HR, 11-01-2002, nr. C00/091HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD4919
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-01-2002
- Zaaknummer
C00/091HR
- LJN
AD4919
- Roepnaam
Van Dam&Post/Kringkoop
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD4919, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD4919
ECLI:NL:PHR:2002:AD4919, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD4919
- Vindplaatsen
RV 2014/117 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
AA20020897 met annotatie van Mierlo van A.I.M.
JOR 2002/94
Uitspraak 11‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
11 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/91HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE COÖPERATIEVE LAND- EN TUINBOUWVERENIGING B.A. KRINGKOOP, gevestigd te Bleiswijk,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - hebben bij exploit van 23 december 1996, verbeterd bij exploit van 31 december 1996, verweerster in cassatie - verder te noemen: Kringkoop - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd:
1. voorzoveel nodig alsnog te ontbinden de overeenkomst zoals deze eind 1992 tussen partijen is aangegaan met betrekking tot de Ozomatic en Kringkoop te veroordelen om aan [eiser] te voldoen de destijds betaalde koopsom, zijnde ƒ 73.895,75,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1994 althans vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment der dagvaarding tot het moment van algehele betaling,
2. voorts Kringkoop te veroordelen om aan [eiser] te betalen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks uit hoofde van door Kringkoop jegens [eiser] gepleegde onrechtmatige daad c.q. wanprestatie, alles te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 3.000,--.
Kringkoop heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 maart 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 november 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Kringkoop is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Kringkoop heeft aan [eiser], conform een offerte van 18 november 1992 en een opdrachtbevestiging van 9 december 1992, een drainwater-ontsmettingsinstallatie (Ozomatic) verkocht voor de prijs van ƒ 62.890,--, exclusief BTW.
(ii) Op deze overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van Kringkoop van toepassing. Artikel 9 van deze voorwaarden luidt:
"De mogelijkheid tot het instellen van enige rechtsvordering danwel het aanhangig maken van enig geschil terzake van of naar aanleiding van de overeenkomst tussen partijen vervalt c.q. verjaart na verloop van één jaar nadat de aanleiding daartoe is ontstaan."
(iii) De Ozomatic is in juli 1993 op het bedrijf van [eiser] geïnstalleerd. In februari 1994 bleek dat de Ozomatic onvoldoende functioneerde.
(iv) In augustus 1995 is Kringkoop voor dit onvoldoende functioneren van de Ozomatic en de daardoor door [eiser] geleden bedrijfsschade aansprakelijk gesteld. Op 23 december 1996 is de inleidende dagvaarding uitgebracht.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd dat de Rechtbank de overeenkomst tussen partijen voor zover nodig alsnog zal ontbinden en Kringkoop zal veroordelen tot terugbetaling van de koopprijs en vergoeding van schade. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, overwogen (a) dat het beding van art. 9 van de algemene voorwaarden van Kringkoop niet onredelijk bezwarend is, (b) dat haar beroep op dit beding niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, (c) dat het beding een verjaringstermijn inhoudt, (d) dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 20 juni 1995 en is voltooid omdat (i) het Hof de dagvaarding aldus begrijpt dat ontbinding van de overeenkomst wordt gevorderd onder terugbetaling van de koopsom, (ii) de vordering tot schadevergoeding voortvloeit uit de vordering tot ontbinding, (iii) de na 20 juni 1995 namens [eiser] geschreven brieven de verjaring van de vordering tot ontbinding niet stuiten, omdat (iv) niet art. 3:317 lid 1 doch art. 3:317 lid 2 BW van toepassing is, en (v) aan de door deze laatste bepaling gestelde vereisten niet is voldaan omdat de brieven van 9 augustus 1995, 22 november 1995 en 5 maart 1996 niet reppen over een eventuele in te stellen vordering tot ontbinding en (vi) bovendien de laatste brief (3 juli 1996) is geschreven nadat de termijn van één jaar was verstreken en dateert van langer dan zes maanden vóór het uitbrengen van de dagvaarding.
3.3 Het middel keert zich tegen deze laatste hiervoor in 3.2 achter (d) vermelde oordelen (i) - (vi) van het Hof. [Eiser] wijst in onderdeel 1 van het middel erop dat zij in de inleidende dagvaarding heeft gesteld dat zij de overeenkomst met betrekking tot de Ozomatic bij brief van 3 juli 1996 heeft ontbonden en alleen "voorzoveel nodig alsnog" ontbinding heeft gevorderd alsmede dat haar vordering strekt tot terugbetaling van de koopprijs en tot betaling van schadevergoeding. Onderdeel 1 klaagt derhalve terecht dat het onder (i) bedoelde oordeel van het Hof waarin klaarblijkelijk wordt uitgegaan van een onvoorwaardelijke vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst, onbegrijpelijk is.
3.4 De vordering van [eiser] tot vergoeding van schade is geen vordering die voortvloeit uit de ontbinding van de overeenkomst, zodat het tegen het desbetreffende als (ii) aangeduide oordeel van het Hof gerichte onderdeel 2 van hiervoor in 3.2 het middel eveneens slaagt.
3.5 Onderdeel 3 bestrijdt het hiervoor in 3.2 met (iv) aangeduide oordeel van het Hof. Ook dit onderdeel treft doel. Weliswaar is juist dat een vordering tot ontbinding moet worden gerekend tot de in art. 3:317 lid 2 bedoelde vorderingen, doch dat laat onverlet dat de vorderingen tot terugbetaling van de koopprijs en schadevergoeding, ook als zij worden gecombineerd met een (voorwaardelijke) vordering tot ontbinding, vorderingen zijn als bedoeld in het eerste lid van art. 3:317, welke bepaling, mede blijkens de in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 6 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis, juist de strekking heeft bij deze vorderingen aan een aanmaning stuitende werking te geven en de schuldeiser niet te dwingen met het oog op de omstandigheden te spoedig tot rechtsmaatregelen over te gaan. Aan deze strekking zou onnodig afbreuk worden gedaan wanneer zou worden aangenomen dat op een combinatie van bedoelde vorderingen slechts het tweede lid van art. 3:317 van toepassing zou zijn. De tekst van art. 3:317 dwingt ook niet tot een dergelijke uitleg.
3.6 Uit het hiervoor overwogene volgt dat onderdeel 8 terecht klaagt over de onjuistheid van het hiervoor in 3.2 als (v) aangeduide oordeel van het Hof. Het Hof kon niet volstaan met vast te stellen dat bedoelde brieven van [eiser] in het geheel niet over een eventueel in te stellen vordering tot ontbinding repten, doch had behoren te onderzoeken of de vanwege [eiser] verzonden brieven een aanmaning of mededeling als bedoeld in het eerste lid van art. 3:317 inhielden. Voorts doet niet ter zake dat de dagvaarding meer dan zes maanden na de laatste brief is uitgebracht.
3.7 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Kringkoop in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.021,67 (ƒ 2.251,46) aan verschotten en op € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.
Conclusie 11‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C00/091
zitting 19 oktober 2001
Conclusie inzake
1) [Eiseres 1]
2) [Eiser 2]
3) [Eiser 3]
tegen
De coöperatieve Land- en Tuinbouwvereniging B.A. Kringkoop
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Eisers tot cassatie (hierna [eiser]) hebben van de verweerster in cassatie (hierna Kringkoop) in december 1992 een drainwater-ontsmettingsinstallatie (Ozomatic) gekocht voor ƒ 62.890, excl. BTW. Op deze overeenkomst waren algemene voorwaarden van Kringkoop van toepassing, waarvan art. 9 bepaalde:
"De mogelijkheid tot het instellen van enige rechtsvordering dan wel het aanhangig maken van enig geschil terzake van of naar aanleiding van een overeenkomst tussen partijen vervalt c.q. verjaart na verloop van één jaar nadat de aanleiding daartoe is ontstaan."
De Ozomatic is in juli 1993 op het bedrijf van [eiser] geïnstalleerd. In februari 1994 bleek dat de Ozomatic onvoldoende functioneerde, waardoor [eiser] bedrijfsschade heeft geleden. In augustus 1995 is Kringkoop voor die schade aansprakelijk gesteld. Op 23 december 1996 is de inleidende dagvaarding uitgebracht, waarin werd gevorderd dat de rechtbank voorzoveel nodig alsnog de overeenkomst zou ontbinden ([eiser] had namelijk reeds bij brief van 3 juli 1996 - productie 5 bij conclusie van repliek - een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring uitgebracht) en Kringkoop tot terugbetaling van de koopprijs en tot schadevergoeding op te maken bij staat te veroordelen.
2) De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft in haar vonnis van 26 maart 1998 de vorderingen afgewezen, omdat zij het beroep van Kringkoop op art. 9 van haar algemene voorwaarden heeft gehonoreerd.
Het Gerechtshof te Den Haag heeft in zijn arrest van 23 nov. 1999 dit vonnis bekrachtigd, nadat het had geoordeeld
1) dat het niet om een onredelijk bezwarend beding gaat (r.o. 5-11);
2) dat een beroep op het beding niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid is (r.o. 12-14);
3) dat het beding, uitgelegd in het voordeel van [eiser], een verjarings- en geen vervaltermijn inhoudt (r.o. 15-19);
4) dat de verjaringstermijn is begonnen te lopen op 20 juni 1995 (r.o. 23); en
5) dat de verjaringstermijn is voltooid, omdat
a) het hof de dagvaarding aldus begrijpt dat [eiser] ontbinding van de overeenkomst heeft gevorderd onder terugbetaling van de koopsom, terwijl de vordering tot schadevergoeding voortvloeit uit de vordering tot ontbinding (r.o. 24); zodat
b) niet art. 3:317 lid 1, maar 317 lid 2 van toepassing is (r.o. 25); terwijl
c) aan de door die bepaling gestelde vereisten (kort gezegd: schriftelijke aanmaning, binnen zes maanden gevolgd door dagvaarding) niet is voldaan, omdat de door [eiser] aan Kringkoop gestuurde brieven niet kunnen worden beschouwd als aanmaningen en bovendien de laatste van die brieven (3 juli 1996) van langer dan een half jaar voor het uitbrengen van de dagvaarding dateert (r.o. 26-30).
3) [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en voert een uit negen onderdelen opgebouwd cassatiemiddel tegen 's hofs arrest aan, dat schriftelijk is toegelicht. Tegen Kringkoop is verstek verleend.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Het cassatiemiddel slaagt naar mijn mening. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is naar mijn mening art. 3:317 lid 1 van toepassing. Art. 317 luidt als volgt:
Art. 317.- 1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
- 2. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven.(1)
5) [Eiser] heeft gesteld dat zij een schriftelijke buitengerechtelijke verklaring ter ontbinding van de overeenkomst heeft uitgebracht. Kringkoop heeft dit erkend, doch zij heeft betwist dat [eiser] hiertoe bevoegd was. Naar haar oordeel rechtvaardigde de tekortkoming geen ontbinding, omdat zij heeft aangeboden de Ozomatic aan te passen, waardoor deze wel aan de overeenkomst zou beantwoorden; om die reden had [eiser] dat aanbod volgens haar niet van de hand mogen wijzen. Het hof heeft over deze kwestie geen beslissing gegeven, zodat er in cassatie veronderstellenderwijze van moet worden uitgegaan dat [eiser] bevoegd was tot ontbinding. Dienovereenkomstig heeft [eiser] in de dagvaarding ontbinding geëist "voorzoveel nodig", en voorts veroordeling van Kringkoop tot teruggave van de koopprijs en schadevergoeding. Deze laatste vorderingen zijn onmiskenbaar rechtsvorderingen in de zin van art. 317 lid 1.(2)
Bovendien is de vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming een vordering die voortspruit uit de wanprestatie (zo is zij in de dagvaarding ook door [eiser] geformuleerd), niet een vordering die voortvloeit uit de ontbinding van de overeenkomst. Hieraan doet m.i. niet af dat de schuldenaar niet alleen tot vergoeding is gehouden van schade die rechtstreeks uit de wanprestatie voortvloeit, maar ook van schade die eerst ontstaat tengevolge van de ontbinding van de overeenkomst.(3)
6) Weliswaar pleegt te worden aangenomen dat een vordering tot ontbinding een vordering is in de zin van art. 317 lid 2(4), maar art. 317 dwingt niet tot de uitleg dat het tweede lid ook van toepassing is wanneer een vordering tot ontbinding wordt gecombineerd met een vordering tot nakoming van een verbintenis. Dit laatste geldt m.i. zowel voor het onderhavige geval, als wanneer de nakomingsvordering de primaire verbintenis betreft, dus in het veel voorkomende geval dat een schuldeiser primair nakoming en subsidiair ontbinding (al dan niet met schadevergoeding) eist. In dit verband lijkt mij van belang dat in de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt:(5)
"Lid 1 verklaart, dat bij verbintenissen een aanmaning(6) onvoorwaardelijk stuitende werking heeft zonder dat een eis in rechte hoeft te volgen. Het is niet gewenst dat men de schuldeiser dwingt dadelijk een procedure te beginnen. Wellicht is er voorlopig nog niets op de schuldenaar te verhalen of is de schuldeiser bereid zijn schuldenaar enig uitstel toe te staan."
In het licht van deze toelichting(7) dient lid 1 m.i. niet restrictief te worden uitgelegd, indien het om een rechtsvordering van een schuldeiser tegen zijn schuldenaar gaat, die mede een vordering tot nakoming van een - primaire of vervangende - verbintenis betreft.
7) Om deze reden kon het hof m.i. niet volstaan met vast te stellen dat de door of namens [eiser] geschreven brieven in het geheel niet over een eventueel in te stellen vordering tot ontbinding repten, terwijl ook de termijn van zes maanden in casu niet van toepassing is. Het hof had behoren te onderzoeken of een of meer van die brieven een tijdige aanmaning of mededeling als bedoeld in lid 1 inhielden. Daar heeft het m.i. (mede gelet op HR 14 febr. 1997, NJ 1997, 244 en 1 dec. 2000, NJ 2001, 46) alle schijn van, nu de brief van 9 augustus 1995 een aansprakelijkstelling inhoudt (zie r.o. 28 van het bestreden arrest) en de brief van 3 juli 1996(8) een sommatie tot terugbetaling van de koopsom, de ontbinding van de overeenkomst en een aankondiging van een procedure tot vergoeding van schade behelst. De eerste brief is verstuurd binnen een jaar na 20 juni 1995, de tweede binnen een jaar na de eerste, terwijl de dagvaarding weer binnen een jaar na de tweede brief is uitgebracht (vgl. art. 3:319 lid 2).
8) Blijkens het bovenstaande acht ik de onderdelen 1-5, 7 (eerste zin) en 8 gegrond. De overige klachten behoeven geen behandeling.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Van de in art. 316 omschreven stuitingshandelingen komt in dit geval alleen het uitbrengen van een dagvaarding in aanmerking.
2 Vgl. voor de vordering tot schadevergoeding Breedveld-de Voogd en Stolker, WPNR 6084 (1993).
3 Zie Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 537.
4 Zie Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW (1986), p. 435; Koopmann, Bevrijdende verjaring (1993), p. 79; Breedveld-de Voogd en Stolker, WPNR 6084 (1993); Olthoff, Advocatenblad 1993, p. 76; Brunner/De Jong, Verbintenissenrecht algemeen (1999), nr. 316. Zie voorts het literatuuroverzicht in Losbl. Vermogensrecht, Art. 317 (Koopmann), aant. 4.
5 Parl. Gesch. Boek 3, p. 936.
6 In de invoeringswet is hieraan de schriftelijke mededeling toegevoegd.
7 Vgl. ook Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1418, waarbij de aanvulling met de schriftelijke mededeling wordt gemotiveerd met de opmerking dat in geval van onderhandelingen of anderszins een aanmaning een voor de schuldeiser minder passend middel kan zijn om zijn rechten veilig te stellen (curs. van schr. dezes).
8 Zie conclusie van repliek, laatste brief bij prod. 5.