HR, 22-02-2002, nr. C00/160HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD7348
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-02-2002
- Zaaknummer
C00/160HR
- LJN
AD7348
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD7348, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7348
ECLI:NL:PHR:2002:AD7348, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7348
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
22 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/160HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
JACHTWERF RIMARE B.V., gevestigd te Sneek,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Rimare - heeft bij exploit van 6 september 1996 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] c.s. hebben de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 juli 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Rimare hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. In hoger beroep heeft Rimare gevorderd de oorspronkelijke vordering alsnog toe te wijzen alsmede voor recht te verklaren voor welk deel de schade wegens gederfde provisie in de schadestaat dient te worden meegenomen.
Bij arrest van 23 februari 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. veroordeeld, hoofdelijk tot betaling aan Rimare van de schade die Rimare heeft geleden ten gevolge van tevergeefs door haar gemaakte advertentiekosten, beurskosten, kosten van drukwerk en folders en dergelijke, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 1993 tot de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft het Hof daarbij afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Rimare is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Dit geding betreft een door Rimare tegen [eiser] c.s. ingestelde vordering tot schadevergoeding, gebaseerd op een beweerde toerekenbare niet-nakoming van een tussen partijen gesloten overeenkomst, welke vordering door het Hof is toegewezen nadat de Rechtbank haar had afgewezen. De daartoe door het Hof gebezigde gronden komen, voor zover thans van belang, hierop neer dat de onderhavige overeenkomst ten laste van [eiser] c.s. "onmiskenbaar" de verplichting inhield om een bepaald type schip, waarvan Rimare ingevolge die overeenkomst de exclusieve verkooprechten had, voor risico van [eiser] c.s. bij Rimare in de haven te laten liggen en dat [eiser] c.s. in strijd met deze verplichting het enige aldaar gelegen schip van dat type hebben weggehaald en aldus in de nakoming van de overeenkomst toerekenbaar tekort zijn geschoten.
3.2 De hiertegen gerichte klacht van onderdeel I van het middel is gegrond voor zover daarbij wordt betoogd dat, indien de door het Hof aangenomen verplichting al uit de onderhavige overeenkomst zou zijn af te leiden, nergens in de processtukken van Rimare op deze verplichting een beroep werd gedaan. Het Hof heeft zijn beslissing derhalve op een buiten de stellingen van Rimare gelegen grondslag gebaseerd, hetgeen in strijd was met art. 176 lid 1 (oud) Rv.
3.3 De overige in cassatie aangevoerde klachten hebben een subsidiair en een meer subsidiair karakter en behoeven na het vorenoverwogene geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 februari 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Rimare in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 323,43 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 februari 2002.
Conclusie 22‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Mr. A.S. Hartkamp
nr. C00/160HR
zitting 7 december 2001
Conclusie inzake
1) [Eiser 1]
2) [Eiser 2]
Tegen
Rimare B.V.
Voor de feiten zij verwezen naar r.o. 2 van het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 30 juli 1997.
Tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 februari 2000 is tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Rimare B.V. is in cassatie niet verschenen.
Het middel faalt naar mijn mening. Onderdeel I komt met een motiveringsklacht op tegen de r.o. 4 en 5, echter tevergeefs, omdat dat oordeel van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk is.
Onderdeel II miskent enerzijds dat het feit dat Rimare niet tegen het weghalen van het schip heeft geprotesteerd, niet in de weg staat aan 's hofs oordeel dat van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] sprake is; en anderzijds dat het op de weg van [eiser 1] en [eiser 2] had gelegen in de feitelijke instanties een beroep op de verzuimregeling te doen en dat, nu zij dat achterwege hebben gelaten, zodanig beroep niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. De klacht in de laatste alinea van het onderdeel mist (gelet op r.o. 9) feitelijke grondslag.
Onderdeel III miskent (wat er zij van het beroep op conversie) dat het feit dat de overeenkomst geëindigd zou zijn op 13 maart 1994, niet in de weg staat aan 's hofs oordeel dat er op 29 maart 1993 sprake was van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2]. Blijkens de r.o. 6 en 7 ging het er voor het hof - begrijpelijkerwijze - immers om of de overeenkomst op dat ogenblik was beëindigd. Dat het hof in r.o. 8 zou hebben bedoeld dat de overeenkomst ook op 13 maart 1994 nog niet was beëindigd, is niet zeker; maar dat punt is niet van belang voor de beslissing omtrent de wanprestatie. Hierbij wijs ik er op dat de stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] geen schadevergoeding (kostenvergoeding of provisie) verschuldigd zijn indien de verkoop van het schip heeft plaatsgevonden na beëindiging van de overeenkomst, niet in het onderdeel is terug te vinden (wél in de schriftelijke toelichting, onder 3.3.4).
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden