HR, 12-04-2002, nr. R01/004HR
ECLI:NL:HR:2002:AD9140
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-04-2002
- Zaaknummer
R01/004HR
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AD9140
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9140, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9140
ECLI:NL:HR:2002:AD9140, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9140
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑04‑2002
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Rekest R01/004
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 1 februari 2002
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1.
Partijen, verder ook: de man en de vrouw, zijn op 1 oktober 1971 met elkaar gehuwd. Zij hebben reeds eerder een door de man geëntameerde echtscheidingsprocedure gevoerd. In dat geding is bij beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 november 1995 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; de Rechtbank heeft daarbij de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage conform het verzoek van de vrouw vastgesteld op f 8.520,- op grond van de overweging dat de man onvoldoende inzicht had gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn inkomen zodat de door de vrouw verzochte bijdrage, die haar behoefte niet te boven ging, als onvoldoende weersproken moest gelden. In hoger beroep is deze beschikking bekrachtigd door het Gerechtshof te 's-Gravenhage dat in zijn beschikking van 6 juni 1997 tot de conclusie kwam dat de man ook in appèl ondanks de hoeveelheid overgelegde producties onvoldoende inzicht had gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn inkomen en zijn vermogen zodat de door de vrouw verzochte en door de Rechtbank vastgestelde alimentatie als niet voldoende weersproken kon worden vastgesteld. Het destijds door de man ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad in zijn beschikking van 7 mei 1999 met toepassing van art. 101a (oud) RO verworpen.
In cassatie was destijds door de vrouw, zij het zonder nadere adstructie, betoogd dat de man in zijn cassatieberoep niet kon worden ontvangen omdat de echtscheidingsbeschikking niet tijdig was ingeschreven. (De man had ook geappelleerd tegen de toewijzing van het verzoek tot echtscheiding; het Hof had in zijn beschikking aangegeven dat het hoger beroep van de echtscheiding door de man was ingetrokken.) In mijn conclusie kwam ik destijds tot de slotsom dat het om proceseconomische redenen de voorkeur verdiende het beroep te verwerpen en niet de man in de gelegenheid te stellen te bewijzen dat de beschikking tijdig in de registers van de burgerlijke stand was ingeschreven. De Hoge Raad heeft daarop, zoals gezegd, het beroep verworpen.
2.
Omdat de echtscheidingsbeschikking van 22 november 1995 inderdaad niet binnen de daarvoor gestelde termijn in de registers van de burgerlijke stand bleek te zijn ingeschreven, heeft de man bij dit geding inleidend verzoekschrift - wederom - verzocht de echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft daarop een alimentatie verzocht van f 11.000,- per maand onder verwijzing naar het eerder toegekende bedrag, de wettelijke indexering en de zeer hoge proceskosten die zij moet maken in verband met de talloze procedures die zij tegen de man moet voeren ter zake van de door deze te verschaffen bijdrage in haar levensonderhoud.
De Rechtbank, die vooropstelde dat de behoefte van de vrouw dient te worden gesteld op het verzochte bedrag, oordeelde bij beschikking van 29 februari 2000 dat de man - wederom - ondanks de (hoeveelheid) overgelegde bescheiden onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn inkomen en zijn vermogen en onvoldoende heeft aangetoond dat hij de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet kan betalen.
Deze beschikking is door het Hof bij beschikking van 8 november 2000 bekrachtigd. Het Hof heeft - gelet op het feit dat de grieven van de man, grotendeels, een herhaling vormden van zijn stellingen in de eerste echtscheidingsprocedure - aansluiting gezocht bij zijn eerder gegeven beschikking van 6 juni 1997. Het Hof heeft in dat kader geconcludeerd dat uit de stukken en het besprokene ter terechtzitting is gebleken dat er sedert bedoelde beschikking, bijna 3 1/2 jaar geleden, geen enkele verandering ten goede is opgetreden in de ondoorzichtigheid van de inkomens- en vermogenspositie van de man en dat de man derhalve ook thans in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door de Rechtbank opgelegde alimentatie van f 11.000,- per maand niet kan betalen. Immers, aldus het Hof, de man heeft thans in hoger beroep wederom, ondanks de hoeveelheid overgelegde bescheiden, onvoldoende inzicht gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn inkomen en vermogen terwijl hij ter adstructie van zijn stellingen niets heeft aangevoerd dat een begin van vermoeden van juistheid van zijn stellingen inhoudt zodat het door de man gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd. In dat verband overwoog het Hof nog dat de man "de financiële aansluitingen van de diverse geldstromen tussen de B.V.'s" niet inzichtelijk heeft gemaakt noch notariële akten dienaangaande heeft overgelegd, terwijl hij evenmin de bescheiden in het geding heeft gebracht die ten grondslag liggen aan de fiscale aangiften en aanslagen en hij over de jaren 1996 en 1997, met name van zijn in Duitsland gevestigde eenmanszaak [A], in het geheel geen gegevens heeft overgelegd.
3.
De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld; de vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
4.
Het middel komt op tegen 's Hofs hiervoor samengevat weergegeven rechtsoverwegingen 4-7, waarin het Hof tot de slotsom kwam dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn inkomen en vermogen zodat hij ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door de Rechtbank opgelegde alimentatie van f 11.000,- niet kan betalen.
5.
Geklaagd wordt ten eerste dat 's Hofs overwegingen onbegrijpelijk zijn gezien de door de man gegeven nadere toelichting (onder overlegging van een "Notarisakt", een "koopovereenkomst" en een notariële akte) met betrekking tot de verkoop van de vennootschappen "Delfiori" en "Flodes".
6.
Met deze klacht voldoet het middel naar het mij voorkomt reeds niet aan de eisen van art. 426a tweede lid Rv. nu in het cassatieverzoekschrift een vermelding ontbreekt van de vindplaats(en) van bedoelde nadere toelichting en zonder deze vermelding onvoldoende duidelijk is waar deze toelichting met betrekking tot de gestelde verkopen is gegeven. (Zie HR 11 januari 2002, RvdW 2002, 13.) Daarbij komt dat deze klacht eraan voorbijziet dat het Hof zijn oordeel dat de man onvoldoende inzicht gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn inkomen en vermogen, niet uitsluitend heeft gebaseerd op zijn overweging dat de man "de financiële aansluitingen van de diverse geldstromen tussen de B.V.'s" niet inzichtelijk heeft gemaakt noch notariële akten dienaangaande heeft overgelegd, en dat het Hof met deze overweging kennelijk ook niet uitsluitend het oog heeft gehad op de ondoorzichtigheid inzake de door de man gestelde verkoop van zijn belang in de vennootschappen "Delfiori" en "Flodes".
7.
Vooropstellend dat de man in zijn pleitnotities uitvoerig heeft aangegeven hoe de gang van zaken is geweest en dat de man heeft gewezen op de aangiften vanaf 1991 t/m 1998, wordt geklaagd dat het Hof de man in ieder geval had moeten toelaten tot het bewijs dat een en ander juist is. Ten onrechte, aldus het middel, heeft het Hof aangenomen dat de man niets heeft aangevoerd dat een begin van vermoeden van de juistheid van zijn stellingen inhoudt en dat het door de man gedane bewijsaanbod dient te worden gepasseerd. De man heeft, aldus nog steeds het middel, alle financiële gegevens in het geding gebracht die hij voorhanden heeft en uit die financiële gegevens blijkt wel degelijk van de financiële aansluitingen van de diverse geldstromen tussen de B.V.'s terwijl het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat over de jaren 1996 en 1997 ten name van zijn in Duitsland gevestigde eenmanszaak geen gegevens zijn overgelegd, zodat op dat punt 's Hofs beslissing onbegrijpelijk en rechtens niet juist is.
8.
Ook deze klacht faalt. Het Hof heeft zijn oordeel dat het door de man gedane bewijsaanbod moet worden gepasseerd gegrond op de overweging dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn inkomen en vermogen en dat hij ter adstructie van zijn stellingen niets heeft aangevoerd dat een begin van vermoeden van juistheid van zijn stellingen inhoudt. Met deze overweging heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de man, die - hoewel dat wel op zijn weg lag - onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte en samenstelling van zijn vermogen, zijn stelling dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt onvoldoende heeft geadstrueerd zodat bewijslevering niet aan de orde komt omdat niet aan de stelplicht is voldaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie Hugenholtz/Heemskerk, 1998, nr. 122); het berust op een aan het Hof voorbehouden feitelijk oordeel omtrent hetgeen de man ter adstructie van zijn stellingen heeft aangevoerd, welk oordeel in het licht van de gedingstukken en met name ook in het licht van hetgeen de man in zijn pleitnota heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk is. Daarop stuit de klacht reeds af.
Daarbij komt dat het middel met zijn klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat over de jaren 1996 en 1997 ten name van zijn in Duitsland gevestigde eenmanszaak geen gegevens zijn overgelegd, niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 426a tweede lid Rv. te stellen eisen nu niet wordt aangegeven waarom het Hof zulks ten onrechte heeft aangenomen. De klacht dat uit de door de man overgelegde financiële gegevens wel degelijk blijkt van de financiële aansluitingen van de diverse geldstromen tussen de B.V.'s, komt op tegen een aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen die niet onbegrijpelijk is, nog daargelaten dat in het middel niet nader wordt toegelicht waarom uit de financiële gegevens wel degelijk blijkt van bedoelde financiële aansluitingen van de diverse geldstromen. Voorzover deze klacht voortbouwt op de hiervoor onder 6 besproken klacht, moet zij het lot daarvan delen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 12‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 april 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/004HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te Bondsrepubliek Duitsland,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.J. Dekker.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 mei 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken, met als nevenvoorziening verdeling ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, met benoeming van onzijdige personen.
De vrouw heeft zich ten aanzien van het verzoek van de man tot echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank en harerzijds - voor zover in cassatie van belang - verzocht de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen van ƒ 11.000,-- per maand dan wel een zodanige bijdrage te bepalen als de Rechtbank juist acht.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 29 februari 2000 - voor zover in cassatie van belang - tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 11.000,-- per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft in hoger beroep verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de alimentatie alsnog vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat het Hof juist acht.
Bij beschikking van 8 november 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 april 2002.