HR, 05-10-2001, nr. C99/314HR
ECLI:NL:HR:2001:AD4046
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-10-2001
- Zaaknummer
C99/314HR
- LJN
AD4046
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD4046, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑10‑2001; (Cassatie)
- Wetingang
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
VR 2002, 97
AV&S 2002, p. 22 met annotatie van R.Ph. Elzas
Uitspraak 05‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
5 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/314HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS, gevestigd te Rijswijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 23 maart 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: het Bureau - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd te verklaren voor recht dat de rugklachten van [eiser] toerekenbaar zijn aan het verkeersongeval dat [eiser] op 17 januari 1991 overkwam en dat het Bureau mitsdien aansprakelijk is voor de schade welke van die rugklachten het gevolg is.
Het Bureau heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 8 mei 1996 de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal en de personen van de te benoemen deskundigen en de aan hen voor te leggen vragen.
Tegen dit tussenvonnis heeft het Bureau hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Nadat het Hof bij tussenarrest van 21 april 1998 [eiser] toegelaten had tot bewijslevering, heeft het Hof bij eindarrest van 22 juni 1999 het bestreden tussenvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het door [eiser] gevorderde afgewezen.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit ar-rest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Bureau heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak.
De advocaat van het Bureau heeft bij brief van 31 mei 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 17 januari 1991 heeft op de T-kruising Hoofdstraat/Wilhelminastraat te Hulst een botsing plaatsgevonden tussen een door [eiser] bestuurde bestelbus en een door [betrokkene A] bestuurde vrachtauto met het Belgische kenteken [...].
(ii) [Betrokkene A] reed over de Hoofdstraat, een voorrangsweg, en sloeg op de kruising linksaf de Wilhelminastraat in. Daarbij nam hij de bocht niet ruim genoeg, waardoor hij - in strijd met art. 47 van het toentertijd geldende Reglement verkeersregels en verkeerstekens (hierna: RVV) - met zijn vrachtauto (gedeeltelijk) op de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weghelft van de Wilhelminastraat is geraakt.
(iii) De linker voorzijde van de door [betrokkene A] bestuurde vrachtauto is toen in aanraking gekomen met de linker voorzijde van de bestelbus van [eiser], die zich op dat moment op de Wilhelminastraat bevond, ongeveer een meter verwijderd van de haaientanden voor voornoemd kruispunt.
(iv) Het Internationaal Schaderegelingsbureau B.V. (hier-na: ISB), dat namens de (buitenlandse) verzekeraar van de door [betrokkene A] bestuurde vrachtauto de zaak in behandeling heeft genomen, heeft aan [eiser] een bedrag van ƒ 4.500,-- met wettelijke rente betaald "als voorschot op schade onder algemene titel betreffende schade voortvloeiende uit het ongeval op 17.1.1991". De door [eiser] op 24 juli 1992 ondertekende kwitantie vermeldt: "Deze betaling geschiedt zonder erkenning van aansprakelijkheid en kan gebeurlijke rechte van haar verzekerde niet schaden."
(v) Het Bureau is gehouden de schade die door de door [betrokkene A] bestuurde vrachtauto is veroorzaakt te vergoeden overeenkomstig de bepalingen van de WAM.
3.2 [Eiser] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zijn rugklachten toerekenbaar zijn aan het ongeval en dat het Bureau aansprakelijk is voor de schade die daarvan het gevolg is. Daartoe heeft hij gesteld dat het ongeval te wijten is aan de schuld van [betrokkene A], dat het Bureau aansprakelijk is voor de schade die van dit ongeval het gevolg is, dat ISB namens het Bureau aansprakelijkheid heeft erkend en dat hij aan het ongeval rugklachten heeft overgehouden die leiden tot een blijvende invaliditeit van 7%.
De Rechtbank heeft de stelling dat ISB aansprakelijkheid heeft erkend verworpen, geoordeeld dat [betrokkene A] schuldig is aan het ongeval en de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich, met het oog op een door haar noodzakelijk geacht deskundigenbericht over de oorzaak van de rugklachten, uit te laten over het aantal en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en de aan deze(n) voor te leggen vragen.
3.3 In zijn tussenarrest heeft het Hof [eiser] "op de voet van art. 177 Rv. en overeenkomstig zijn bewijsaanbod" toegelaten tot het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval, welke - naast hetgeen hiervoor in 3.1. onder (ii) en (iii) is vermeld - inhoudt dat hij met zijn bestelbus op ongeveer een meter voor de haaientanden stilstond op het moment dat de aanrijding plaatsvond (rov. 4). In zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] niet was geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het ongeval en met name niet in het bewijs van zijn stelling dat hij met de door hem bestuurde bestelbus vóór de haaientanden stilstond toen de aanrijding plaatsvond (rov. 3). Het Hof heeft de vordering van [eiser] afgewezen na voorts nog te hebben overwogen, voor zover in cassatie van belang:
"5. Weliswaar staat - als niet door grieven of anderszins bestreden - vast dat de door [betrokkene A] bestuurde Volvo-vrachtauto met Belgisch kenteken links afslaand van de Hoofdstraat (een voorrangsweg) naar de Wilhelminastraat, bij het indraaien van deze straat (gedeeltelijk) op de voor tegemoetkomend verkeer bestemde weghelft van die straat is geraakt - derhalve niet overeenkomstig het bepaalde in art. 47 van het toentertijd geldende Reglement verkeersregels en verkeerstekens (verder: "Reglement") de bocht ruim genoeg heeft genomen - op het moment dat de bestelbus van [eiser] zich aldaar, ongeveer één meter verwijderd van de haaietanden, bevond, maar dat wil (nog) niet zeggen dat het ongeval daarom (uitsluitend) aan [betrokkene A] moet worden toegerekend.
6. Uit de lezing die [eiser] (blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor) zelf over zijn handelen voorafgaand aan het ongeval geeft, valt - kort gezegd en voor zover van belang - op te maken dat hij ter plaatse zeer goed bekend is, dat hij, rijdend in de Wilhelminastraat, voornemens was links af te slaan en de Hoofdstaat op te rijden, dat hij zijn auto midden op zijn weghelft vóór de haaietanden tot stilstand heeft gebracht en dat hij, hoewel hij goed zicht op de kruising had en de vrachtauto van [betrokkene A] goed had kunnen waarnemen, eerst (naar het verkeer) op de kruising is gaan kijken toen hij stopte.
7. Nog daargelaten dat de plaats waar [eiser] met zijn auto zou zijn gestopt niet strookt met zijn voornemen om linksaf te slaan - in dat geval had hij immers (overeenkomstig het bepaalde in art. 44 lid 2 onder b sub 2º Reglement) zoveel mogelijk tegen de wegas moeten voorsorteren - , is in elk geval niet kunnen blijken dat hij - zoals van hem als verkeersdeelnemer mag worden verwacht - voldoende op de verkeerssituatie heeft geanticipeerd en als de ten opzichte van [betrokkene A] voorrangsplichtige (overeenkomstig het bepaalde in art. 42 c.q. art. 41 Reglement) voldoende vrije doorgang heeft verleend aan deze.
8. Uit het vooroverwogene volgt niet alleen dat na bewijslevering [eisers] lezing van de toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan, maar daaruit volgt ook dat hij zelf schuld heeft aan het ongeval althans in die mate dat een (eventuele) verkeersfout van [betrokkene A] daarbij in het niet valt. Nu aldus aan de door [eiser] ingestelde vordering de grondslag komt te ontvallen, dient zij alsnog te worden afgewezen. (...)"
3.4.1 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat geen klacht - betoogt dat het Hof heeft miskend dat de vordering van [eiser] reeds volledig kan worden gedragen door diens door het Hof (eindarrest, rov. 5) als vaststaand aangemerkte stelling dat [betrokkene A] niet overeenkomstig art. 47 RVV de bocht ruim genoeg heeft genomen op het moment dat de bestelbus van [eiser] zich aldaar, ongeveer een meter verwijderd van de haaientanden bevond, en dat daarbij niet relevant is of [eiser] op het moment van de aanrijding stilstond of niet.
3.4.2 Het onderdeel faalt. Dat [betrokkene A] door de bocht niet ruim genoeg te nemen een verkeersfout heeft gemaakt brengt niet onder alle omstandigheden mee dat hij verplicht is de door [eiser] geleden schade te vergoeden. Zo kan zich het geval voordoen dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend en dat de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist, dat de vergoedingsplicht geheel vervalt. Naar het oordeel van het Hof is hier van een zodanig geval sprake. Het Hof heeft immers geoordeeld dat [eiser] niet voldoende op de verkeerssituatie heeft geanticipeerd en als ten opzichte van [betrokkene A] voorrangsplichtige aan deze niet voldoende vrije doorgang heeft verleend, en dat de verkeersfout van [betrokkene A] bij deze fouten van [eiser] in het niet valt. Aangezien de ernst van de schending van de anticipatieplicht mede wordt bepaald door de wijze waarop [eiser] zijn verkeersgedrag heeft aangepast aan het feit dat hij een voorrangsweg naderde, is op zichzelf - los van het hierna in 3.5 met betrekking tot onderdeel 1.3 overwogene - niet onbegrijpelijk dat het Hof bij dit oordeel belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] niet erin was geslaagd te bewijzen dat hij met zijn bestelbus voor de haaientanden stilstond toen de aanrijding plaatsvond.
3.5 Gegrond is de klacht van onderdeel 1.3 dat het Hof heeft miskend dat de (stelplicht en de) bewijslast van omstandigheden die kunnen meebrengen dat de vergoedingsplicht van [betrokkene A], ondanks de door hem gemaakte verkeersfout, geheel of gedeeltelijk vervalt wegens eigen schuld van [eiser] op het Bureau rust. Van eigen schuld was, naar de stellingen van het Bureau, sprake omdat [eiser] hard kwam aanrijden en eerst op het laatste moment - op een afstand van circa zes meter voor de haaientanden - remde, waardoor een aanrijding niet meer was te voorkomen; indien [eiser] de doorgang voor zich had vrijgelaten en geanticipeerd had op eventueel van de voorrangsweg hem tegemoetkomend verkeer, dan zou het ongeval nimmer hebben plaatsgevonden, aldus het Bureau. [eiser] heeft deze stellingen omtrent de toedracht van het ongeval, die naar het in zoverre in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof een beroep op eigen schuld kunnen dragen, gemotiveerd betwist. Gegeven deze betwisting rustte, overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 Rv., de bewijslast van de zo-even genoemde stellingen op het Bureau. Het Hof, dat in de bestreden arresten niet tot uitdrukking heeft gebracht dat sprake was van omstandigheden die een andere verdeling van de bewijslast rechtvaardigden, heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het aan [eiser] was om te bewijzen dat hij wel voldoende op de verkeerssituatie heeft geanticipeerd en dat hij aan [betrokkene A] wel voldoende vrije doorgang heeft verleend.
3.6 Onderdeel 1.4 berust op een onjuiste lezing van de bestreden arresten nu het ten onrechte uitgaat van de veronderstelling dat het Hof heeft aangenomen dat niet is komen vast te staan dat de door [betrokkene A] gemaakte verkeersfout het ongeval mede heeft veroorzaakt. Het onderdeel kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7 De onderdelen 2 en 3 keren zich tegen het oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in het door het Hof van hem gevergde bewijs. Deze onderdelen behoeven, nu onderdeel 1. 3 blijkens het hiervoor in 3.5 overwogene slaagt, geen behandeling.
3.8 Onderdeel 4 klaagt terecht dat het Hof de vordering van [eiser] niet had mogen afwijzen zonder te beslissen op diens door de Rechtbank verworpen stelling dat ISB namens het Bureau de aansprakelijkheid van [betrokkene A], en derhalve van het Bureau heeft erkend. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [eiser] deze stelling in hoger beroep heeft prijsgegeven. Nu het hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser] opnieuw aan de orde stelde had het Hof derhalve opnieuw moeten onderzoeken of van de gestelde erkenning sprake was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 april 1998 en 22 juni 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt het Bureau in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 740,49 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 oktober 2001.