HR, 03-05-2002, nr. C00/253HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE2202
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-05-2002
- Zaaknummer
C00/253HR
- LJN
AE2202
- Roepnaam
Rook/Staat
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE2202, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2202
ECLI:NL:PHR:2002:AE2202, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2202
- Vindplaatsen
AB 2004, 47 met annotatie van G.A. van der Veen
VR 2003, 6
AV&S 2002, p. 164 met annotatie van T.A. Hekster
O&A 2002, p. 94 (nr.2)
AB 2004, 47 met annotatie van G.A. van der Veen
VR 2003, 6
AV&S 2002, p. 164 met annotatie van T.A. Hekster
O&A 2002, p. 94 (nr.2)
Uitspraak 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
3 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/253HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 21 oktober 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 4.312,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1996, althans vanaf 5 augustus 1998, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening.
De Staat heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 14 april 1999 de Staat veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 4.312,50, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 3.750,-- vanaf 1 januari 1996, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 24 mei 2000 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 februari 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 januari 1996 omstreeks 7.00 uur reed [eiser] met zijn auto over de rondweg te Dordrecht. Deze rondweg is een gedeelte van de rijksweg A16. Hij is met zijn auto geslipt en tegen een vangrail gebotst. De hierdoor ontstane schade bedroeg ƒ 3.750,--.
(ii) De weg was ter plaatse voorzien van zeer open asfaltbeton (hierna: ZOAB) en was spiegelglad als gevolg van ijzel. Ter plaatse waren geen waarschuwingsborden voor gladheid geplaatst. Vanaf 31 december 1995 om
22.00 uur is over de radio regelmatig voor gladheid gewaarschuwd.
3.2 [Eiser] heeft de Staat aangesproken tot betaling van schadevergoeding. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het ZOAB-wegdek niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en dat de Staat als wegbeheerder aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. De Kantonrechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen. In hoger beroep heeft de Rechtbank deze vordering afgewezen op grond van overwegingen die als volgt kunnen worden samengevat. Het enige - redelijke - alternatief voor een ZOAB-wegdek is een Dicht-Asfalt-Beton (DAB)-wegdek. Beide wegdekken hebben nadelen, hetgeen impliceert dat de weggebruiker niet mag verwachten dat onder alle omstandigheden overeenkomstig de bestemming gebruik gemaakt kan worden van de openbare weg. Indien sprake is van exceptionele omstandigheden dient de weggebruiker daarmee rekening te houden. De Staat is aansprakelijk indien de aan het ZOAB-wegdek verbonden nadelen van dien aard zijn dat sprake is van een gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat deze alleen toepassing kan vinden als sprake is van een gebrek aan de weg als zodanig en niet als de gebrekkigheid bestaat in de aanwezigheid op het wegdek van ijzel dat niet duurzaam met het wegdek is verenigd. Dat bij de bestrijding van gladheid ten gevolge van ijzel bij ZOAB relatieve nadelen optreden, levert niet een gebrek van de weg op. Onder een gebrekkige toestand kan tevens worden verstaan een gevaarlijke toestand die onveranderd wordt gelaten. Hiervan is sprake als de Staat als wegbeheerder is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgverplichting, waaronder het bestrijden van gladheid en het vervullen van zijn waarschuwingsplicht. De Staat heeft onbetwist aangevoerd dat ter plaatse kort voor het ongeval tweemaal met pekel was gestrooid. Te dier zake is de Staat niet tekortgeschoten. Voor de beoordeling van de waarschuwingsplicht van de Staat is van belang dat het hier gaat om kortdurend gevaar dat veroorzaakt wordt door plotseling optredende (weers-)omstandigheden welke ook gevaar kunnen opleveren op andere wegbedekkingen. De Staat mocht van een weggebruiker verwachten dat deze zich via de media op de hoogte zou stellen van de heersende weersomstandigheden en de gevolgen daarvan. De Staat was niet gehouden borden te plaatsen met het opschrift "ZOAB" al dan niet in combinatie met het verkeersbord dat voor slipgevaar waarschuwt.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat - zoals de Rechtbank, in cassatie terecht niet bestreden, tot uitgangspunt heeft genomen - de aanwezigheid van ijzel op het wegdek niet een gebrek is in de zin van art. 6:174. Zoals de Rechtbank voorts terecht heeft geoordeeld, gaat het in het onderhavige geval om de beantwoording van de vraag of de onderhavige weg met een ZOAB-wegdek niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De onderdelen 1 en 2 van het middel gaan uit van een andere lezing van het vonnis van de Rechtbank en kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.4 De Rechtbank heeft onder ogen gezien dat, zoals de Staat zelf had aangevoerd, aan het gebruik van ZOAB twee "relatieve" nadelen zijn verbonden: (a) ZOAB-wegdek kan bij ijzel eerder glad worden dan DAB-wegdek en (b) gladheid bij ijzel is bij ZOAB-wegdek onder omstandigheden moeilijker te bestrijden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat deze nadelen als zodanig geen gebrek van de weg opleveren en dat deze nadelen ook niet van dien aard zijn dat de Staat andere maatregelen dient te nemen dan bij het adequaat bestrijden van door ijzel veroorzaakte gladheid in het algemeen nodig is, omdat gladheid door ijzel nimmer geheel te voorkomen is. In dit oordeel ligt besloten dat aan ZOAB in de omstandigheden als de onderhavige niet een gevaar is verbonden dat ten opzichte van het algemeen bekende gevaar van ijzel op de rijweg noopt tot het aannemen van een bijzondere zorgplicht ten aanzien van de veiligheid van weggebruikers. De Rechtbank heeft overwogen dat de Staat als wegbeheerder voldoende zorg heeft betracht door tijdig met pekel de gladheid te bestrijden en dat via de media meermalen is gewaarschuwd voor het dreigende gevaar van gladheid. Nu de weggebruiker op het gevaar van gladheid door ijzel in de gegeven omstandigheden bedacht diende te zijn, bestond er ook geen bijzondere waarschuwingsplicht met betrekking tot de aanwezigheid van ZOAB. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk en zij zijn toereikend gemotiveerd. Op dit een en ander stuiten de overige onderdelen geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgsproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3 mei 2002.
Conclusie 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr.: C00/253
Zitting 8 februari 2002
Conclusie mr J. Spier
inzake
[eiser]
egen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat)
(hierna: de Staat)
1. Inleiding
1.1 Centraal in deze zaak staat de vraag of en zo ja in hoeverre de Staat als wegbeheerder aansprakelijk is voor schade ten gevolge van gladheid op een weg die is bedekt met Zeer Open Asfalt Beton (ZOAB).
1.2 Volgens de Rechtbank - in cassatie niet bestreden - heeft ZOAB een aantal voordelen boven het klassieke met DAB (Dicht Asfalt Beton) geplaveide wegdek. Onder bepaalde omstandigheden, met name bij ijzel, kán ZOAB bepaalde nadelen ten opzichte van DAB hebben. In deze zaak gaat het om een beperkte casco-schade aan een oude BMW, ontstaan ten gevolge van een slippartij op een beijzelde snelweg.
1.3 Vooral [eiser] ziet deze procedure klaarblijkelijk als een principile; vgl. de s.t. van mr Sillevis Smitt onder 1. Daarbij speelt ongetwijfeld een rol dat [eiser] - zoals uit het door hem in geding gebrachte schadeaangifteformulier blijkt - tegen rechtsbijstand is verzekerd.
2. Feiten
2.1 In deze zaak heeft de Kantonrechter te 's-Gravenhage de volgende feiten vastgesteld (blz. 1/2). In hoger beroep is ook de Rechtbank van deze feiten uitgegaan (rov. 4.1).
2.2 Op 1 januari 1996 reed [eiser] omstreeks 7.00 uur met zijn auto over de rondweg te Dordrecht; deze rondweg is een gedeelte van de Rijksweg A-16. Op de rondweg geldt een maximumsnelheid van 100 km per uur.
2.3 Het wegdek was ter plaatse voorzien van ZOAB.
2.4 Op genoemd tijdstip was het wegdek ter plaatse als gevolg van ijzel spiegelglad. [Eiser] is met zijn auto geslipt en, na driemaal in de rondte te zijn gedraaid, tegen een vangrail gebotst. Als gevolg hiervan is zijn auto beschadigd geraakt. [Eiser] heeft schade geleden ten belope van f 3.750,--.
2.5 Ter plaatse waren geen waarschuwingsborden voor gladheid geplaatst. Wel is via de radio vanaf 31 december om 22.00 uur regelmatig voor ijzel en gladheid gewaarschuwd.
3. Procesverloop
3.1 [Eiser] heeft de Staat bij inleidende dagvaarding van 21 oktober 1998 gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen tot vergoeding van de hiervoor onder 2.4 genoemde schade c.a.
3.2 Aan deze vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de Staat als wegbeheerder ingevolge art. 6:174 BW, althans art. 6:162 BW, voor deze schade aansprakelijk is. Daartoe heeft hij kort gezegd aangevoerd dat zijn slippartij te wijten is geweest aan de gladheid van het wegdek. Aangezien deze gladheid rechtstreeks voortvloeit uit de samenstelling en de structuur van ZOAB, kleefde er aan de weg een gebrek in de zin van art. 6:174 BW. Bovendien is de Staat, volgens [eiser], te kort geschoten in de op hem rustende zorgplicht doordat geen waarschuwingsborden waren geplaatst die de weggebruikers voor dit (specifieke) gevaar waarschuwden.
3.3 De Staat heeft de vordering bestreden. Bij cva heeft hij daartoe allereerst betoogd dat de weg niet gebrekkig was in de zin van art. 6:174 BW nu de gladheid niet was veroorzaakt door een gebrek aan de weg als zodanig maar door de op het wegdek aanwezige ijzel. De vraag naar aansprakelijkheid kan daarmee, volgens de Staat, uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van art. 6:162 BW (onder 2-3).
3.4 In dat verband heeft de Staat in de eerste plaats aangevoerd dat hij, gegeven de ongunstige weersomstandigheden op 31 december 1995 en 1 januari 1996, voldoende gladheidsbestrijdingsmaatregelen heeft getroffen. Voorts heeft hij betoogd dat hier niet ging om een structureel gevaarlijke situatie, maar om een kortstondig gevaar dat werd veroorzaakt door de voor iedereen kenbare weersomstandigheden. Voor een dergelijk gevaar hoeft de wegbeheerder niet te waarschuwen (onder 4-6).
3.5 Subsidiair heeft de Staat nog een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [eiser]. [Eiser] wist, althans had moeten weten, dat er sprake was van gladheid en dat het in de omgeving van Dordrecht mistig was. Klaarblijkelijk heeft hij onder deze omstandigheden zijn snelheid onvoldoende aangepast, aldus de Staat (onder 7-8).
3.6 Bij cvr heeft [eiser] zijn stellingen nader uitgewerkt. Hij heeft volhard in zijn stellingname dat de weg ter plaatse gebrekkig was in de zin van art. 6:174 BW. Het gevaar van glad worden van ZOAB vloeit wel degelijk rechtstreeks voort uit de samenstelling en structuur van het asfalt zelf. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat bij ZOAB de gladheidsbestrijding niet adequaat kan worden beheerst. Mede gezien het feit dat het hier een autosnelweg betreft, dient volgens [eiser] dan ook te worden geconcludeerd dat de weg ter plaatse niet de veiligheid bood die daarvan in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Dat de Staat zelf ook van mening is dat aan een met ZOAB bedekte weg een gebrek kleeft, blijkt ook uit het feit dat hij bezig is met de ontwikkeling van dubbellaags ZOAB, aldus [eiser] (onder 3-10).
3.7 Voorts heeft [eiser] zijn (subsidiaire) standpunt gehandhaafd dat de Staat als wegbeheerder is tekort geschoten in zijn zorgplicht. De Staat was en is ermee bekend dat ZOAB bij opvriezing glad wordt en van hem mag dan ook worden verwacht dat hij waarschuwt tegen dit specifieke gevaar of daartegen op andere wijze maatregelen neemt. Dit heeft de Staat evenwel nagelaten. De langs een aantal snelwegen sporadisch aangebrachte borden met het opschrift "ZOAB", al dan niet met de toevoeging "langere remweg", zijn in dit verband onvoldoende specifiek, omdat zij niet waarschuwen voor verhoogd slipgevaar. Gedacht moet eerder worden aan het bord J36 met het onderbord "ZOAB" en "snel glad". De kosten van een dergelijke maatregel zijn relatief beperkt. Ook moet het mogelijk zijn via de huidige snelheidsbeperkende lichten boven de snelwegen tegen dit specifieke gevaar te waarschuwen, aldus [eiser], die er daarbij op heeft gewezen dat langs de door hem gevolgde route overigens in het geheel geen (waarschuwings)borden stonden met een verwijzing naar ZOAB (onder 11-23).
3.8 Ten aanzien van het beroep op eigen schuld heeft [eiser] ten slotte nog aangevoerd dat hij die ochtend naar zijn werk moest, dat hij een voldoende mate van oplettendheid heeft betracht en dat hij met een aan de situatie aangepaste snelheid (volgens [eiser]: 60 km/uur) heeft gereden. Volgens [eiser] had hij tot aan de rondweg geen enkele last van ijzel gehad. Eerst op het bewuste weggedeelte gleed de achterzijde van zijn auto onverwacht weg (onder 25-28).
3.9 Bij cvd heeft de Staat nogmaals beklemtoond dat gladheid door ijzel geen gebrek in de zin van art. 6:174 BW oplevert aangezien de gladheid niet wordt veroorzaakt door het wegdek als zodanig maar door de ijzel. Los daarvan hebben de (relatieve) nadelen van ZOAB zich volgens de Staat in het onderhavige ook niet voorgedaan. Er was immers al geruime tijd sprake van ijzel en bovendien was het verkeersaanbod op 1 januari 1996 uiterst gering. Hierdoor waren alle wegen in het land glad door ijzel en opvriezing van natte weggedeelten. Het ZOAB-wegdek heeft dan ook niet tot meer of eerdere gladheid aanleiding gegeven dan ander wegdek zou hebben gedaan (onder 2-6, 11 en 13).
3.10 Ook als het ZOAB in de gegeven omstandigheden wel tot grotere gladheid zou hebben geleid, voert dit volgens de Staat nog niet tot de conclusie dat de weg gebrekkig was in de zin van art. 6:174 BW. Aangezien het in Nederland vaker regent dan ijzelt, is de keuze voor ZOAB gezien de daaraan verbonden voordelen gerechtvaardigd, waarbij nog komt dat op de Staat geen garantieverplichting rust de wegen van gladheid te vrijwaren. Bij ijzel dient de weggebruiker rekening te houden met gladheid en hij mag niet verwachten dat gladheid onder alle omstandigheden effectief kan worden bestreden (onder 7-11 en 13). De Staat heeft daaraan nog toegevoegd dat uit de omstandigheid dat onderzoek wordt gedaan naar een (nog) veiliger wegdek uiteraard niet de conclusie mag worden getrokken dat het thans gebruikte ZOAB dus gebrekkig is, nog afgezien van het feit dat dit onderzoek is gebaseerd op rapporten van ná het ongeval (onder 12).
3.11 Ten aanzien van het verwijt dat hij tekort zou zijn geschoten in de op hem als wegbeheerder rustende zorgplicht heeft de Staat in de eerste plaats aangevoerd voldoende te hebben getrooid. Dat het strooien door de geringe verkeersintensiteit in verband met de jaarwisseling minder effect heeft gehad, kan de Staat niet worden toegerekend (onder 14-15).
3.12 Daarnaast heeft de Staat in dit verband betoogd dat op de wegbeheerder geen (extra) waarschuwingsplicht rust voor gevaren die het gevolg zijn van incidentele weersomstandigheden, zoals ijzel. Onder dergelijke omstandigheden dient een weggebruiker immers op alle wegen rekening te houden met slipgevaar. Daarvoor nog eens extra te waarschuwen - ook al zijn daarvoor theoretisch schier onuitputtelijke mogelijkheden - is weinig zinvol en financieel ook niet goed denkbaar (onder 16-21).
3.13 Tot slot heeft de Staat volhard bij zijn beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser]; hij heeft dit beroep nog nader uitgewerkt. In dat verband heeft hij gewezen op de omstandigheid dat op alle wegen gladheid voorkwam en dat op de radio werd geadviseerd thuis te blijven en op alle wegen de snelheid aan te passen. Voorzover al juist zou zijn dat [eiser] 60 km/uur reed - hetgeen de Staat betwist - heeft [eiser] zijn weggedrag hoe dan ook onvoldoende aan de situatie aangepast (onder. 22-24).
3.14 In zijn vonnis van 14 april 1999 heeft de Kantonrechter de vordering van [eiser] - voor zover hier van belang - toegewezen op de grondslag van art. 6:174 BW.
3.15 Naar het oordeel van de Kantonrechter levert het aan ZOAB verbonden nadeel dat zich moeilijkheden kunnen voordoen bij de bestrijding van ijzel, een gebrek in de zin van dit artikel op. De Staat dient er rekening mee te houden dat niet iedereen bekend is met de verhoogde kans op gladheid van ZOAB en dat ook niet iedereen ervan op de hoogte is waar ZOAB is aangebracht. Nu het hier gaat om een autosnelweg en ter plaatse niet in het bijzonder is gewaarschuwd voor het gevaar van gladheid bij dit type wegdek, rust op de Staat dan ook een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van dit gevaar (rov. 1-3). Het beroep op eigen schuld van [eiser] wordt door de Kantonrechter verworpen (rov. 4).
3.16.1 De Staat is van het vonnis van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen. Met de grieven I-III kwam de Staat op tegen de rov. 1-3.
3.16.2 Grief I hield in dat de Kantonrechter de aansprakelijkheidsvraag ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van art. 6:174 BW omdat de gladheid volgens de Staat werd veroorzaakt door de ijzel op het wegdek en niet door de samenstelling en de structuur van dat wegdek.
3.16.3 Grief II bestreed het oordeel dat de aan ZOAB inherente "moeilijkheden bij de bestrijding van ijzel" een gebrek opleveren in de zin van art. 6:174 BW. In dit verband wijst de Staat er bovendien andermaal op dat deze kwestie in casu belang mist omdat ZOAB en DAB in de gegeven omstandigheden tot dezelfde gladheid zouden hebben geleid. Daarom ontbreekt, volgens de Staat, het causaal verband (onder 11/12).
3.16.4 Grief III richtte zich tegen het oordeel dat op de Staat een risicoaansprakelijkheid rust, nu hij niet in het bijzonder heeft gewaarschuwd tegen voornoemd gevaar. In de toelichting op deze grief werkt de Staat dit nader uit.
3.16.5 De subsidiair voorgedragen grief IV was gericht tegen rov. 4 en klaagde erover dat de Kantonrechter ten onrechte het beroep van de Staat op eigen schuld heeft gepasseerd. Dit beroep speelt in cassatie verder geen rol meer.
3.17 [Eiser] heeft ten verwere - ik beperk me tot nieuwe stellingen - aangevoerd dat niet uit de stukken blijkt dat het advies is gegeven om thuis te blijven wanneer het niet strikt nodig was de weg op te gaan (mva onder 2.1);(1) een dergelijk bericht heeft hij ook niet gehoord (onder 5.8). [eiser] "wil best aannemen" dat de Staat "wel wat heeft gestrooid". Doch dat strooien had nu juist weinig effect (onder 4.5). Volgens [eiser] bestaat een relevant verschil in het effect van strooien tussen ZOAB en DAB (onder 4.6).
3.18 Bij pleidooi heeft de Staat nog betoogd dat een waarschuwing voor ZOAB geen nuttig effect heeft omdat ongeveer de helft van de Nederlandse snelwegen daarmee is geplaveid. Bovendien zijn aan waarschuwingsborden hoge kosten verbonden (pleitnotities mr Van Leeuwen blz. 4).
3.19 [Eiser] heeft beklemtoond dat hij bij waarschuwingen het oog heeft op een bord met het onderschrift: "Zoab snel glad", al worden ook andere mogelijkheden genoemd (pleitaantekeningen mr Wervelman blz. ongenummerd 4).
3.20 In haar vonnis van 24 mei 2000 heeft de Rechtbank de grieven I-III gegrond bevonden, het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
3.21 De Rechtbank stelt voorop dat de Staat op grond van art. 6:174 lid 2 BW aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door gebreken aan de door hem beheerde (snel)wegen. Aansprakelijkheid ontbreekt als "de snelweg onder de gegeven omstandigheden in een staat van onderhoud verkeert die niet ligt beneden het niveau zoals dat van een wegbeheerder kan worden geëist" (rov. 4.2).
3.22 Gesteld noch gebleken is dat het ZOAB-wegdek ter plaatse niet goed zou zijn onderhouden (rov. 4.3).
3.23 Bij de aanleg van wegen heeft de wegbeheerder een discretionaire bevoegdheid bij de keuze van het soort wegdek (rov. 4.4).
3.24 DAB was het enige - redelijke - alternatief voor ZOAB. Ten opzichte van DAB heeft ZOAB bij ijzel twee (relatieve) nadelen. ZOAB kan namelijk eerder glad worden en bovendien is gladheid onder omstandigheden moeilijker te bestrijden. Daar staan echter belangrijke voordelen tegenover. Bij regenachtig weer bezit ZOAB gunstiger eigenschappen dan DAB. Omdat het in ons land vaak regent, wordt door ZOAB de verkeersveiligheid aanmerkelijk verbeterd. Bovendien wordt door ZOAB het verkeerslawaai verminderd (rov. 4.5/6).
3.25 De Rechtbank trekt hieruit de conclusie dat "een ZOAB-wegdek als zodanig [niet] gebrekkiger is dan een DAB-wegdek". Omdat ieder wegdek nadelen heeft, mag de weggebruiker niet verwachten dat hij onder alle omstandigheden een gebruik van de openbare weg kan maken "op een wijze als waarvoor deze is stemd". Bij exceptionele (weers)omstandigheden moet de weggebruiker daar rekening mee houden en er zijn gedrag aan aanpassen (rov. 4.7).
3.26 Dit laat echter onverlet dat de Staat aansprakelijk kan zijn indien de nadelen van ZOAB van dien aard zijn dat sprake is van een gebrek in de zin van art. 6:174 BW. Voor de beantwoording van de vraag of de moeilijkheden bij de bestrijding van ijzel(vorming) op ZOAB, met name als het verkeersaanbod gering is, als zo'n gebrek dient te worden aangemerkt, moet worden beoordeeld of het hier gaat om een eigenschap of tekortkoming van het wegdek zelf (rov. 4.8).
3.27 De Rechtbank is van oordeel dat van zo'n tekortkoming geen sprake is. Art. 6:174 BW kan slechts toepassing vinden indien sprake is van een gebrek aan de weg als zodanig en niet als de gebrekkigheid bestaat in de aanwezigheid van ijzel op het wegdek. Ijzel is immers niet duurzaam met het wegdek verenigd en hoort daarop niet thuis. De aanwezigheid van ijzel is geen verschijnsel dat een eigenschap (gladheid) toevoegt aan het wegdek zelf. Het is de ijzel als zodanig die in beginsel alle wegdekken glad maakt. Dat bij de bestrijding van ijzel bij ZOAB twee relatieve nadelen optreden, is ook niet terug te voeren op fouten bij de aanleg van het wegdek. Deze twee relatieve nadelen "kunnen niet worden aangemerkt als een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW". De grieven I en II treffen daarmee doel, aldus de Rechtbank (rov. 4.9-4.11).
3.28 Van een gebrek in de zin van art. 6:174 BW is echter ook sprake in het geval de wegbeheerder is tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht doordat hij, hoewel hij bekend is met een gevaarlijke toestand, deze toestand onveranderd laat. In dat geval brengt die zorgplicht mee dat de Staat de door ijzel veroorzaakte gladheid zo adequaat mogelijk bestrijdt en de op hem rustende waarschuwingsplicht vervult (rov. 4.12).
3.29 Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Staat in het onderhavige geval de gladheid bestreden op een niveau zoals dat voor een autosnelweg kan worden geëist (rov. 4.13).
3.30 Wat de waarschuwingsplicht betreft, is de Rechtbank van oordeel dat de Staat als wegbeheerder niet met verkeersborden (ZOAB, al dan niet met onderschrift IJZEL) behoeft te waarschuwen tegen een kortdurend gevaar dat wordt veroorzaakt door plotselinge, incidentele (weers-)omstandigheden welke - zelfs onder de omstandigheden waarbij de relatieve nadelen van ZOAB optreden - ook op andere wegbedekkingen gevaar kunnen opleveren. De Rechtbank wijst er daarbij op dat van weggebruikers mag worden verwacht dat zij zich via de media op de hoogte stellen van de heersende weersomstandigheden. In het onderhavige geval is via de media meermalen nadrukkelijk gewaarschuwd voor gladheid veroorzaakt door ijzel. Ook Grief III treft daarmee doel (rov. 4.14-4.16).
3.31[Eiser] heeft tegen dit vonnis tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft het beroep bestreden. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. De Staat heeft vervolgens nog gedupliceerd.
4. Bespreking van het middel
Bespreking van de klachten is niet nodig
4.1 De Rechtbank heeft geoordeeld dat vóór het ongeval tweemaal met pekel is gestrooid (rov. 4.13). Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
4.2 Zoals onder 3.9 en 3.16.3 reeds aangestipt, heeft de Staat aangevoerd dat het litigieuze wegdek in de gegeven omstandigheden eveneens glad zou zijn geweest wanneer het was bedekt met een DAB-laag. [eiser] heeft die stelling niet gemotiveerd weersproken. Zoals hierna onder 4.33 nog zal blijken, is ook de Rechtbank hiervan uitgegaan.
4.3 Nu de vordering er - naar de kern genomen - op is gebaseerd dat nadelen kleven aan ZOAB, hetgeen er kennelijk op wijst dat [eiser] de voorkeur had gegeven aan een DAB-wegdek, heeft de Staat met juistheid betoogd dat de vordering afstuit op het ontbreken van causaal verband. In de - als gezegd niet gemotiveerd weersproken - stellingen van de Staat ligt immers besloten dat het ongeval, ook als de A-16 ter plaatse van DAB was voorzien, eveneens zou hebben plaatsgevonden.
4.4 De andere pijler waarop de vordering rust - de Staat is tekortgeschoten in zijn waarschuwingsplicht - kan haar al evenmin dragen. [eiser] heeft immers geen zinvolle aanduiding gegeven van hetgeen - nog geheel los van de kosten - van de Staat kan worden gevergd.
4.5.1 In feitelijke aanleg heeft hij een bord gepropageerd met een tekst als: "ZOAB" "snel glad" (zie onder 3.7 en 3.19). Het komt mij voor dat van een dergelijk bord om een aantal redenen geen heil valt te verwachten.
4.5.2 In de eerste plaats is niet juist dat ZOAB wegdek snel glad is. Door de Rechtbank is vastgesteld (rov. 4.5 en 4.6) en in cassatie wordt niet bestreden dat ZOAB in geval van regen - die hiertelande veel voorkomt - juist beter is voor de wegligging van het verkeer dan DAB.
4.5.3 Ten tweede is "snel glad" zo weinig omlijnd is dat een waarschuwing daarvoor voor weggebruikers goede zin mist. Met name valt daaruit niets concreets af te leiden over de omstandigheden waaronder en de mate waarin een wegdek glad wordt.
4.5.4 Daar komt in casu nog bij dat - naar eveneens als vaststaand zal mogen worden aangenomen - de temperatuur al meer dan 10 uur rond het vriespunt lag en dat de door de media werd gewaarschuwd de gevaren op de weg (rov. 4.15). Weggebruikers moeten daarmee dan in elk geval rekening houden. Doen zij dat niet, dan valt onder dergelijke omstandigheden van een bord met een tekst als onder 4.4 vermeld weinig effect te verwachten.
4.6 Door de Staat is aangevoerd - het is niet door [eiser] bestreden - dat ongeveer de helft van de Nederlandse snelwegen is voorzien van ZOAB (onder meer mvg onder 19). [eiser] heeft te berde gebracht dat het plaatsen van borden redelijkerwijs van de Staat kan worden gevergd omdat de kosten beperkt zijn (zie onder 3.7).
4.7 Mij lijkt duidelijk dat de kosten van het plaatsen van borden op ongeveer de helft van de snelwegen (te weten ten minste voor iedere oprit) allerminst beperkt zullen zijn. Daarom zal slechts van de Staat kunnen worden gevergd dat hij ze toch plaatst wanneer de kosten verantwoord zijn in relatie tot het daarvan te verwachten nut. Dat nut is, als gezegd, hooguit heel beperkt. Ook al omdat zo frequent geplaatste borden niet langer opvallen en al helemaal niet meer gedragsbeïnvloedend werken. Dat is, naar ik meen, een feit van algemene bekendheid.
4.8 Het voorafgaande brengt mee dat [eiser] belang bij zijn cassatieberoep mist. Zelfs als een of meer klachten van zijn litanie zouden slagen, kan de verwijzingsrechter tot geen ander oordeel komen dan dat waartoe de Rechtbank is geraakt.
Ten overvloede ga ik nochtans op de klachten in.
De reikwijdte van art. 6:174 BW
4.9 Ingevolge art. 6:174 lid 2 moet de betrokken overheid bij openbare wegen ervoor zorgen dat deze in goede staat verkeren. Met "goede staat" is hier bedoeld dat de wegen moeten voldoen aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (lid 1).
4.10 Uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat men niet mag verwachten dat wegen in perfecte staat verkeren. In dat verband worden als voorbeelden genoemd "stroefheid of gelijkmatigheid van het wegdek of de afwezigheid van aquaplaning". Met de financiële armslag van de overheid mag rekening worden gehouden.(2)
4.11 Bij de beantwoording van de vraag of een weg aan de onder 4.10 genoemde eisen voldoet, spelen de kelderluikcriteria een rol.(3) Heel in het bijzonder is m.i. van belang de kans op schade, de aard van de mogelijke schade en de bezwaarlijkheid van het treffen van voorzorgsmaatregelen.(4)
4.12 In het licht van bedoelde maatstaf, zoals zojuist nader uitgewerkt, zou het volgende van belang kunnen zijn:
1. het verwachtingspatroon over
a. de veiligheid van de weg ingeval van ijzel;
b. de strooifrequentie en de aan strooien verbonden kosten. Onder 4.1 gaf ik reeds aan dat deze laatste kwestie in cassatie geen rol (meer) speelt.
2. was voor het gevaar gewaarschuwd? Zo neen, waarom niet? Houdt het niet waarschuwen verband met de kosten? Of bestaan daarvoor andere redenen?
3. is de keuze voor ZOAB te rechtvaardigen? Beantwoording van deze vraag zal in beginsel niet tot nieuwe gezichtspunten leiden tenzij men zou oordelen dat ZOAB op zich zo onveilig is dat de weg - ook als is gewaarschuwd - niet langer voldoet aan de daarvan te verwachten veiligheid. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.5.2 werd gezegd, behoeft geen toelichting dat die situatie zich niet voordoet.
4.13 Hetgeen onder 4.12 onder 2 aan de orde werd gesteld, kwam onder 4.5 - 4.7 al ter sprake. Derhalve resteert de onder 4.12 sub 1a opgeworpen vraag. Ook daarop ben ik reeds ingegaan (4.5.4). Het resultaat waartoe de Rechtbank is gekomen is in elk geval juist, wat er ook zij van de daartoe bijgebrachte gronden.
4.14 Volledigheidshalve sta ik nog stil bij het door de Rechtbank gehanteerde criterium en invulling die zij daaraan voor de onderhavige zaak heeft gegeven.
4.15 De Rechtbank heeft zich de vraag gesteld wat de weggebruiker mag verwachten (rov. 4.7). Zij heeft eveneens onder ogen gezien of de weg in de gegeven omstandigheden voldoet aan de eisen die men daaraan mag stellen (of deze in goede staat verkeert), zij het dan dat dit oordeel schijnbaar slechts ziet op de vraag of de weg behoorlijk is onderhouden (rov. 4.2). Uit het vonnis in zijn geheel vloeit m.i. voort dat de Rechtbank die vraag niet alleen in het kader van onderhoud heeft beoordeeld. Aldus heeft zij de juiste maatstaf gehanteerd.
4.16 Vervolgens heeft de Rechtbank onderzocht of ZOAB als zodanig onveilig is, welke vraag zij ontkennend beantwoordt (rov. 4.5 en 4.6). Dat oordeel is alleszins begrijpelijk en leent zich overigens, verweven als het is met een feitelijke waardering, niet voor toetsing in cassatie.
4.17.1 Volgens de Rechtbank mag de weggebruiker niet verwachten dat men onder alle denkbare omstandigheden (waarbij zij onmiskenbaar mede doelt op ijzel) gebruik kan maken van de weg "op een wijze als waarvoor deze bestemd is" (rov. 4.7). Daarmee brengt zij tot uitdrukking:
* dat de weggebruiker in de gegeven omstandigheden - waaronder de omstandigheid dat via de media nadrukkelijk is gewaarschuwd voor gladheid door ijzel(5) - niet mocht verwachten dat de weg ijzelvrij was en
* dat aan een wegdek niet de eis kan worden gesteld dat het nooit glad kan worden of door middel van strooien steeds van ijzel kan worden ontdaan.
4.17.2 Dit ligt ook besloten in rov. 4.10. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is voldoende gemotiveerd en zeker niet onbegrijpelijk.
4.18 De Rechtbank staat ten slotte nog stil bij de vraag of de Staat in casu voldoende heeft gedaan op het stuk van maatregelen ter voorkoming van schade. In dat verband richt zij zich op a) zowel de bestrijding van de ijzel (die zo adequaat mogelijk moet geschieden) als b) op de waarschuwing (rov. 4.12).
4.19 Over de bestrijding van ijzel (4.18 a) heb ik reeds genoeg gezegd. Wat de waarschuwing (4.18 b) betreft, dringt de Rechtbank aan dat
* het ging om een kortdurend gevaar;
* dat wordt veroorzaakt door plotseling opkomende en incidentele weersomstandigheden;
* onder deze omstandigheden ook bij een ander wegdek gevaar (d.i.: gladheid) optreedt (rov. 4.14).
4.20 Waarschuwing door middel van verkeersborden is, in een situatie als bedoeld onder 4.19, naar het oordeel van de Rechtbank, onnodig omdat de media daar nadrukkelijk voor waarschuwen; ook in casu is dat gebeurd (rov. 4.14 en 4.15).
4.21 Ook dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is volstrekt begrijpelijk en ruim voldoende gemotiveerd.
4.22.1 Ik merk hierbij nog op dat in het algemeen niet goed valt in te zien waarom de samenleving de schade zou moeten dragen van weggebruikers die zich tijdens slechte wegomstandigheden over de Nederlandse wegen verplaatsen en die in essentie als gevolg van deze weersomstandigheden - waarop de weg niet zonder meer kan zijn afstemd - schade ondervinden.
4.22.2 Het moge zijn dat [eiser] weinig keus had (hij moest naar zijn werk), dit kan bezwaarlijk tot een andere uitkomst leiden. Alleen al niet omdat moeilijk valt in te zien waarom rechtens verschil zou moeten worden gemaakt tussen zijn situatie en die waarin een weggebruiker zonder noodzaak in weer en wind op pad gaat. Het verwachtingspatroon van beide groepen en de aan een wegdek te stellen eisen zijn immers hetzelfde.
4.22.3 Daar komt nog bij dat personen in een sitiatie als [eiser] die dergelijke risico's niet willen lopen een casco-verzekering kunnen afsluiten of afspraken met de werkgever kunnen maken over vergoeding van eventuele schade.
4.23 Hetgeen de Rechtbank overigens heeft overwogen, draagt haar vonnis niet en behoeft daarom geen bespreking. Derhalve is met name zonder belang dat zij zich heeft bekeerd tot een niet geheel juiste maatstaf over de "beleidsvrijheid" die de Staat ten deze toekomt (rov. 4.4).(6)
Bespreking van de klachten voorzover nodig
4.24 Toegespitst op het middel leidt het voorafgaande tot het navolgende.
4.25 Voorzover onderdeel 1 al feitelijke grondslag heeft, heeft de Rechtbank hetgeen daarin wordt betoogd niet miskend. Bovendien is hetgeen in rov. 4.2 en 4.3 over de onderhoudsvraag wordt overwogen zonder belang voor de in casu te beantwoorden rechtsvraag.
4.26 Onderdeel 2.1 verwijt de Rechtbank - kort samengevat - te hebben miskend dat sprake is van een bijzonder gevaar voor personen of zaken. Deze klacht ziet eraan voorbij dat dit niet het criterium van art. 6:174 BW is.(7) Voorzover [eiser] heeft willen betogen dat de enkele omstandigheid dat door een weg (of opstal) schade aan een derde wordt berokkend of kan worden berokkend voldoende is voor aansprakelijkheid (wanneer niet wordt gewaarschuwd)(8) wordt ook in zoverre een opvatting gehuldigd die geen steun vindt in het recht.(9)
4.27 De overige klachten van onderdeel 2 lopen op het voorafgaande stuk.
4.28 Onderdeel 3 klaagt er terecht over dat hetgeen in rov. 4.8 - 4.11 tot uitdrukking wordt gebracht niet juist is. Het kan [eiser] evenwel niet te stade komen omdat de Rechtbank, zoals hierboven werd vermeld, een reeks oordelen heeft geveld die haar oordeel kunnen dragen. Uit die andere - reeds besproken - oordelen vloeit voort dat de Rechtbank in de door het onderdeel aan de kaak gestelde rov. haar bedoeling slechts minder gelukkig verwoordt.
4.29 Onderdeel 4 verwijt de Rechtbank dat onduidelijk is op welke juridische grondslag zij de vordering heeft beoordeeld (art. 6:162 of art. 6:174 BW).
4.30 M.i. faalt deze klacht om twee zelfstandige redenen. In de eerste plaats omdat de Rechtbank, naar het mij voorkomt, de vordering in de door het onderdeel genoemde rov. op beide grondslagen heeft beoordeeld. Met name in rov. 4.14 besteedt de Rechtbank aandacht aan de op art. 6:162 BW gebaseerde zorgplicht van de Staat.
4.31 Bovendien bestaat ten deze tussen de maatstaf van de artikelen 6:174 en 6:162 BW geen wezenlijk verschil.(10) Art. 6:174 BW wijkt in zoverre van art. 6:162 BW af dat in beginsel(11) zonder belang is of de door art. 6:174 BW aangewezen aansprakelijke persoon een verwijt treft van het feit dat de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan mag stellen.(12) Zouden vandalen in de winter bij lage buitentemperaturen een rivierbedding over een snelweg geleiden waardoor de weg spiegelglad wordt, dan zal de Staat - los van de tenzij-clausule - aansprakelijk zijn voor de schade die weggebruikers lijden omdat zij in de slip geraken. Met name zal de Staat zich er niet op kunnen beroepen dat sprake is van een snelweg in een afgelegen deel van het land zodat hij van deze euvele daad geen weet had. Om dergelijke situaties gaat het hier evenwel niet.
4.32 Onderdeel 4.2 stelt de (nagelaten) waarschuwing door borden aan de orde. Deze klacht mist belang op de onder 4.5 - 4.7 genoemde gronden.
4.33.1 Ook op inhoudelijke grond faalt de klacht. Het oordeel van de Rechtbank moet als volgt worden begrepen:
a. in de gegeven weersomstandigheden zou ieder wegdek glad zijn geworden door ijzel;
b. daarom was een algemene (d.i. voor alle wegen geldende) waarschuwing door de media voldoende en adequaat.
4.33.2 Deze aldus verstane gedachtegang is bepaaldelijk niet onbegrijpelijk.
4.33.3 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat uit het door [eiser] overgelegde schadeaangifteformulier met bijbehorende brief (die zich slechts in het A dossier bevinden) m.i. kan worden opgemaakt dat [eiser] zich ervan bewust was dat de weersomstandigheden slecht waren; hij maakt melding van een nat wegdek en mist. De s.t. van mr Sillevis Smitt vermeldt dat de weersomstandigheden op oudejaars- en nieuwjaarsdag extreem waren (onder 4). Zo vreemd is het oordeel van de Rechtbank dan toch niet?
4.34 Ook onderdeel 5.1 loopt hierop, naar ik meen, stuk.
4.35 Ten overvloede sta ik nog inhoudelijk bij de in het onderdeel vervatte klacht stil. Deze komt er op neer dat ZOAB onder bepaalde omstandigheden gevaarlijker is dan DAB. Ontstaat vervolgens schade door verwezenlijking van een aan ZOAB verbonden nadeel dat niet aan DAB kleeft, dan leidt dat tot aansprakelijkheid; in elk geval wanneer voor die specifieke nadelen niet is gewaarschuwd, zo parafraseer ik de klacht.(13)
4.36 Voor de onderhavige zaak mist de klacht belang. Immers heeft de Rechtbank aangenomen - en wordt in cassatie niet bestreden - dat het ongeval sowieso zou hebben plaatsgevonden ook wanneer sprake was geweest van een DAB-wegdek. Zie onder 4.33.1, 4.2 en 4.3.
4.37 Ik meen recht te doen aan het principiële karakter dat [eiser] (en/of diens rechtsbijstandverzekeraar) aan de zaak heeft (hebben) willen geven door nochtans kort bij deze interessante klacht stil te staan. Vroeg of laat zal Uw Raad toch met de vraag worden geconfronteerd.
4.38 Hierboven onder 4.5 - 4.7 werd reeds aangegeven waarom m.i. weinig heil valt te verwachten van het plaatsen van borden en waarom dat dus niet noodzakelijk is. Zelfs wanneer men veronderstellenderwijs aanneemt dat met enige frequentie ongevallen door ZOAB worden berokkend die op een DAB-wegdek achterwege zouden zijn gebleven, kan de panacee niet het plaatsen van zinloze borden zijn.
4.39 Nog steeds, in het voetspoor van het onderdeel, veronderstellenderwijs aannemend dat in een concreet geval sprake is van een slachtoffer dat schade heeft geleden door verwezenlijking van een aan ZOAB inherent nadeel, valt te vrezen dat de benadeelde de schade (voorzover niet door verzekering gedekt) in het algemeen voor eigen rekening moet houden.
4.40 Een tegenovergestelde opvatting zou de volgende consequentie hebben:
- een slachtoffer dat ten gevolge van hevige regenval slipt op een DAB-wegdek zou de wegbeheerder (in de zin van art. 6:174 lid 2 BW) kunnen aanspreken als een ZOAB-wegdek het slippen had kunnen voorkomen;
- een slachtoffer dat door ijzel slipt op een ZOAB-wegdek zou de wegbeheerder kunnen aanspreken als een DAB-wegdek het slippen had kunnen voorkomen;
- zou een nieuw wegdek worden ontwikkeld dat een oplossing biedt voor gladheid door regen en ijzel, maar dat onder bijzondere omstandigheden weer een ander gevaar oplevert, zou een benadeelde de wegbeheerder kunnen aanspreken als:
a. het nieuwe gevaar zich verwezenlijkt omdat een ander (ouder) type wegdek de schade zou hebben voorkomen;
b. het nieuwe wegdek nog niet op de weg waar het ongeval zich voordeed, was gelegd omdat bij hypothetische gebruikmaking van het nieuwe wegdek de schade was uitgebleven.
4.41 Aldus zou praktisch gesproken een sluitende risico-aansprakelijkheid in het leven worden geroepen. Verbeteringen van het wegdek door gebruikmaking van nieuwe technieken zouden als vliegwiel daarvan fungeren.
4.42 Een dergelijke benadering kan op zich al erg weinig bekoren. Zij vindt geen enkele steun in tekst en ratio van art. 6:174 BW. Zoals onder 4.10 reeds geschetst, heeft de wetgever geen garantie willen geven voor perfecte wegen. Nog minder heeft hij een situatie in het leven willen roepen waarin iedere schade die het gevolg is van verwezenlijking van enige tekortkoming in de weg tot aansprakelijkheid leidt.
4.43 Dit alles laat onverlet dat in een concreet geval aansprakelijkheid kan bestaan omdat de weg niet voldoet aan de eisen van art. 6:174 lid 1 BW. De enkele omstandigheid dat sprake is van verwezenlijking van een aan ZOAB inherent nadeel is daarvoor in elk geval onvoldoende.
4.44 Op dit een en ander strandt ten slotte ook onderdeel 5.2.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 [Eiser] heeft daarin m.i. het gelijk aan zijn zijde. De door de Staat in geding gebrachte producties zijn niet (in elk geval niet kenbaar) de tekst van de via de radio verspreide mededelingen.
2 PG boek 6 Inv. blz. 1394. Ik veroorloof me de vrijheid voor nadere uitwerking te verwijzen naar mijn conclusie voor HR 17 november 2000, NJ 2001, 10 met name onder 3.16 - 3.22.
3 Zie onder meer J. Spier, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2000) nr 110.
4 Zie uitvoerig Onrechtmatige Daad art. 174 (Oldenhuis) aant. 101 e.v.
5 Rov. 4.15.
6 Vgl. PG boek 6 Inv. blz. 1394 en HR 9 oktober 1981, NJ 1982, 332 CJHB.
7 Zie nader Onrechtmatige Daad art. 174 aant. 78 met vindplaatsen aldaar.
8 Zie s.t. onder 18.
9 Vgl. HR 15 juni 2001, RvdW 2001, 114, al was de kwestie van waarschuwen daar niet aan de orde.
10 Vgl. Onrechtmatige Daad art. 174 aant. 106.
11 Door de tenzij-clausule kan het onder omstandigheden toch een rol spelen.
12 Zie nader Onrechtmatige Daad art. 174 aant. 74, 76, 79 en 105.
13 Mogelijk geef ik de klacht aldus een nog ruimere en principiëlere strekking dan de geëerde steller heeft beoogd; zie s.t. onder 32.