HR, 16-11-2001, nr. C99/316HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD3986
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-11-2001
- Zaaknummer
C99/316HR
- LJN
AD3986
- Roepnaam
nulliteiten
Holtrop/Smith
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD3986, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3986
ECLI:NL:PHR:2001:AD3986, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3986
- Wetingang
art. 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945
art. 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945
- Vindplaatsen
NJ 2002, 44 met annotatie van P.A. Stein
JAR 2001/258
JOL 2001, 664
NJ 2002, 44 met annotatie van P.A. Stein
RvdW 2001, 179
JWB 2001/308
JAR 2001/258
Uitspraak 16‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
16 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/316HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.J.J.C. van Nispen,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 3 maart 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Groningen en - na vermeerdering van eis - gevorderd:
1. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] te voldoen terzake van het te weinig betaald salaris voor de periode voorafgaand aan 1.1.1994 aan [verweerder] te voldoen een bedrag van ƒ 14.549,76, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7A:1638q BW alsmede met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
2. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] voor de periode van 1.1.1994 tot 1.5.1994 te betalen, voor loon een bedrag van ƒ 19.285,-- onder aftrek van hetgeen reeds voor deze periode aan loon is voldaan, het uit dien hoofde verschuldigde te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 1638q BW alsmede met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
3a. voor recht te verklaren dat het [verweerder] per 1.5.1994 gegeven ontslag nietig is met veroordeling van [eiseres] aan [verweerder] het salaris van ƒ 4.287,-- per maand te blijven voldoen tot de datum waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 1638q BW alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere loonbetalingstermijn, vanaf de datum dat [eiseres] met betaling ervan in verzuim is;
3b. subsidiair voor recht te verklaren dat het [verweerder] gegeven ontslag per 1.5.1994 kennelijk onredelijk is met veroordeling van [eiseres] aan [verweerder] te betalen een schadevergoeding van ƒ 30.000,--, zijnde twee maandsalarissen voor elk jaar dat het dienstverband heeft geduurd, derhalve twee maandsalarissen x 3,5 jaar = 7 maandsalarissen x ƒ 4.287,-- = afgerond ƒ 30.000,--;
4. voorwaardelijk, n.l. voor het geval de vordering hiervoor onder 3a niet wordt toegewezen, veroordeling van [eiseres] om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 4.914,88 terzake van niet-genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 1638q alsmede de wettelijke rente vanaf 1.5.1994.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
Nadat de Kantonrechter bij tussenvonnis van 14 juni 1995 een comparitie van partijen had gelast, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 29 november 1995 [eiseres] toegelaten tot het leveren van bewijs. De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 18 december 1996:
A. voor recht verklaard dat het per 1 mei 1994 door [eiseres] aan [verweerder] gegeven ontslag nietig is;
B. [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen:
1. terzake van het te weinig betaald salaris voor de periode voorafgaand aan 1 januari 1994 aan [verweerder] te voldoen een bedrag van ƒ 14.549,76, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7A:1638q BW alsmede met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, 3 maart 1994, tot de dag van algehele voldoening;
2. terzake van loon over de periode van 1 januari 1994 tot 1 mei 1994 ƒ 19.285,-- onder aftrek van hetgeen reeds over deze periode aan loon is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3.met in gang van 1 mei 1994 tot heden ƒ 4.287,-- per maand te vermeerderen met de wettelijke verhoging daarover beperkt tot maximaal 10% en met de wettelijke rente over iedere loonbetalingstermijn, vanaf de datum dat [eiseres] met betaling ervan in verzuim is tot de dag der algehele voldoening;
4. terzake van niet-genoten vakantiedagen ƒ 4.914,88, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 1994 tot de dag van algehele voldoening.
Tegen deze drie vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 13 maart 1998 aan [eiseres] een bewijsopdracht had gegeven, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 2 juli 1999 de bestreden vonnissen bekrachtigd.
De vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede toegelicht door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op 3 december 1990 bij [eiseres] in dienst getreden in de functie van 1e tekenaar/bestekschrijver. [Eiseres] heeft aan [verweerder] steeds een salaris betaald van ƒ 3.500,-- bruto per maand.
(ii) Op 15 december 1993 heeft [eiseres] in verband met een teruglopende orderportefeuille een ontslagvergunning met betrekking tot [verweerder] aangevraagd bij de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (verder: RDA). Tegelijkertijd heeft [eiseres] [verweerder] schriftelijk van deze ontslagaanvrage op de hoogte gesteld, stellende dat er geen werk meer was en dat er voor [verweerder] geen ander zou worden aangesteld.
(iii) Bij beslissing van 1 februari 1994 heeft de RDA [eiseres] toestemming verleend om het dienstverband met inachtneming van de art. 1639h (oud) BW e.v. met [verweerder] te beëindigen. De RDA heeft daarbij overwogen:
"De toestemming wordt verleend onder de voorwaarde, dat tot zes maanden na beëindiging van deze arbeidsverhouding geen werknemer/werkneemster in dienst wordt genomen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, alvorens degene voor wie hierbij toestemming voor ontslag wordt verleend, in de gelegenheid is gesteld, zijn/haar vroegere werkzaamheden op dezelfde of gunstiger voorwaarden dan laatstelijk voor hem/haar golden, te hervatten. Het niet naleven van deze voorwaarde heeft tot gevolg dat beëindiging van de arbeidsver-houding wordt geacht te zijn geschied zonder vergunning."
(iv) Krachtens het ten tijde van voormelde beslissing geldende art. 5 lid 2 van het Delegatiebesluit 1993 (Stcrt. 1993, 11), zoals gewijzigd bij besluit van 7 december 1993 (Stcrt. 1993, 241) mocht als voorwaarde voor de daarbij verleende toestemming uitsluitend worden gesteld:
"dat de werkgever binnen zesentwintig weken na de bekendmaking van die toestemming geen werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat hij degene voor wie de toestemming tot ontslag wordt verleend, in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden op dezelfde of gunstiger voorwaarden als laatstelijk voor hem golden te hervatten."
(v) Nadat [verweerder] in de periode van 13 december 1993 tot 17 maart 1994 wegens ziekte geen werkzaamheden had verricht en aansluitend per 21 maart 1994 door [eiseres] op non-actief was gesteld, is het dienstverband door [eiseres] beëindigd per 1 mei 1994.
(vi) [Eiseres] heeft per 14 maart 1994 een nieuw personeelslid voor halve dagen in dienst genomen.
(vii) In verband daarmee heeft [verweerder] op 12 april 1994 de nietigheid van zijn ontslag ingeroepen.
3.2 [Verweerder] heeft in dit geding - voor zover in cassatie van belang - gevorderd een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag nietig is en de veroordeling van [eiseres] tot doorbetaling van loon c.a. De Kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Tevens heeft hij de loonvordering toegewezen tot de datum van het eindvonnis, te vermeerderen met de wettelijke verhoging daarover, beperkt tot maximaal 10%.
3.3 In hoger beroep heeft [eiseres] - voor zover in cassatie van belang - allereerst aangevoerd dat de voorwaarde zoals geformuleerd in de ontslagvergunning in strijd is met art. 5 lid 2 van het Delegatiebesluit 1993 en mitsdien nietig. De ontslagvergunning is derhalve, aldus [eiseres], onvoorwaardelijk verleend zodat van een nietig ontslag wegens schending van de voorwaarde geen sprake kan zijn. Dit betoog is door de Rechtbank verworpen in rov. 9.1 van haar tussenvonnis. Daartegen keert zich onderdeel 1. Voorts heeft [eiseres] aangevoerd dat de nieuwe werknemer reeds vóór het einde van de dienstbetrekking van [verweerder] in dienst is genomen en derhalve, aldus [eiseres], niet in strijd met de voorwaarde zoals geformuleerd in de ontslagvergunning, aangezien in die vergunning wordt uitgegaan van een zesmaandentermijn die pas aanvangt na het ontslag van [verweerder]. Tegen de verwerping van deze stelling keert zich onderdeel 2.
De Rechtbank heeft, na [eiseres] op een in cassatie niet meer van belang zijnd punt tot bewijs te hebben toegelaten, bij haar eindvonnis de bestreden vonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.4.1 Na voorop te hebben gesteld dat partijen - eerst thans in appel - allereerst twisten over de vraag of de ontslagvergunning als onvoorwaardelijk moet worden beschouwd, nu de door de RDA gestelde voorwaarde verder reikt dan bij het Delegatiebesluit 1993 toegestaan, heeft de Rechtbank geoordeeld dat de in 3.1 onder (iii) vermelde voorwaarde geldig is voor zover daarop een beroep gedaan wordt binnen de grenzen van de in 3.1 onder (iv) bedoelde voorwaarde (rov. 9.1). Gelet op de voor dit oor-deel gegeven motivering heeft de Rechtbank klaarblijkelijk, oordelend als zo-even weergegeven, de art. 3:41 en 42 BW bij wege van analogie toegepast.
3.4.2 Onderdeel 1a betoogt naar de kern genomen dat deze analogische toepassing van de art. 3:41 en 42 ontoelaatbaar is. Dit betoog faalt.
3.4.3 Nu het hier gaat om een aan de civielrechtelijke opzegging voorafgaande, en ingevolge art. 6 BBA vereiste, toestemming van de RDA, lenen de art. 3:41 en 42 zich voor - ingevolge de schakelbepaling van art. 3:59 mogelijke - analogische toepassing in een geval als het onderhavige.
Art. 6 BBA strekt ertoe in het belang zowel de betrokken werknemer als van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag te voorkomen; een voorwaarde als de onderhavige strekt tot behartiging van deze belangen (HR 3 mei 1991, nr. 14187, NJ 1991, 705). Gelet op deze strekking van art. 6 BBA en van een voorwaarde als hier aan de orde, kan aan de omstandigheid dat de voorwaarde op één onderdeel - het tijdstip van ingang van de zes maanden termijn - afwijkt van de door het Delegatiebesluit 1993 toegestane voorwaarde, niet de conclusie worden verbonden dat de toestemming geldt als onvoorwaardelijk gegeven. Veeleer ligt de conclusie voor de hand - een conclusie die ook door de Rechtbank is getrokken -, dat de voorwaarde in zoverre geldig is dat daarop een beroep kan worden gedaan binnen de door het Delegatiebesluit 1993 getrokken grenzen. De Rechtbank heeft dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 9.1 haar hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel te motiveren met een beroep op "aard en strekking van de vergunning, het doel van de daaraan verbonden wederindiensttredingsvoorwaarde, het feit dat de thans bestreden voorwaarde slechts op één - deels ondergeschikt - onderdeel door een uit het verleden verklaarbare oorzaak afwijkend is geformuleerd, doch overigens naar aard en strekking identiek is aan de bij Delegatiebesluit toegestane voorwaarde, alsmede de omstandigheid dat er geen hoger beroep open staat tegen de beslissing van de RDA".
3.5 De door onderdeel 1b gesignaleerde feitelijke onjuistheden in de derde alinea van rov. 9.1 kunnen niet afdoen aan de deugdelijkheid van de door de Rechtbank gegeven motivering in de vierde alinea van rov. 9.1. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6 Zoals in 3.4.4 is overwogen, strekt een voorwaarde als de onderhavige ertoe sociaal ongerechtvaardigd ontslag te voorkomen. Voorts heeft de Rechtbank - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de bedoeling van de voorwaarde steeds voor beide partijen duidelijk is geweest. Tegen de achtergrond hiervan heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 9.4 te oordelen - zakelijk weergegeven - dat de omstandigheid dat [eiseres] de nieuwe werknemer reeds in dienst had genomen na ontvangst van de ontslagvergunning maar voordat zij hiervan gebruik maakte en derhalve niet in strijd met de letter van de daaraan verbonden voorwaarde, niet eraan in de weg staat dat [verweerder] zich op het vervuld zijn van deze voorwaarde mocht beroepen. Dit oordeel is tegen voormelde achtergrond ook niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuit onderdeel 2 geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 16 november 2001.
Conclusie 16‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C99/316
mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense
Zitting 7 september 2001
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In het door Uw Raad in 1991 berechte geval (arrest van 3 mei 1991, NJ 1991, 705, m.nt. PAS) ging het om de vraag of de directeur Gewestelijk Arbeidsbureau (verder: directeur GAB) bevoegd was voorwaarden te verbinden aan een door hem verleende toestemming om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het betrof in dat geval toestemming voor een ontslag op economische gronden en de daarbij gebruikelijke zogenoemde "x-maanden voorwaarde", kort gezegd inhoudende een verbod om gedurende een bepaalde periode met voorbijgaan van de ontslagen werknemer een ander in dienst te nemen. Uw Raad heeft bedoelde algemeen geformuleerde (bevoegdheids)vraag in navolging van zijn A-G, mijn oud-ambtgenoot Koopmans, bevestigend beantwoord voorzover het gaat om een voorwaarde die, zoals de "x-maanden voorwaarde", strekt tot behartiging van het door art. 6 BBA beschermde belang, te weten het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag. In genoemd arrest oordeelde Uw Raad dat als de voorwaarde wordt vervuld doordat binnen de x-maanden een nieuwe werknemer met voorbijgaan van de ontslagen werknemer in dienst wordt genomen, de toestemming van de directeur GAB geacht wordt niet te zijn verleend, zodat de nietigheid kan worden ingeroepen van de opzegging die op die toestemming voortbouwde. Uw Raad oordeelde verder dat een redelijke toepassing van art. 6 BBA meebrengt dat de werknemer die nietigheid kan inroepen gedurende zes maanden vanaf het tijdstip waarop de vervulling van de voorwaarde hem bekend is geworden of bekend had moeten zijn, en voorts dat de werknemer dan - behoudens de rechterlijke bevoegdheid tot matiging - aanspraak kan maken op loon vanaf het tijdstip waartegen de overeenkomst was opgezegd.
In het onderhavige geval is ook toestemming voor ontslag verleend onder een "x-maanden voorwaarde"; in casu gaat het erom dat deze voorwaarde door de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (hierna: RDA) ruimer is geformuleerd dan toegestaan volgens het in dit geval geldende Delegatiebesluit 1993 (Stcrt. 1993, 11), zoals gewijzigd bij besluit van 7 december 1993, Stcrt. 1993, 241. Terecht ervan uitgaande dat de RDA was gebonden aan het genoemde Delegatiebesluit, heeft de Rechtbank deze voorwaarde, "naar aard en strekking identiek aan de bij Delegatiebesluit toegestane voorwaarde", rechtsgeldig geacht voorzover daarop een beroep wordt gedaan binnen de grenzen van de bij bedoeld Delegatiebesluit toegestane voorwaarde, daarbij kennelijk het beroep van de ontslagen werknemer op analoge toepassing van art. 3:41 BW (partiële nietigheid)/art. 3:42 BW (conversie) honorerend. Met name daartegen keert zich het middel. Naar mijn oordeel tevergeefs. Voordat ik hierop nader inga, geef ik een kort overzicht van de feiten en van het verloop van het geding.
2. Tussen partijen, verder: [eiseres] en [verweerder], staat het volgende vast:
i) [Verweerder] is op 3 december 1990 bij [eiseres] in dienst getreden in de functie van 1e tekenaar/bestekschrijver. [eiseres] heeft aan [verweerder] steeds een salaris betaald van f 3.500,- bruto per maand.
ii) Op 15 december 1993 heeft [eiseres] in verband met een teruglopende orderportefeuille een ontslagvergunning aangevraagd bij de RDA. Tegelijkertijd heeft [eiseres] [verweerder] schriftelijk van deze ontslagaanvrage op de hoogte gesteld, stellende dat er geen werk meer was en dat er voor [verweerder] geen ander zou worden aangesteld.
iii) Bij beslissing van 1 februari 1994 heeft de RDA [eiseres] toestemming verleend om het dienstverband met inachtneming van de art. 7A:1639h BW (oud) met [verweerder] te beëindigen. De RDA heeft daarbij overwogen:
"De toestemming wordt verleend onder de voorwaarde, dat tot zes maanden na beeindiging van deze arbeidsverhouding geen werknemer/werkneemster in dienst wordt genomen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, alvorens degene voor wie hierbij toestemming voor ontslag wordt verleend, in de gelegenheid is gesteld, zijn/haar vroegere werkzaamheden op dezelfde of gunstiger voorwaarden dan laatstelijk voor hem/haar golden, te hervatten. Het niet naleven van deze voorwaarde heeft tot gevolg, dat beeindiging van de arbeidsverhouding wordt geacht te zijn geschied zonder vergunning."
iv) Krachtens het ten tijde van voornoemde beslissing geldende Delegatiebesluit 1993 mocht als voorwaarde voor de daarbij verleende toestemming uitsluitend worden gesteld:
"dat de werkgever binnen zesentwintig weken na de bekendmaking van die toestemming geen werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat hij degene voor wie de toestemming tot ontslag wordt verleend, in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden op dezelfde of gunstiger voorwaarden als laatstelijk voor hem golden te hervatten."
v) Nadat [verweerder] in de periode van 13 december 1993 tot 17 maart 1994 wegens ziekte geen werkzaamheden had verricht en aansluitend per 21 maart 1994 door [eiseres] op non-actief was gesteld, is het dienstverband door [eiseres] beëindigd tegen 1 mei 1994.
vi) [Eiseres] heeft per 14 maart 1994 een nieuw personeelslid voor halve dagen in dienst genomen.
vii) In verband daarmee heeft [verweerder] op 12 april 1994 de nietigheid van zijn ontslag ingeroepen.
3. [Verweerder] heeft in dit geding, voorzover in cassatie nog van belang, primair gevorderd - na eisvermeerdering - een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag nietig is en de veroordeling van [eiseres] tot doorbetaling van loon. [Verweerder] heeft daartoe - onder verwijzing naar Uw hiervoor genoemde arrest van 3 mei 1991 - aangevoerd dat het ontslag nietig is omdat de in de aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde door [eiseres] is geschonden zodat hij, [verweerder], recht heeft op doorbetaling van loon.
[Eiseres] heeft verweer gevoerd. Zij heeft daarbij in eerste aanleg nog geen beroep gedaan op nietigheid van de voorwaarde verbonden aan de ontslagvergunning, doch zij heeft met name aangevoerd dat van overtreding van die voorwaarde geen sprake was omdat het nieuwe personeelslid in dienst is getreden voor het verrichten van andere werkzaamheden dan [verweerder] verrichtte.
De Kantonrechter heeft [eiseres'] verweer verworpen. Hij heeft in zijn eindvonnis van 18 december 1996 conform de vordering van [verweerder] voor recht verklaard dat het aan [verweerder] gegeven ontslag nietig is. Hij heeft tevens - met gebruikmaking van zijn matigingsbevoegdheid - de loonvordering toegewezen tot datum eindvonnis, te vermeerderen met de wettelijke verhoging daarover beperkt tot maximaal 10%.
4. [Eiseres] heeft hoger beroep aangetekend. Zij heeft daartoe aangevoerd - overigens pas bij akte - dat de voorwaarde zoals geformuleerd in de ontslagvergunning in strijd is met art. 5 lid 2 van het Delegatiebesluit 1993 en mitsdien nietig; de ontslagvergunning is derhalve - aldus [eiseres] - onvoorwaardelijk verleend zodat van een nietig ontslag wegens schending van de voorwaarde geen sprake kan zijn. Voorts heeft [eiseres] aangevoerd dat de nieuwe werknemer reeds vóór het einde van de dienstbetrekking van [verweerder] in dienst is genomen en derhalve - aldus [eiseres] - niet in strijd met de voorwaarde zoals geformuleerd in de ontslagvergunning aangezien in die vergunning wordt uitgegaan van een "x-maanden" termijn die pas aanvangt na het ontslag van [verweerder].
[Verweerder] heeft verweer gevoerd. Zich beroepend op de "schakelbepaling" van art. 3:59 BW, heeft hij betoogd dat - ingevolge art. 3:41 BW (partiële nietigheid) en art. 3:42 BW (conversie) - de nietigheid niet verder kan strekken dan dat deel van de voorwaarde dat onbevoegd is gesteld en dat de te ruime voorwaarde van de RDA moet worden geconverteerd in de volgens art. 5 lid 2 van het Delegatiebesluit wel toegelaten voorwaarde. Hij heeft erop gewezen dat [eiseres] die aldus toegelaten voorwaarde heeft overtreden, zodat wel degelijk sprake is van een nietig ontslag. Voorts heeft hij betoogd dat er geen enkele grond is om aan te nemen dat de voorwaarde die door de RDA aan de ontslagtoestemming is verbonden, pas geldt nadat van die toestemming gebruik is gemaakt.
5. De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 13 maart 1990 het betoog van [verweerder] gehonoreerd. Zij stelde voorop dat tussen partijen in confesso is dat de door de RDA aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde verder reikt dan bij Delegatiebesluit 1993 toegestaan en dat partijen allereerst twisten over de vraag of de ontslagvergunning dientengevolge als onvoorwaardelijk moet worden beschouwd. Zij achtte de litigieuze voorwaarde rechtsgeldig voorzover daarop een beroep wordt gedaan binnen de grenzen van het Delegatiebesluit, daarmee bedoelde vraag ontkennend beantwoordend. Zij overwoog daartoe als volgt:
"9.1 (....) Naar de Hoge Raad bij arrest van 3 mei 1991 NJ 1991, 705 heeft overwogen, kan de in artikel 6 BBA bedoelde toestemming afhankelijk worden gesteld van een voorwaarde als de onderhavige.
Ten tijde van de ontslagtoestemming van de RDA gold artikel 5 lid 2 van het Delegatiebesluit 1993, waaruit blijkt dat uitsluitend de hierboven geciteerde voorwaarde aan de toestemming kan worden verbonden.
De onderhavige voorwaarde is nog geformuleerd overeenkomstig de gangbare wederindiensttredingsvoorwaarde voordat zij bij Delegatiebesluit 1993 werd vastgelegd en wijkt daarvan op één onderdeel - het tijdstip van ingang van de 6-maandentermijn - af. Hoewel de RDA daarmee de voorwaarde welke door hem is verbonden aan zijn toestemming tot ontslag op dat onderdeel ruimer heeft geformuleerd dan bij dat Delegatiebesluit is toegestaan, kan dit er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat [verweerder] hierop geen beroep kan doen om reden dat de voorwaarde door die ruimere formulering nietig zou zijn.
Gelet op aard en strekking van de vergunning, het doel van de daaraan verbonden wederindiensttredingsvoorwaarde, het feit dat de thans bestreden voorwaarde slechts op één -deels ondergeschikt- onderdeel door een uit het verleden verklaarbare oorzaak afwijkend is geformuleerd doch overigens naar aard en strekking identiek is aan de bij Delegatiebesluit toegestane voorwaarde, alsmede de omstandigheid dat er geen hoger beroep open staat tegen de beslissing van de RDA acht de rechtbank de voorwaarde rechtsgeldig voorzover daarop een beroep wordt gedaan binnen de grenzen van de bij Delegatiebesluit geformuleerde voorwaarde.
Gegeven het ontbreken van een hogere voorziening enerzijds en de verstrekkende gevolgen in de civielrechtelijke verhouding tussen werkgever en werknemer anderzijds strekt naar het oordeel van de rechtbank de formele rechtskracht van de voorwaarde van deze ontslagvergunning niet zover dat zij bij een evidente omissie als de onderhavige niet kan worden bezien in het licht van de hierboven omschreven omstandigheden, temeer daar de bedoeling van die voorwaarde steeds voor beide partijen duidelijk is geweest."
De Rechtbank stelde vast dat "nu de voorwaarde verbonden aan de ontslagvergunning geacht wordt in stand te zijn gebleven voorzover vallende binnen de bij Delegatiebesluit gestelde grenzen", vervolgens dient te worden beoordeeld of [eiseres] deze voorwaarde heeft geschonden. Zij constateerde dat de aanstelling door [eiseres] van de nieuwe werknemer op gespannen voet lijkt te staan met die voorwaarde, doch zij liet [eiseres] toe conform haar aanbod te bewijzen dat deze werknemer andere werkzaamheden verrichtte dan [verweerder] (een bewijs waarin [eiseres] niet zou slagen). De stelling van [eiseres] dat zij niet heeft gehandeld in strijd met de door de RDA aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde nu de nieuwe werknemer reeds in dienst was gekomen voordat [verweerder] was ontslagen, verwierp zij met de volgende overweging:
"9.4 Dat [eiseres] de nieuwe werknemer reeds in dienst heeft genomen weliswaar na ontvangst van de ontslagvergunning maar voordat zij hiervan gebruik maakte en derhalve niet in strijd met de letter van de daaraan verbonden voorwaarde doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af, nu dit wel in strijd is met de bedoeling van die voorwaarde, namelijk het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag."
Bij eindvonnis van 2 juli 1999 constateerde de Rechtbank, zoals gezegd, dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs was geslaagd; zij verwierp het beroep en bekrachtigde de vonnissen van de Kantonrechter.
6. [Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] nog heeft gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
7. Middelonderdeel 1 komt met twee klachten op tegen de hiervoor ten dele geciteerde rechtsoverweging 9.1 van het bestreden tussenvonnis, in welke overweging de Rechtbank de door de RDA aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde rechtsgeldig achtte voorzover daarop een beroep wordt gedaan binnen de grenzen van de bij Delegatiebesluit geformuleerde voorwaarde. Middelonderdeel 1a klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen als zij deed en voert daartoe het volgende aan: "de omstandigheid dat de RDA een voorwaarde aan zijn toestemming tot ontslag heeft verbonden welke geen steun vindt in het Delegatiebesluit (...) leidt ertoe dat die voorwaarde nietig is, althans dat [verweerder] hierop geen beroep kan doen". Middelonderdeel 1b klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de litigieuze voorwaarde is geformuleerd overeenkomstig "de gangbare wederindiensttredingsvoorwaarde voordat zij bij Delegatiebesluit 1993 werd vastgelegd".
8. Middelonderdeel 1a betoogt strikt genomen niet meer dan dat de Rechtbank heeft miskend dat de door de RDA aan zijn toestemming verbonden voorwaarde nietig is, althans dat [verweerder] geen beroep op die voorwaarde kan doen. De Rechtbank heeft evenwel niet miskend dat de door de RDA geformuleerde voorwaarde nietig is, althans dat [verweerder] daarop geen beroep kan doen. Zij heeft immers geoordeeld dat [verweerder] op de door de RDA gestelde voorwaarde uitsluitend een beroep kan doen voorzover dit beroep valt binnen de grenzen van de bij het Delegatiebesluit 1993 geformuleerde voorwaarde, aldus kennelijk - zoals ook in [eiseres'] schriftelijke toelichting wordt aangenomen - het door [verweerder] gedane beroep op analoge toepassing van art. 3:41 BW (partiële nietigheid)/art. 3:42 BW (conversie) honorerend, bepalingen die pas aan de orde komen ingeval van nietigheid sprake is.
9. Ik ga ervan uit dat middelonderdeel 1a zo moet worden gelezen dat wordt geklaagd dat de Rechtbank heeft miskend dat de door de RDA aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde als het ware absoluut nietig is en niet als rechtsgeldig kan worden beschouwd binnen de grenzen van de bij het Delegatiebesluit geformuleerde voorwaarde. Verweerder in cassatie heeft het middel ook in die zin uitgelegd.
Aldus gelezen, stelt het middelonderdeel de vraag aan de orde wat rechtens is ingeval de aan een ontslagvergunning verbonden voorwaarde niet geldig is; daarbij gaat het met name om de vraag welke gevolgen in de civielrechtelijke verhouding tussen de werkgever en zijn (ontslagen) werknemer moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de door de RDA aan de ontslagvergunning gekoppelde voorwaarde verder reikt dan in het Delegatiebesluit 1993 is toegestaan. Kennelijk wil het middelonderdeel betogen dat de ontslagvergunning in hier bedoeld geval moet gelden als onvoorwaardelijk gegeven.
Bedoeld betoog moet mijns inziens falen, nog daargelaten of het middelonderdeel voldoet aan de eisen die daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. moeten worden gesteld. Art. 6 BBA, waarop het Delegatiebesluit 1993 is gebaseerd, strekt ertoe - in het belang van de betrokken werknemer en van de Nederlandse arbeidsmarkt - ongerechtvaardigd ontslag te voorkomen (aldus ook Uw Raad in zijn hiervoor onder 1 genoemde arrest van 3 mei 1991). Gelet op deze strekking, kan aan de omstandigheid dat de voorwaarde die juist met het oog op het voorkomen van ongerechtvaardigd ontslag door de RDA is geformuleerd, op een onderdeel een verdere reikwijdte heeft dan in het Delegatiebesluit 1993 is toegestaan, niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de ontslagvergunning geldt als onvoorwaardelijk gegeven. Veeleer ligt dan de conclusie voor de hand - een conclusie die de Rechtbank ook trok - dat de voorwaarde in zoverre geldig is dat daarop slechts een beroep kan worden gedaan binnen de door het Delegatiebesluit getrokken grenzen. Overigens wordt ook wel de opvatting verdedigd dat in een geval als het onderhavige moet worden geconstateerd dat geen (geldige) ontslagvergunning is verleend: zie in deze zin Lutjens, NJB 1985, p. 1001 en Praktijkgids 1986, p. 239, noot 2.
Mijn oud-ambtgenoot Koopmans heeft in zijn hiervoor onder 1 reeds genoemde conclusie voor Uw arrest van 3 mei 1991 een beschouwing gewijd aan de vraag of de ongeldigheid van de aan een ontslagvergunning verbonden voorwaarde meebrengt dat de ontslagvergunning moet gelden als nietig dan wel als onvoorwaardelijk verleend. Uw Raad kwam aan de beantwoording van deze vraag niet toe omdat hij - in navolging van Koopmans - oordeelde dat de in die zaak aan de orde zijnde voorwaarde geldig was. Koopmans oordeelde dat art. 3:41 BW inzake partile nietigheid ingevolge de schakelbepaling van art. 3:59 BW ook voor het bestuursrecht kan gelden. Hij beriep zich daarbij op Asser-Hartkamp II, 1989, nr. 31, en op W. Snijders in Bestuursrecht en Nieuw BW (Zwolle 1988), p. 50. Ik onderschrijf het oordeel van Koopmans en de door hem genoemde auteurs, daarbij aantekenend dat hetgeen geldt voor art. 3:41 BW ook geldt voor art. 3:42 BW; genoemde bepalingen kunnen van overeenkomstige toepassing zijn in het bestuursrecht voorzover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Ik verwijs in dit verband ook nog naar de inmiddels verschenen elfde druk van Asser-Hartkamp II, 2001, nr. 31a met verdere verwijzingen, en met name naar W. Snijders, Geschriften van de Vereniging voor Administratief Recht XCV, 1987, p. 50-53. De artt. 3:41 en 3:42 BW lenen zich naar mijn oordeel voor analoge toepassing in gevallen als de onderhavige waarin de RDA zich met zijn ontslagvergunning, waartegen geen hogere voorziening openstaat, begeeft op het terrein van het civiele ontslagrecht. Kennelijk is ook de Rechtbank daarvan uitgegaan; uit de gewraakte overwegingen kan worden opgemaakt dat de Rechtbank het leerstuk van de conversie analoog heeft toegepast nu zij aansluiting heeft gezocht bij de in art. 3:42 BW geformuleerde vereisten met haar verwijzing naar de aard en de strekking van de vergunning, het doel van de daaraan verbonden, nietige, voorwaarde en de omstandigheid dat die voorwaarde naar haar aard en strekking identiek is aan de wel bij het Delegatiebesluit 1993 toegestane voorwaarde. Art. 3:42 BW analoog toepassend, is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat de door de RDA aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde als geldig moet worden aangemerkt "voorzover daarop een beroep wordt gedaan binnen de grenzen van de bij Delegatiebesluit geformuleerde voorwaarde". Aldus oordelend is de Rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
10. De Rechtbank heeft haar gewraakte oordeel gemotiveerd met een beroep op de aard en de strekking van de vergunning, het doel van de daaraan verbonden "wederindiensttredingsvoorwaarde", en het feit dat de thans bestreden voorwaarde, geformuleerd "overeenkomstig de gangbare wederindiensttredingsvoorwaarde voordat zij bij Delegatiebesluit 1993 werd vastgelegd", door een uit het verleden verklaarbare oorzaak slechts op één onderdeel (het tijdstip van ingang van de 6-maanden termijn) van de bij het Delegatiebesluit 1993 toegestane voorwaarde afwijkend is geformuleerd, doch overigens naar aard en strekking identiek is aan de bij dat Delegatiebesluit toegestane voorwaarde.
Middelonderdeel 1b bestrijdt deze motivering uitsluitend voorzover het betreft de overweging van de Rechtbank dat de litigieuze voorwaarde overeenkomstig de gangbare wederindiensttredingsvoorwaarde voordat zij bij Delegatiebesluit 1993 werd vastgelegd, slechts op een onderdeel afwijkend is geformuleerd van de voorwaarde als toegestaan bij het Delegatiebesluit 1993. Aan het middel kan worden toegegeven dat de door de Rechtbank bedoelde "gangbare wederindiensttredingsvoorwaarde" niet gold voor de inwerkingtreding van het Delegatiebesluit 1993 doch voor de inwerkingtreding van het Delegatiebesluit 1990, Stcrt. 252, en dat daarbij bovendien sprake was van een drie-maanden termijn. Dat vitieert evenwel de motivering van de Rechtbank niet nu de Rechtbank zich, zoals gezegd, met name ook beriep op omstandigheden die geheel aansluiten bij de door art. 3:42 BW voor conversie genoemde voorwaarden.
11. Middelonderdeel 2 komt op tegen de hiervoor onder 5 geciteerde rechtsoverweging 9.4, waarin de Rechtbank overwoog dat [eiseres] met de indienstneming van de nieuwe werknemer na ontvangst van de ontslagvergunning maar voordat zij hiervan gebruik maakte, weliswaar niet heeft gehandeld in strijd met de letter van de daaraan verbonden voorwaarde, doch wel met de bedoeling van die voorwaarde, namelijk het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag. Betoogd wordt dat de Rechtbank eraan heeft voorbijgezien dat [eiseres] mocht afgaan op de tekst van de ontslagvergunning, temeer nu door [verweerder] niet is gesteld of anderszins is gebleken dat [eiseres] aan de ontslagvergunning een andere betekenis moest toekennen, althans dat volstrekt onduidelijk was op welk moment van de ontslagvergunning gebruik mocht worden gemaakt, althans dat de Rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
12. Ook dit middelonderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat de Rechtbank heeft overwogen dat de indienstneming van de nieuwe werknemer vóór het ontslag van [verweerder] in strijd is met de strekking van de voorwaarde, namelijk het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag. Daarmee heeft de Rechtbank geoordeeld dat de aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde moest worden uitgelegd in het licht van haar uit de voorwaardelijke ontslagvergunning blijkende strekking. Dat oordeel impliceert dat deze strekking aan [eiseres] duidelijk moet zijn geweest, een oordeel dat bepaald niet als onbegrijpelijk kan worden gekwalificeerd, terwijl de Rechtbank in rechtsoverweging 9.1 bovendien expliciet overwoog dat de bedoeling van de voorwaarde steeds voor beide partijen duidelijk is geweest.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden