzoeker in cassatie in het onderhavige cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2002
Bij erkenning van de kinderen door een man met de Nederlandse nationaliteit en een onaantastbare verblijfstitel op Aruba, hadden de betrokkenen een evident belang. Hun belang bij loutere 'registratie' van de geboorteaktes in Aruba (gesteld dat het BW van Aruba daarin zou voorzien - zie alinea 10 hierna) is minder evident. Tegen deze achtergrond ligt het nader voor de hand om het in eerste aanleg gedane verzoek zo te begrijpen, als zojuist werd aangegeven. Pogingen om erkenningen aan de hand van onechte geboortebewijzen te bewerkstelligen worden overigens op Aruba en de Nederlandse Antillen met regelmaat gesignaleerd, zie o.a. De Boer, TAR 2000 p. 281 en Burgers, TAR 1998, p. 87.
Zie bijvoorbeeld HR 5 november 1999, NJ 2000, 63 m.nt. ARB, rov. 3.6 (waarbij overigens het belang-vereiste zoals dat specifiek is aangegeven in art 1:69 BW aan de orde was; het is verdedigbaar dat daarin een andere norm is neergelegd, dan die waarop het 'algemene' belang-vereiste berust); HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853, rov. 3.5; HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445, rov. 3; HR 16 april 1993, NJ 1993, 444, rov. 3; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 425, rov. 3; HR 19 april 1985, NJ 1985, 629, rov. 3, en een aanzienlijk aantal beslissingen in zaken over de BOPZ, waarvan ik als representant noem: HR 22 juni 2001, NJ 2001, 437, rov. 3.2. Zie ook Snijders - Wendels, Civiel Appel (1999), nr. 109; Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken (1989), nr. 50 (bij voetnoot 13). In HR 18 februari 1994, NJ 1994, 406 m.nt. ThWvV wordt weliswaar overwogen dat de eiser tot cassatie '(heeft verklaard) vernietiging te verlangen met het oog op de naar zijn inzicht ongewenste precedentwerking ...' - maar daar ging het om een beslissing waarbij de betreffende partij materieel in het ongelijk was gesteld, en waarbij die partij vernietiging vorderde van de te zijnen laste uitgesproken veroordeling - een wezenlijk ander geval dan dat van de procespartij die een beslissing alléén om principiële redenen ter discussie wil stellen, hoewel hij daarbij materieel in het gelijk is gesteld.
Die kritiek wordt beschreven (en voor een belangrijk deel ondersteund) door Bloembergen in zijn al genoemde annotatie bij NJ 2000, 63.
Dit geldt voor de burgerlijke rechter, maar geldt in overeenkomstige mate voor andere rechterlijke instanties.
Zie bijvoorbeeld de al genoemde beslissing HR 18 februari 1994, NJ 1994, 406 m.nt. ThWvV, rov. 3.6; HR 14 maart 1980, NJ 1980, 536 m.nt. WHH.
Art. 714 Rv. van Aruba is ontleend aan art. 831 van het Nederlandse Rv. zoals dat tot de invoering van Boek 1 van het (Nederlandse) nieuwe BW heeft gegolden. Zie over de inmiddels door de geschiedenis wel achterhaalde strekking van dit artikel bijvoorbeeld Van Rossem, Het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering deel II (1913), p. 439, verwijzend naar p. 399 - 400. De historische achtergrond van de oude Nederlandse bepaling is voor Aruba zonder betekenis. Ik kies er (daarom) voor de Arubaanse bepaling zo te lezen, als eenvoudige tekstuele uitleg daarvan suggereert.
Rijkswet van 20 juli 1961, Stb. 212.
HR 10 januari 1986, NJ 1986, 376, rov. 3.1. Ik zie geen reden om het huidige Arubaanse procesrecht op dit punt wezenlijk anders uit te leggen dan het destijds geldende Nederlandse procesrecht.
Neergelegd in de art. 5 t/m 61 van het BW van Aruba zoals dat ten tijde van de beslissing van het Hof gold.
Voor het verzoek om 'genoegzaamverklaring' geldt mutatis mutandis hetzelfde, zie ook voetnoot 12 hierna.
Bij welwillende uitleg kan het in appel gedane verzoek tot 'genoegzaamverklaring' van de overgelegde stukken misschien in die zin worden begrepen. 'Genoegzaamverklaring' als zodanig - ik vat dat op als een verklaring voor recht dat de betreffende stukken toereikend zijn om als grondslag voor een bepaald verzoek te dienen - is naar het huidige BW van Aruba alleen mogelijk in verband met weigering om een huwelijk te voltrekken, en kan dan alleen door 'partijen', dus door de aspirant-echtelieden worden verzocht. Het nieuwe Antilliaans-Arubaanse BW voorziet in art. 26 wel in ruimere mogelijkheden om verklaringen als hier bedoeld te vragen; maar ook onder vigeur van die bepaling zou het onderhavige verzoek tot 'genoegzaamverklaring' van een indirect belanghebbende als [verweerster], waarschijnlijk niet toelaatbaar zijn.
Dat de inhoudelijk overeenkomstige bepaling van art. 1:29 BW zoals dat bij de invoering van Boek 1 van het Nederlandse nieuwe BW luidde deze ruime strekking had, werd algemeen aangenomen, zie de Parlementaire Geschiedenis van Boek 1, p. 58/59; Luijten c.s., Het Personen- en Familierecht in het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (1977), p. 26 e.v.; Asser-De Ruiter (1974), p. 53; Petit, Hoofdtrekken van het Nederlands Familierecht (1970), § 14. De praktijk onder vigeur van het voordien geldende art. 70 BW (Nederlands), waarop de tekst van art. 62 BW van Aruba gebaseerd is, was trouwens niet anders, zie bijvoorbeeld HR 14 februari 1947, NJ 1947, 228 en Hof Arnhem 20 december 1948, NJ 1949, 642.
Zie in die zin HR 3 april 1992, NJ 1993, 286 m.nt. EAAL. Andere belanghebbenden kunnen een dergelijk verzoek ondersteunen of bestrijden; maar alleen degene die zelf een kind wenst te erkennen kan een desbetreffend verzoek aan de Ambtenaar doen, en een eventuele weigering bij de rechter vervolgen. Het valt niet helemaal te ontkennen dat het feit dat [verweerster] de onderhavige verzoeken deed terwijl haar echtgenoot zich daar niet in gemengd heeft, enigszins bijdraagt tot de indruk dat hier het belang voorop stond dat de in deze zaak betrokken kinderen een aanspraak op nationaliteit en verblijf in Aruba krijgen, en dat het belang van de echtgenoot van [verweerster] bij betrekkingen met de onderhavige kinderen daaraan min of meer ondergeschikt werd gemaakt.
De onderhavige zaak is illustratief voor de problemen die een andere opvatting in het leven zou roepen. Die andere opvatting zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat een weigering van de Ambtenaar van de burgerlijke stand om een akte van erkenning op te maken (alleen) door de partij die erkenning wenst bij de burgerlijke rechter zou kunnen worden aangevochten; maar dat andere belanghebbenden een beslissing over de 'genoegzaamheid' van de voor erkenning overgelegde stukken zouden kunnen vragen, die dan aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd. De meeste beslissingen die de Ambtenaar van de burgerlijke stand moet nemen zouden op die manier, afhankelijk van de gekozen 'rechtsingang', langs twee verschillende wegen aan toetsing onderworpen zijn. Dat lijkt mij al om praktische redenen verwerpelijk; maar het lijkt mij daarnaast ook onverenigbaar met het systeem van rechtsbescherming ten aanzien van de Burgerlijke Stand, dat de wet biedt.
Het gaat dan vooral om art. 62 (oud) van het BW van Aruba, met de in art. 712 - 715 Rv. van Aruba gegeven nadere processuele uitwerking.
Uitspraak 28‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
28 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. R00/169HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN ARUBA, gevestigd op Aruba,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
[Verweerster], wonende op Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 oktober 1999 ter griffie van het Gerecht in eerste Aanleg van Aruba ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - zich gewend tot dat Gerecht en verzocht eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ambtenaar - op te doen roepen en bij beschikking te verklaren dat de overgelegde geboorteakten genoegzaam zijn.
De Ambtenaar heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht heeft bij beschikking van 18 mei 2000 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 19 september 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voorts heeft het Hof de proceskosten gecompenseerd aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft de Ambtenaar beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor de Ambtenaar toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijk-verklaring van de Ambtenaar in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
[Verweerster], afkomstig uit Colombia, is op 14 maart 1997 gehuwd met [betrokkene 1], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij heeft bij inleidend verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba op 27 oktober 1999, verzocht te verklaren "dat de overgelegde geboorte aktes genoegzaam zijn". Volgens het verzoekschrift zijn beide overgelegde akten op 31 januari 1996 opgemaakt en hebben zij betrekking op de kinderen van [verweerster], te weten [kind 1], geboren te [geboorteplaats], Colombia, op 17 augustus 1984, en [kind 2], geboren te [geboorteplaats], Colombia, op 17 mei 1989. De Ambtenaar heeft geweigerd de door [verweerster] overgelegde afschriften van de geboorteakten als echt aan te nemen. Het Gerecht heeft het verzoek afgewezen.
3.2
In hoger beroep heeft [verweerster] het Hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de overgelegde stukken genoegzaam te verklaren en de kinderen in te schrijven als kinderen van [verweerster]. Het Hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en [verweerster] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Hetgeen het Hof hiertoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Ingevolge de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: LAR) staat tegen een beschikking van een bestuursorgaan voor een belanghebbende beroep open bij de eerste rechter, optredend als administratieve rechter, na de verplichte voorafgaande bezwaarschriftprocedure. De schriftelijke weigering van de Ambtenaar (waaronder begrepen het uitblijven van een beslissing) tot erkenning van een geboorteakte dient te worden beschouwd als een beschikking in de zin van art. 2, eerste lid, LAR. Zodanige weigering van de Ambtenaar, die als een bestuursorgaan kan worden aangemerkt, is op rechtsgevolg gericht. Nu de wetgever terzake heeft voorzien in de mogelijkheid van administratieve rechtspraak, had de eerste rechter, rechtsprekende als civiele rechter met toepassing van de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, [verweerster] in haar vordering niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Hiertegen richt zich het middel.
3.3
Nu het vonnis van het Hof evenals de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg erop neerkomt dat de weigering van de Ambtenaar de geboorteakten als echt aan te nemen tevergeefs wordt bestreden, heeft de Ambtenaar geen belang bij zijn cassatieberoep, voor zover dit in zijn onderdelen 1 - 3 strekt ten betoge dat het Hof, in plaats van [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren, de beschikking waarvan beroep had moeten bekrachtigen. Voor zover het middel in onderdeel 4 klaagt dat het Hof [verweerster] in de kosten van het hoger beroep had behoren te veroordelen, mist de Ambtenaar evenzeer belang bij zijn beroep, nu hij immers geen verweerschrift in hoger beroep heeft ingediend en bij de behandeling van het hoger beroep op 22 augustus 2000 niet is verschenen, zodat het Hof de aan de zijde van de Ambtenaar gevallen kosten slechts op nihil had kunnen begroten.
Dit een en ander brengt mee dat de Ambtenaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep.
3.4
Met betrekking tot de onderdelen 1 - 3 merkt de Hoge Raad ten overvloede nog op dat, indien de Ambtenaar in zijn cassatieberoep had kunnen zijn ontvangen, deze onderdelen - die op zichzelf met juistheid ervan uitgaan dat de weigering van een ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van de burgerlijke stand op te maken of zodanige akte in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand niet een beschikking in de zin van de LAR is - bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie zouden kunnen leiden. Zoals blijkt uit de eerste alinea van rov. 4.1 en de derde alinea van rov. 4.3 van zijn vonnis, alsmede uit de verwijzing naar zijn vonnis van 18 januari 2000, NJ 2000, 403, heeft het Hof kennelijk het verzoek van [verweerster] opgevat als een verzoek de in het verzoekschrift genoemde kinderen als haar kinderen in het bevolkingsregister in te schrijven. Anders dan onderdeel 1.2 betoogt, is deze uitleg van de stukken van het geding, die is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de Ambtenaar niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt de Ambtenaar in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002.