HR, 25-01-2002, nr. R01/056HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD6103
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-01-2002
- Zaaknummer
R01/056HR
- LJN
AD6103
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD6103, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6103
ECLI:NL:PHR:2002:AD6103, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6103
- Wetingang
art. 429o Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 429o Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
FJR 2002, 45 met annotatie van P. Dorhout
FJR 2002, 45 met annotatie van P. Dorhout
Uitspraak 25‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
25 januari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/056HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: jhr. mr. A.J. Sandberg,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 oktober 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht:
1. bij beschikking voor de duur van het geding, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat het nog minderjarige kind van partijen zal worden toevertrouwd aan de vrouw;
b. te bepalen dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - ten behoeve van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift zal betalen ƒ 600,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
c. het bedrag dat de man eveneens met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift voor het levensonderhoud van de vrouw moet betalen vast te stellen op ƒ 5.000,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
2. bij beschikking voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. tussen partijen op 20 december 1971 te [plaats A] gehuwd, de echtscheiding uit te spreken, subsidiair te verklaren dat partijen zullen zijn gescheiden van tafel en bed;
b. te bepalen dat de vrouw zal worden belast met het ouderlijk gezag over het minderjarige kind van partijen;
c. de man te veroordelen om voor verzorging en opvoeding van de minderjarige te betalen ƒ 600,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
d. de man te veroordelen om vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de register van de Burgerlijke Stand van de gemeente [A], subsidiair de beschikking van scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, aan de vrouw tot haar levensonderhoud te betalen ƒ 5.000,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
e. te bepalen dat de vrouw, als zij op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking respectievelijk de datum waarop de beschikking van scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, de echtelijke woning aan de [b-straat 1] te [woonplaats] nog bewoont, bevoegd is het gebruik van de woning en de daarin aanwezige inboedel gedurende zes maanden voort te zetten;
f. de man te veroordelen om met de vrouw over te gaan tot verdeling van de gemeenschap met benoeming van een notaris als onzijdige persoon.
Bij verweerschrift heeft de man de verzochte voorlopige voorzieningen bestreden, de Rechtbank verzocht het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen en een bijdrage ten behoeve van de minderjarige vast te stellen op een bedrag van maximaal ƒ 500,-- per maand, alsmede een zelfstandig verzoek gedaan tot het treffen van een omgangsregeling inhoudende dat de man het minderjarige kind van partijen gemiddeld 12 keer per jaar een weekend danwel een doordeweekse dag bij zich mag hebben in Nederland en dat de man aaneengesloten de minderjarige één week in de kerstvakantie bij zich mag hebben in Frankrijk; één week rond de paasdagen en twee weken in de zomervakantie.
Nadat de Rechtbank bij tussenbeschikking van 5 februari 1998 had bepaald
- dat het minderjarige kind voorlopig aan de vrouw zal worden toevertrouwd,
- dat de som welke de man voorlopig met ingang van 23 oktober 1997 zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op ƒ 2.200,-- per maand en die tot verzorging en opvoeding van het kind op ƒ 600,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en had bepaald,
- dat de man gerechtigd was de minderjarige gemiddeld twaalf keer per jaar, een weekeinde danwel een dag bij zich te hebben, vakanties in onderling overleg te bepalen,
heeft de Rechtbank bij tussenbeschikking van 31 augustus 1999 de verzochte echtscheiding uitgesproken, bepaald dat
- alleen de vrouw het ouderlijke gezag zal toekomen over de minderjarige,
- de man gerechtigd is de minderjarige bij zich te hebben tenminste twaalf keer per jaar een weekeinde alsmede - steeds aaneengesloten - één week in de Paasvakantie, één week in de kerstvakantie en twee weken in de zomervakantie,
- de man met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag na de echtscheiding begint, voor de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan degene die met het gezag is belast zal betalen een bedrag van ƒ 600,-- per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
en verklaard dat de man en de vrouw niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Nadat de Rechtbank bij tussenbeschikking van 20 december 1999 de vrouw had verzocht uiterlijk 17 januari 2000 de in de beschikking verzochte informatie aan de Rechtbank en de wederpartij te verschaffen, waarna de man in de gelegenheid wordt gesteld uiterlijk 31 januari 2000 op deze informatie te reageren, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 11 september 2000 bepaald dat de man aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van ƒ 1.200,-- per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen en het meer en anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De man heeft incidenteel beroep ingesteld.
Bij beschikking van 14 februari 2001 heeft het Hof zowel de man als de vrouw niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en terugverwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 20 december 1971 gehuwd. De Rechtbank heeft bij beschikking van 31 augustus 1999 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een omgangsregeling vastgesteld alsmede een maandelijks door de man aan de vrouw te betalen bedrag voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen. Bij beschikking van 11 september 2000 heeft de Rechtbank vervolgens bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 1.200,-- per maand tot haar levensonderhoud zal uitkeren. De vrouw is van deze beschikkingen in hoger beroep gekomen. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.2 Het Hof heeft zowel de vrouw als de man niet-ontvankelijk in hun beroep verklaard. In cassatie is alleen de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep aan de orde.
Het Hof heeft aan zijn beslissing de volgende overweging ten grondslag gelegd.
"De vrouw verzoekt de beschikkingen van 31 augustus 1999 en 11 september 2000 te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 1.200,-- per maand voor haar levensonderhoud zal betalen, en de man alsnog te veroordelen voor het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 5.000,-- per maand te betalen, te verhogen met de wettelijke indexeringen vanaf 1997, althans een bedrag dat overeenstemt met de wettelijke maatstaven. Nu de vrouw evenwel heeft nagelaten het verzoek in eerste aanleg vóór de dag van de behandeling over te leggen, dient zij op grond van artikel 429o lid 2 Rv. niet ontvankelijk te worden verklaard." (rov. 1)
3.3 Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de strekking van art. 429o lid 2 Rv., althans dat de beschikking van het Hof niet is voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de wet geen sanctie stelt op het niet voldoen aan het voorschrift van art. 429o lid 2 Rv. dat de appellant zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voor de dag van de behandeling afschriften overlegt van het oorspronkelijke verzoekschrift en de beschikking waarvan beroep. Deze bepaling dient ertoe bij gebreke van een fourneersysteem in de verzoekschriftprocedure zeker te stellen dat de rechter zich adequaat op de mondelinge behandeling in hoger beroep kan voorbereiden. Aard en strekking van de bepaling brengen mee dat gelegenheid dient te worden gegeven voor herstel van het verzuim aan het daarin gegeven voorschrift te voldoen.
3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof in rov. 1 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zodat de daartegen gerichte klacht doel treft; de motiveringsklacht behoeft geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 februari 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 januari 2002.
Conclusie 25‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rek. nr. R01/056HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 16 november 2001
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen:
[De man]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 20 december 1971 gehuwd. Bij inleidend verzoekschrift heeft de vrouw de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en een aantal nevenvoorzieningen te treffen, waaronder een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 5.000,-- per maand.
1.2 De rechtbank heeft bij beschikking van 31 augustus 1999 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een omgangsregeling alsmede kinderalimentatie vastgesteld. Bij beschikking van 11 september 2000 heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 1.200,-- per maand tot haar levensonderhoud zal uitkeren.
1.3 De vrouw is van deze beschikkingen bij beroepschrift van 6 november 2000 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
1.4 De griffier bij het hof heeft bij brief van 23 november 2000 aan de procureur van de vrouw verzocht een drietal stukken in vijfvoud aan de griffie te zenden.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 29 november 2000 aan dit verzoek voldaan.
1.5 De man heeft op 23 januari 2001 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend. De vrouw heeft op 1 februari 2001 een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.
1.6 Op 2 februari 2001 heeft de mondeling behandeling bij het hof plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid is alleen de ontvankelijkheid van het principale en incidentele beroep aan de orde gekomen.
1.7 Het hof heeft bij beschikking van 14 februari 2001 zowel de vrouw als de man niet-ontvankelijk in hun beroep verklaard.
1.8 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. De man heeft de griffie van de Hoge Raad laten weten van het indienen van een verweerschrift af te zien.
2. Bespreking van het middel
2.1 In cassatie is de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep aan de orde. Het hof heeft aan zijn beslissing op dit punt de volgende overweging ten grondslag gelegd:
"1. De vrouw verzoekt de beschikkingen van 31 augustus 1999 en 11 september 2000 te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 1.200,- per maand voor haar levensonderhoud zal betalen, en de man alsnog te veroordelen voor het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 5.000,- per maand te betalen, te verhogen met de wettelijke indexeringen vanaf 1997, althans een bedrag dat overeenstemt met de wettelijke maatstaven. Nu de vrouw evenwel heeft nagelaten het verzoek in eerste aanleg vóór de dag van de behandeling over te leggen, dient zij op grond van artikel 429o lid 2 Rv niet ontvankelijk te worden verklaard."
2.2Het middel betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de strekking van art. 429o lid 2 Rv., althans dat het hof zijn beschikking onvoldoende begrijpelijk heeft geformuleerd en dat een redelijke wetsuitleg en wetstoepassing meebrengen dat de vrouw ontvankelijk had moeten worden verklaard, nu zij vóór de behandeling het oorspronkelijke verzoekschrift heeft overgelegd.
2.3 Volgens de toelichting op het middel is het procesdossier door een misverstand niet tijdig bij het hof gedeponeerd en is dit pas op de dag van de behandeling geschied. De brief van 23 november 2000 van de griffier bij het hof, waarin werd verzocht een drietal stukken toe te sturen, heeft de advocaat van de vrouw bevestigd in zijn veronderstelling dat het procesdossier reeds was gedeponeerd op de drie opgevraagde stukken na. Op de ochtend van de dag waarop de mondelinge behandeling zou plaatsvinden, is de advocaat van de vrouw erop geattendeerd - aldus nog steeds de toelichting - dat mogelijk niet-ontvankelijkverklaring zou worden uitgesproken omdat een afschrift van het oorspronkelijke verzoekschrift zich niet bij de stukken bevond. Dit afschrift is aanstonds per fax aan het hof gezonden(3).
2.4In art. 429o lid 2 Rv. is bepaald dat de appellant zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voor de dag van de behandeling, afschriften overlegt van het oorspronkelijke verzoekschrift en van de beschikking waarvan beroep. Dit blijft buiten toepassing indien de stukken door de lagere rechter aan de hogere rechter zijn toegezonden, aldus het derde lid van art. 429o Rv. In cassatie wordt een verplichting tot het verstrekken van processtukken afgeleid uit art. 419 in verbinding met art. 426 Rv.(4). Art. 345 Rv. kent een dergelijke bepaling niet.
De wet schrijft geen sanctie voor indien de appellant niet aan het voorschrift heeft voldaan.
2.5 De ontstaansgeschiedenis van art. 429o lid 2 Rv. biedt geen aanknopingspunt voor het antwoord op de vraag wat de grond voor het voorschrift van art. 429o lid 2 Rv. is(5). De memorie van toelichting bevat slechts een summiere toelichting die bovendien geen betrekking heeft op het tweede en het derde lid(6). Literatuur en rechtspraak besteden er evenmin aandacht aan(7).
2.6 M.i. is de bepaling dat appellant stukken dient over te leggen geschreven met het oog op het ontbreken van een fourneersysteem in de verzoekschriftprocedure(8). Uit het derde lid van art. 429o kan ook worden afgeleid dat het voorschrift alleen dient ter voorlichting van de rechter en dat er geen belangen van een wederpartij of belanghebbende in het spel zijn.
2.7 Dat de appellant de in art. 429o lid 2 Rv. genoemde stukken in ieder geval vóór de dag van de behandeling dient over te leggen, zou hierdoor verklaard kunnen worden dat de rechter in de gelegenheid dient te worden gesteld zich adequaat op de mondelinge behandeling voor te bereiden. Kennisneming van het oorspronkelijke verzoekschrift en de in eerste aanleg gewezen beschikking kan van belang zijn teneinde te kunnen vaststellen hoe het debat tussen partijen gedurende de eerste aanleg is verlopen.
2.8 In het komend procesrecht vervalt art. 429o Rv.(9) en wordt in de afdeling over de algemene voorschriften betreffende de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure in art. 1.3.15 het volgende bepaald:
"1. Wanneer een procedure na verwijzing of na toepassing van een rechtsmiddel voor een andere rechter wordt voortgezet, is de aanlegger verplicht aan de rechter over te leggen:
a. een afschrift als bedoeld in artikel 2.11.3 onderscheidenlijk art. 3.4.13 van het vonnis, het arrest of de beschikking waarbij de procedure is verwezen of waartegen het rechtsmiddel is aangewend;
b. b. afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken.
2. De rechter kan nadere aanwijzingen geven over het tijdstip van overlegging.
3. Wanneer een procedure na verwijzing of toepassing van een rechtsmiddel voor een andere rechter wordt voortgezet, zendt de griffier van het gerecht waar de procedure aanhangig was afschriften van de op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van het gerecht waar de procedure wordt voortgezet. Desverzocht zendt de griffier de stukken in origineel."
2.9 Het voorschrift bevat geen tijdstip waarop de stukken uiterlijk door de griffie moeten zijn ontvangen. Een sanctie op te laat indienen kent het komende procesrecht derhalve evenmin.
2.10 Het Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken (hierna: het Reglement), dat geldt vanaf 1 januari 2000(10), bepaalt in het eerste lid van artikel 5 dat bij een verzoekschrift ten minste de bewijsstukken en alle stukken van de eerste aanleg worden overgelegd. In lid 5 is bepaald dat het hof niet zal letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Het behoeft geen betoog dat het geen acht slaan op te laat ingediende stukken in het algemeen een minder verstrekkende sanctie is dan het niet-ontvankelijk verklaren van een partij in het hoger beroep. Terzijde merk ik op dat een inleidend verzoekschrift tot het uitspreken van de echtscheiding en het treffen van nevenvoorzieningen, het stuk waar het in de onderhavige zaak om gaat(11), voor de appelrechter in het algemeen niet het moeilijkst te doorgronden processtuk zal zijn.
2.11 De niet-ontvankelijk verklaring steunt derhalve noch op de wet noch op het Reglement(12).
2.12 Zoals hiervoor onder 2.7 uiteengezet, richt art. 429o lid 2 Rv. zich uitsluitend tot de rechter en is niet het verdedigingsbeginsel aan de orde. De wederpartij, zo daarvan sprake is zoals in dit geval, kent deze stukken al. Naar de aard en de strekking van de bepaling dient daarom minst genomen herstel voor verzuim te worden gegeven(13).
2.13 Op grond van het voorgaande kan de beschikking van het hof niet in stand blijven.
Daar komt nog bij dat in deze zaak vaststaat dat de beide beschikkingen waarvan de vrouw in hoger beroep is gekomen, in kopie bij het beroepschrift zijn overgelegd en dat de rechtbank in haar beschikking van 31 augustus 1999 de inhoud van het inleidend verzoekschrift van de vrouw als feit heeft vastgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en terugverwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 31 augustus 1999, het proces-verbaal van de zitting van het hof te 's-Gravenhage van 2 februari 2001 en de beschikking van het hof van 14 februari 2001.
2 Het verzoekschrift is op 13 april 2001 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen.
3 Bij de processtukken in cassatie bevindt zich (dossier A2, stuknr. 8) een faxvoorblad van 2 februari 2001 gericht aan het hof. Met pen is daarop rechtsboven aangebracht:"Faxvoorblad inleidend verzoekschrift" alsmede (kennelijk) twee tijdstippen (10:08 en 10:29) met vermelding van 11 resp. 3 pagina's.
4 HR 19 maart 1993, NJ 1993, 303. Zie hierover de MvT tot wetsvoorstel 26 855, blz. 65.
5 Aanvankelijk was het voorschrift in art. 429n Rv. opgenomen: Ontwerp van Wet, 7753, TK 1963-1964, nr. 2, blz. 2.
6 MvT tot wetsvoorstel 7753, TK 1963-1964, nr. 3, blz. 8. Art. 429o was aanvankelijk 429n genummerd. Ofschoon de toelichting volgens het opschrift betrekking heeft op het tweede lid, handelt zij over het eerste lid.
7 De preadviezen voor de NJV (1961) van S. Boekman en A.P. Funke bevatten geen gezichtspunten die voor het begrip van art. 429o lid 2 Rv. van belang zijn.
8 Zie ook Snijders/Wendels, 2e druk blz. 308.
9 Art. 429o lid 2 en lid 3 Rv. werden in (het ingetrokken) wetsvoorstel 24 651 overgebracht naar art. 359 lid 2 en 3 Rv. In het wetsvoorstel 26 855 zijn deze bepalingen geschrapt, omdat artikel 1.3.15 reeds voor alle procedures geldt, zie de MvT tot wetsvoorstel 26 855, TK 1999-2000, nr. 3, blz. 65 en 161. In het komend recht wordt het fourneren in dagvaardingszaken afgeschaft.
10 Stcrt. 1999, nr. 251, blz. 47.
11 Dat de beide beschikkingen van de rechtbank aan het hof bekend waren, blijkt ook uit de ten overvloede gegeven rov. 3 in de bestreden beschikking.
12 Ik laat in het midden of het hof ambtshalve of naar aanleiding van een verweer ter zitting heeft onderzocht of het oorspronkelijk verzoekschrift voor de dag van de mondelinge behandeling is ingediend. De stukken geven hierover geen uitsluitsel.
13 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 429o, aant. 16.