Men zie over deze materie de conclusies van A-G Strikwerda en A-G Mok voor de in de volgende noot te noemen arresten van de Hoge Raad.
HR, 08-02-2002, nr. C00/126HR
ECLI:NL:HR:2002:AD6092
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-02-2002
- Zaaknummer
C00/126HR
- Conclusie
nr. C00/126HR
- LJN
AD6092
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD6092, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6092
ECLI:NL:HR:2002:AD6092, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6092
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑02‑2002
nr. C00/126HR
Partij(en)
Mr. A.S. Hartkamp
nr. C00/126HR
zitting 23 nov. 2001
Conclusie inzake
Topmen Oilfield Personnel B.V.
tegen
[Verweerder]
Feiten en procesverloop
- 1)
Voor de feiten, de stellingen van partijen en het procesverloop moge ik verwijzen naar het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 9 december 1999.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. De verweerder in cassatie, [verweerder], is in de jaren 1990 en 1991 voor de eiseres tot cassatie, Topmen Oilfield Personnel B.V. (hierna Topmen), op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest in de offshore industrie op het Nederlandse deel van het continentale plat. Aangezien partijen er bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst van uitgingen dat [verweerder] verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen, heeft Topmen aan [verweerder] overhevelingstoeslag toegekend en uitbetaald. Toen eind 1992 bleek dat personen als [verweerder] niet verzekerd waren (zulks als gevolg van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden Volksverzekeringen 1989, BUB 1989),1. heeft Topmen [verweerder] aangemaand de betaalde bedragen aan overhevelingstoeslag terug te betalen, bij gebreke waarvan hij in rechte zou worden aangesproken. Voorts heeft Topmen, toen [verweerder] haar verzocht om een zogenaamde IB-35 verklaring (een door de werkgever af te geven verklaring met behulp waarvan de werknemer door hem betaalde premies volksverzekeringen kan terugvorderen), haar bereidheid die verklaring af te geven afhankelijk gesteld van de restitutie van de overhevelingstoeslag. Hierna heeft [verweerder] zich tot die terugbetaling verbonden en is hij daartoe inderdaad overgegaan. In deze procedure vordert [verweerder] de terugbetaalde bedragen (ad ƒ 7.434,500) van Topmen terug.
2)
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 dec. 1999, anders dan de kantonrechter, de vordering toegewezen. Zij heeft overwogen dat uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt2. dat Topmen tot betaling van de overhevelingstoeslag, althans een gelijk bedrag gehouden was, ofschoon [verweerder] als gevolg van de inwerkingtreding van het BUB 1989 niet verzekerd was. Derhalve was de terugbetaling door [verweerder] onverschuldigd, tenzij deze berustte op een geldige, daartoe verplichtende overeenkomst. De rechtbank heeft aangenomen dat partijen een overeenkomst hebben gesloten (die niet kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst), maar dat deze overeenkomst vernietigbaar is op grond van misbruik van omstandigheden, nu Topmen [verweerder] heeft bewogen tot terugbetaling van de overhevelingstoeslag door de afgifte van de IB-35 verklaring daarvan afhankelijk te stellen. Die voorwaarde achtte de rechtbank in strijd met de wet (nl. de Wet financiering Volksverzekeringen en de Wet op de loonbelasting, die de werkgever verplichten tot het afgeven van de verklaring) en in strijd met de tussen werkgever en werknemer geldende eisen van redelijkheid en billijkheid.
3)
Topmen heeft tegen dit vonnis tijdig beroep in cassatie ingesteld en een uit vijf onderdelen opgebouwd cassatiemiddel voorgesteld. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna namens [verweerder] is gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
4)
Onderdeel 1 is gericht tegen r.o. 5 van het rechtbankvonnis. Het onderdeel wordt m.i. tevergeefs voorgesteld.
De klacht, neergelegd in de tweede zin van het onderdeel, voldoet m.i. niet aan art. 407 lid 2 Rv., omdat zij niet aangeeft waarom de beslissing van de rechtbank onjuist zou zijn c.q. welke schakel aan de motivering ontbreekt.
Dat de rechtbank zou hebben miskend wat in de derde zin van het onderdeel wordt vermeld, blijkt geenszins uit het vonnis.
5)
In onderdeel 2 wordt geklaagd over het oordeel dat Topmen door het aangaan van de omstreden overeenkomst misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. De klacht luidt dat dit oordeel niet wordt gedragen door het overwogene in r.o. 7, nu de daar aangegeven omstandigheden niet - zonder méér, hetgeen ontbreekt - tot het oordeel leiden dat sprake is van misbruik van omstandigheden.
De rechtsklacht voldoet m.i. niet aan art. 407 lid 2 Rv., omdat niet wordt aangegeven in welk opzicht sprake zou zijn van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover de motiveringsklacht wel aan art. 407 lid 2 Rv. voldoet (hetgeen ik betwijfel), faalt zij omdat van een tekortschietende motivering m.i. geen sprake is. Het onderdeel faalt derhalve.
6)
Onderdeel 3 (waarvan bij de schriftelijke toelichting een gedeelte is ingetrokken) komt m.i. tevergeefs op tegen de door de rechtbank aan de gedingstukken gegeven uitleg, die niet onbegrijpelijk is.
7)
Onderdeel 4 acht het oordeel in r.o. 7, dat Topmen in strijd heeft gehandeld met de tussen werkgever en werknemer geldende eisen van redelijkheid en billijkheid, onvoldoende gemotiveerd, omdat de rechtbank zou hebben miskend dat partijen een regeling kunnen treffen voor de onderhavige situatie (kort gezegd: waarin premies en overhevelingstoeslagen worden betaald zonder dat de werknemer verzekerd is). De klacht mist feitelijke grondslag: de rechtbank heeft niet aangenomen dat partijen geen regeling kunnen treffen, maar heeft de in casu getroffen regeling afgekeurd.
8)
Volgens onderdeel 5 is de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat [verweerder] zich niet op vernietigbaarheid wegens misbruik van omstandigheden zou hebben beroepen. Deze klacht faalt, omdat [verweerder] zich in de conclusie van repliek onder 9 erop heeft beroepen dat de terugbetalingsregeling onder druk van Topmen tot stand is gekomen; bij pleidooi in eerste aanleg, p. 2 en 3/4 is voorts de vrijwilligheid van de betaling betwist; en bij akte houdende uitlatingen in hoger beroep, p. 2, heeft [verweerder] zich op een dwangpositie beroepen. Het is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank hierin een beroep op misbruik van omstandigheden heeft gelezen.
De in de schriftelijke toelichting aan de orde gestelde verjaringskwestie behoeft geen behandeling, aangezien het middel daarover geen klacht bevat.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2002
De rechtbank doelt kennelijk op HR 8 nov. 1996, NJ 1997, 84 en op de twee arresten van 13 febr. 1998, NJ 1998, 460 en 461.
Uitspraak 08‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/126HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TOPMEN OILFIELD PERSONNEL B.V., voorheen genaamd [...] (Nederland) B.V., gevestigd te Den Helder,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft samen met 31 anderen bij exploit van 12 december 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Topmen - gedagvaard voor het Kantongerecht te Den Helder en, voor zover in cassatie van belang, gevorderd tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag groot ƒ 7.434,50, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7A:1638q (oud) BW, voorzover Topmen dit bedrag heeft ingehouden op het loon van [verweerder], en te vermeerderen met de wettelijke rente over een en ander vanaf de dag der inhouding of ontvangst tot de dag der algehele voldoening.
Topmen heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 15 mei 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar, waarna hij bij memorie van grieven alsnog heeft gevorderd Topmen te veroordelen tot betaling van voormeld bedrag, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 1 april 1999 de zaak naar de rol had verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [verweerder], waarna Topmen hierop bij antwoordakte kon reageren, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 9 december 1999 het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Topmen veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 7.434,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag sinds de dag der dagvaarding, zijnde 12 december 1995, tot aan de voldoening.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft Topmen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat hier om een door [verweerder] als offshore-werknemer van Topmen ontvangen overhevelingstoeslag die deze laatste hem in verband met zijn premieplicht voor volksverzekeringen over 1990 en 1991 als werkgever heeft uitbetaald en die hijzelf vervolgens weer aan Topmen heeft terugbetaald omdat achteraf was gebleken dat hij in genoemde jaren voor de desbetreffende verzekeringen niet verplicht verzekerd was geweest en derhalve over die jaren niet premieplichtig was. De thans door [verweerder] tegen Topmen ingestelde vordering strekt ertoe deze terugbetaling, als zijnde onverschuldigd, weer ongedaan te maken.
3.2
Hoewel inmiddels door de Hoge Raad was uitgemaakt dat het niet-premieplichtig zijn van een werknemer op zichzelf niet behoeft af te doen aan de verschuldigdheid van een bedrag gelijk aan de daarop betrekking hebbende overhevelingstoeslag door de werkgever aan de werknemer (HR 8 november 1996, nr. 16098, NJ 1997, 84; vgl. ook HR 13 februari 1998, nrs. 16451 en 16527, NJ 1998, 460 en 461), heeft de Kantonrechter voormelde vordering van [verweerder] afgewezen omdat [verweerder], toen hij tot terugbetaling van de overhevelingstoeslag besloot, voldoende bekend was met zijn processuele kansen dienaangaande en, door aldus te besluiten, zonder dwaling of ongeoorloofde dwang bewust ervoor had gekozen geen procedures daaromtrent te voeren.
In hoger beroep heeft echter de Rechtbank die vordering alsnog toegewezen. Hiertoe overwoog zij in het thans bestreden eindvonnis, kort samengevat en voor zover in dit verband van belang, dat bedoelde terugbetaling in beginsel onverschuldigd was, behoudens voor zover daaraan "een rechtsgeldige, daartoe verplichtende overeenkomst ten grondslag lag" (rov. 5), dat partijen inderdaad een dergelijke overeenkomst hadden gesloten, maar dat in het midden kon blijven of dit een vaststellingsovereenkomst was omdat bij het sluiten van die overeenkomst Topmen zich had schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden en [verweerder] zich derhalve terecht op vernietiging van die overeenkomst beriep (rov. 6).
3.3
Het aldus door de Rechtbank aangenomen misbruik van omstandigheden kan, gelet op de rov. 7 en 8 van het eindvonnis, als volgt worden omschreven. [verweerder] had, om zijn premies volksverzekeringen van de Belastingdienst terug te krijgen, een zogenaamde IB-35 verklaring nodig, die door Topmen moest worden afgegeven. Topmen heeft aan het afgeven van deze verklaring de voorwaarde verbonden dat [verweerder] de in 1990/1991 door haar "onverschuldigd betaalde overhevelingstoeslag" aan haar zou terugbetalen. Die voorwaarde moet echter ongeoorloofd worden geacht, nu Topmen op grond van art. 15 lid 1 van de Wet financiering volksverzekeringen juncto art. 28 lid 1 sub e van de Wet op de loonbelasting 1964 verplicht was om [verweerder] opgave te verstrekken van de nodige gegevens en nu bovendien het handelen van Topmen in de gegeven situatie (waarin wel vaststond dat [verweerder] zijn premies onverschuldigd aan de Belastingdienst had voldaan maar onzeker was of hij de door hem ontvangen overhevelingstoeslag ook aan Topmen diende terug te betalen) moet worden beschouwd "als strijdig met de tussen werkgever en werknemer geldende eisen van redelijkheid en billijkheid".
3.4
De in onderdeel 1 van het middel aangevoerde klachten kunnen noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten, gelet op de hiervoor in 3.2 vermelde rechtspraak van de Hoge Raad, niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Onderdeel 5, kort gezegd inhoudende dat [verweerder] geen beroep had gedaan op vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden en dat de Rechtbank, door de zaak hierop af te doen, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, faalt nu [verweerder] bij repliek in eerste aanleg onder 9 uitdrukkelijk had gesteld dat de terugbetalingsregeling tot stand was gebracht "onder druk van Topmen" (vergelijk ook de pleitnotities van de gemachtigde van [verweerder] in eerste aanleg op blz. 2 en 3/4 over "de zogenaamde vrijwilligheid van de werknemers bij de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de overhevelingstoeslag") en nu voorts [verweerder] bij akte houdende uitlatingen in hoger beroep zich uitdrukkelijk had beklaagd over "een dwangpositie waarin hij eigenlijk niet anders kon dan de overhevelingstoeslag aan Topmen terug te betalen", in welk een en ander de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk een beroep op misbruik van omstandigheden heeft gelezen.
3.6
Onderdeel 3, voor zover niet bij de schriftelijke toelichting ingetrokken, klaagt weliswaar onder meer over een "onjuiste rechtsopvatting", maar bevat inhoudelijk uitsluitend klachten over de vaststelling van de feiten die de Rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel dat Topmen zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden.
Bedoelde vaststelling is, als zijnde gebaseerd op de uitleg van de stellingen van partijen en op de stukken van het geding, aan de Rechtbank als feitenrechter voorbehouden en is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Derhalve faalt dit onderdeel.
3.7
Onderdeel 4, dat ervan uitgaat dat de Rechtbank de tussen partijen gesloten overeenkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou hebben geacht, mist feitelijke grondslag: de Rechtbank heeft immers niet de overeenkomst zelf in strijd geacht met de redelijkheid en billijkheid, maar heeft in verband met het beroep van [verweerder] op misbruik van omstandigheden bij het sluiten van die overeenkomst, geoordeeld dat de aan het afgeven van de IB-35 verklaring door Topmen verbonden voorwaarde, zoals hiervoor in 3.3 nader omschreven, onder meer in strijd was met de tussen werkgever en werknemer geldende eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
3.8
Onderdeel 2, gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat bij het sluiten van de overeenkomst Topmen zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden, faalt eveneens. Uitgaande van de daaraan door de Rechtbank ten grondslag gelegde feiten - die blijkens hetgeen hiervoor in 3.6 werd overwogen, als vaststaand moeten worden aanvaard, en derhalve in cassatie als uitgangspunt hebben te gelden - heeft de Rechtbank zulks immers met juistheid geoordeeld. In het bijzonder behoort hier als misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 lid 4 BW te worden aangemerkt dat Topmen het afgeven van de IB-35 verklaring, hoewel zij daartoe wettelijk verplicht was en [verweerder] die verklaring nodig had, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat [verweerder], mogelijkerwijs geheel onverplicht, de overhevelingstoeslag aan haar zou terugbetalen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Topmen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 148,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.