HR, 29-06-2001, nr. C99/257HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB2371
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-06-2001
- Zaaknummer
C99/257HR
- LJN
AB2371
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB2371, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2371
ECLI:NL:PHR:2001:AB2371, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2371
- Wetingang
art. 58 Advocatenwet; art. 838 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2001, 613 met annotatie van W.D.H. Asser
AA20010990 met annotatie van G.R. Rutgers
JOL 2001, 415
NJ 2001, 613 met annotatie van W.D.H. Asser
RvdW 2001, 124
JWB 2001/180
Uitspraak 29‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
29 juni 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/257HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Hof van Discipline), gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
STICHTING WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK RECHTERLIJKE MACHT, gevestigd te Wassenaar,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting WORM - heeft bij exploit van 25 mei 1998 de Nederlandse Orde van Advocaten - verder te noemen: de NOvA - en eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
primair:
de NOvA:
I. te bevelen de Stichting WORM inzage te geven in alle door het Hof van Discipline gewezen tuchtrechtelijke beslissingen in de periode van 1 januari 1988 tot en met de dag van dagvaarding;
II. te bevelen de Stichting afschrift te verstrekken van door het Hof van Discipline gewezen tuchtrechtelijke beslissingen in de periode van 1 januari 1988 tot en met de dag van dagvaarding;
subsidiair:
de Staat:
I. te bevelen de Stichting WORM inzage te geven in alle door het Hof van Discipline gewezen tuchtrechtelijke beslissingen in de periode van 1 januari 1988 tot en met de dag van dagvaarding;
II. te bevelen de Stichting WORM op eerste verzoek afschrift te verstrekken van door het Hof van Discipline gewezen tuchtrechtelijke beslissingen in de periode van 1 januari 1988 tot en met de dag van dagvaarding.
De NOvA en de Staat hebben de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 24 juni 1998 de behandeling van het kort geding pro forma aangehouden teneinde het Hof van Discipline en het Ministerie van Justitie de gelegenheid te geven tot nadere standpuntbepaling als in zijn vonnis in 3.11 overwogen.
Tegen dit vonnis hebben de NOvA en de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 10 juni 1999 heeft het Hof de NOvA niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, het bestreden vonnis bekrachtigd, voor zover tussen de Stichting WORM en de Staat gewezen, en de zaak teruggewezen naar de President van de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Stichting WORM is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat alsmede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Blijkens het register van de Kamer van Koophandel heeft de Stichting WORM ten doel: het doen van wetenschappelijk onderzoek betreffende de rechterlijke macht.
(ii) De Stichting WORM tracht dit doel te bereiken door het verkrijgen van gegevens die de rechterlijke macht betreffen, door het verwerken van die gegevens en het zo nodig beschikbaar stellen van gegevens en resultaten.
(iii) De Minister van Justitie heeft bij beslissing van 27 maart 1998 de Stichting WORM vrijstelling verleend van het heffen van recht wat betreft de afgifte van afschriften van vonnissen en arresten van rechterlijke colleges in Nederland, omdat met het doel van de Stichting WORM "doeleinden van algemeen belang worden gediend".
(iv) Bij brief van 5 januari 1998 heeft de Stichting WORM in het kader van te verrichten onderzoek een (in algemene termen vervat) verzoek gericht aan het Hof van Discipline om een aantal tuchtrechtelijke beslissingen van dat Hof te mogen inzien.
(v) In daarna nog gevoerde correspondentie heeft de Stichting WORM haar verzoek nader gespecificeerd; zij heeft inzage verzocht in alle tuchtrechtelijke beslissingen vanaf 1 januari 1988 en gevraagd om op eerste verzoek een afschrift te verkrijgen van die beslissingen.
(vi) Met een beroep op art. 8 EVRM heeft het Hof van Discipline bij brief van 20 april 1998 dit verzoek geweigerd.
(vii) Het Hof van Discipline is niet bereid om inzage in en desgewenst afschrift van de beslissingen te geven.
3.2 De Stichting WORM heeft de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd - samengevat - dat deze zou worden veroordeeld tot het geven van inzage in en tot het verstrekken op eerste verzoek van afschriften van alle tuchtrechtelijke beslissingen vanaf 1 januari 1988.
De President heeft bij tussenvonnis de zaak aangehouden, teneinde (de griffier van) het Hof van Discipline en een vertegenwoordiger van het Ministerie van Justitie de gelegenheid te geven tot nadere standpuntbepaling op basis van de door hem in rov. 3.1 tot en met rov. 3.10 geformuleerde uitgangspunten. Tot deze uitgangspunten behoort het oordeel dat slechts afgifte in zorgvuldig geanonimiseerde vorm ten aanzien van "de klagers en anderen, die ook bij naam in de beslissingen worden genoemd" (personen, "niet zijnde professionele deelnemers aan een zaak zoals de betrokken advocaat") aan de orde is (rov. 3.7 en rov. 3.9).
Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Na in rov. 3 van zijn arrest de overwegingen van de President te hebben weergegeven waartegen de appelgrieven waren gericht, heeft het Hof in zijn rov. 4 overwogen, voor zover in cassatie van belang:
"Het Hof is met de president om de in het bestreden vonnis genoemde redenen van oordeel dat artikel 58 Advocatenwet geen lex specialis is ten opzichte van artikel 838 Rv. en dat artikel 838 Rv. een voldoende solide basis vormt voor een aan WORM toe te kennen recht op inzage/afschrift van tuchtrechtelijke uitspraken van het HvD."
3.4 Bij de beoordeling van het eerste onderdeel verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 23 oktober 1936, NJ 1936, 935, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat overeenkomstig het gewone spraakgebruik onder openbare registers in de eerste plaats moeten worden verstaan de registers die de wet als zodanig aanduidt, of ten aanzien waarvan de wet heeft voorgeschreven dat het publiek op een bepaalde wijze van de inhoud daarvan kan kennis nemen, maar dat ook arresten en vonnissen onder de in dit artikel bedoelde openbare registers dienen te worden gerangschikt. Mede gelet op de vergelijking die het Hof in het vervolg van zijn rov. 4 maakt tussen de tuchtrechtelijke uitspraken waarvan in het onderhavige geding sprake is, en strafarresten en strafvonnissen, moet de hiervoor in 3.3 aangehaalde overweging van het Hof aldus worden verstaan dat, op het voetspoor van deze overweging van de Hoge Raad, voor de toepassing van art. 838 deze tuchtrechtelijke uitspraken op één lijn moeten worden gesteld met arresten en vonnissen.
Voor zover onderdeel 1 ervan uitgaat dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de zienswijze dat de verzameling van tuchtrechtelijke uitspraken van het Hof van Discipline moet worden gezien als een openbaar register dat in de wet als zodanig is aangeduid of ten aanzien waarvan de wet heeft voorgeschreven dat het publiek op een bepaalde wijze van de inhoud daarvan kan kennis nemen, mist het derhalve feitelijke grondslag, zodat het in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
Voor het overige faalt het onderdeel. Mede gelet op de huidige maatschappelijke opvattingen omtrent de openbaarheid van rechterlijke uitspraken en de beschikbaarheid daarvan voor het publiek, een en ander zoals beschreven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 2.17 - 2.29, moet worden aangenomen dat - op voorwaarde dat met het oog op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer de anonimiteit van de bij de procedure betrokken personen gewaarborgd is - in beginsel geen bezwaar bestaat tegen het op verzoek verstrekken van afschriften van die uitspraken. Nu het in het onderhavige geval gaat om een bij de wet geregelde vorm van tuchtrechtspraak, heeft voor de uitspraken van het Hof van Discipline hetzelfde te gelden, zodat 's Hofs oordeel, verstaan als hiervoor weergegeven, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Anders dan onderdeel 2 aanvoert, behelst art. 58 Advocatenwet niet een specifieke aan art. 838 Rv. derogerende regeling. Art. 58 heeft betrekking op de verplichting aan de direct belanghebbenden bij een uitspraak een afschrift daarvan te verstrekken, maar noch uit de tekst noch uit de strekking van dit artikel kan worden afgeleid dat anderen dan de direct betrokkenen niet, al dan niet onder bepaalde voorwaarden, een afschrift van die uitspraken zouden mogen verkrijgen. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.6 Onderdeel 3 strekt ten betoge dat, zo al art. 838 een voldoende basis vormt voor een aan WORM toe te kennen recht op inzage en/of afschrift van tuchtrechtelijke beslissingen van het Hof van Discipline, deze bepaling niet ziet op een algemeen recht op inzage of afschrift, maar slechts op de mogelijkheid op een daartoe strekkend verzoek afschrift van een of meer bepaalde beslissingen te verkrijgen.
Voor zover het onderdeel betrekking heeft op het recht op inzage van beslissingen, treft het doel. Art. 838 kent wel het recht toe een afschrift of uittreksel van rechterlijke uitspraken te verkrijgen, maar noch dit artikel noch enige andere wettelijke bepaling biedt een grondslag voor een recht op inzage. Dit een en ander strookt met art. 1.3.10 lid 2 van het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken (Kamerstukken I, 2000 - 2001, 26 855 nr. 250), welke bepaling in beginsel wel een recht op het verkrijgen van een afschrift of uittreksel, maar niet een recht op inzage kent.
Voor het overige is het onderdeel tevergeefs voorgesteld. Indien afdoende maatregelen zijn getroffen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, valt niet in te zien welke bezwaren van principiële aard zich verzetten tegen de verstrekking van afschriften van de uitspraken die in een bepaalde periode zijn gedaan, en het onderdeel noemt zodanige bezwaren ook niet. In verband met het in de toelichting op het onderdeel naar voren gebrachte bezwaar dat een zodanig recht op afschrift een aanzienlijke investering in menskracht en organisatie vergt, verdient nog opmerking dat het bestaan van dit recht niet impliceert dat de met de verwezenlijking daarvan gemoeide kosten, waaronder die van anonimisering, ten laste moeten komen van het gerecht dat de uitspraken heeft gedaan.
3.7 Het Hof heeft in rov. 6 en 7 van zijn arrest de klacht van de Staat met betrekking tot de door de President bevolen anonimisering gegrond bevonden en geoordeeld dat slechts volledig geanonimiseerde afschriften zijn toegestaan. In zoverre had het Hof het vonnis van de President behoren te vernietigen. De Hoge Raad zal, nu hij zelf de zaak kan afdoen, doen wat het Hof had behoren te doen en alsnog het vonnis van de President vernietigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juni 1999, behoudens voor zover NOvA niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep;
vernietigt het vonnis van de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 juni 1998 en verwijst het geding naar die President ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt WORM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 29 juni 2001.
Conclusie 29‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C 99/257
Mr Bakels
Zitting 2 maart 2001
Conclusie inzake
STAAT DER NEDER-LANDEN (HOF VAN DISCIPLINE)
tegen
STICHTING WORM
(niet verschenen)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of de Stichting WORM (voor onderzoeksdoeleinden) recht heeft op afschriften van alle uitspraken van het Hof van Discipline die gedurende een bepaalde periode zijn gewezen.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(1)
(a) Blijkens het register van de Kamer van Koophandel heeft de Stichting WORM ten doel het doen van wetenschappelijk onderzoek betreffende de rechterlijke macht.(2)
(b) De Stichting tracht dit doel te bereiken door het verkrijgen van gegevens die de rechterlijke macht betreffen, door het bewerken van die gegevens en door die gegevens en resultaten zonodig beschikbaar te stellen aan derden.
(c) De Minister van Justitie heeft bij beslissing van 27 maart 1998 de Stichting WORM vrijstelling verleend van het heffen van recht bij afgifte van afschriften van vonnissen en arresten van rechterlijke colleges in Nederland, omdat met het doel van de Stichting WORM "doeleinden van algemeen belang worden gediend".
(d) Bij brief van 5 januari 1998 heeft de Stichting WORM in het kader van te verrichten onderzoek een in algemene termen vervat verzoek gericht tot het Hof van Discipline om een aantal tuchtrechtelijke beslissingen van dat Hof te mogen inzien.
(e) In daarna gevoerde correspondentie heeft de Stichting haar verzoek nader gespecificeerd, inzage verzocht in alle tuchtrechtelijke beslissingen vanaf 1 januari 1988 tot heden en afschrift verlangd van die beslissingen op eerste verzoek.
(f) Het Hof van Discipline heeft bij brief van 20 april 1998 dit verzoek geweigerd met een beroep op artikel 8 EVRM.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de Stichting WORM de Nederlands Orde van Advocaten (verder: NOvA) en de Staat der Nederlanden in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat primair de NOvA en subsidiair de Staat der Nederlanden zou worden veroordeeld zoals onder 1.2(e) weergegeven.
De Stichting heeft aan deze vordering - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat artikel 838 Rv bepaalt dat de griffiers en andere bewaarders van openbare registers daarvan afschrift of uittreksel afleveren aan al degenen die zulks vorderen; dat onder de reikwijdte van deze bepaling onder meer de rechterlijke colleges vallen en dat het Hof van Discipline is aan te merken als een rechterlijk college in de zin van deze bepaling
1.4 De NOvA en de Staat hebben verweer gevoerd. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat artikel 58 Advocatenwet (dat toezending van een afschrift van de tuchtrechtelijke uitspraken aan diverse personen, waaronder de betrokken advocaat en de klager regelt) een lex specialis vormt ten opzichte van artikel 838 Rv, zodat laatstgenoemde bepaling niet van toepassing is. Voorts betoogden zij dat inzage in niet-geanonimiseerde uitspraken, zoals de Stichting WORM vordert, een ongerechtvaardigde inbreuk zou maken op het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van de in die uitspraken genoemde personen, zoals onder meer neergelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 EVRM. Daarbij valt niet alleen te denken aan de advocaat tegen wie de klacht is gericht, maar ook aan de klagers en andere personen die in de uitspraak worden genoemd.
1.5 De president heeft bij vonnis van 24 juni 1998 samengevat weergegeven als volgt geoordeeld.
(a) De Stichting WORM is niet-ontvankelijk is haar vordering jegens de NOvA, nu het Hof van Discipline niet kan worden beschouwd als een orgaan van de NOvA (rov. 3.1).
(b) Artikel 838 Rv is van toepassing op de uitspraken van het Hof van Discipline. Dit Hof is een bij de wet ingesteld rechterlijk college, dat in het openbaar uitspraken doet. De verzameling van die uitspraken moet geacht worden een openbaar register op te leveren, ongeacht de wijze waarop en de plaats waar die uitspraken zijn opgeslagen (rov. 3.2).
(c) In beginsel heeft de Stichting WORM daarom het recht om op basis van genoemd artikel de door haar verlangde uitspraken in afschrift te verkrijgen; daaraan staat artikel 58 Advocatenwet niet in de weg.
(d) Van een inbreuk op het privé-leven van de betrokken advocaten kan bij ongeanonimiseerd ter beschikking gestelde uitspraken geen sprake zijn nu het gaat om klachten die niet hun privé-leven, maar de uitoefening van hun beroep betreffen (rov. 3.6).
(e) Van inbreuk op hun privé-leven kan wel sprake zijn bij de klagers en anderen die bij naam in de beslissingen worden genoemd (rov. 3.7).
(f) Slechts afgifte in zorgvuldig geanonimiseerde vorm ten aanzien van de in rov. 3.7 genoemde categorie personen is daarom aan de orde.
1.6 De president heeft daarop de zaak aangehouden teneinde zowel (de griffier van) het Hof van Discipline als een vertegenwoordiger van het Ministerie van Justitie in de gelegenheid te stellen om op basis van vorengaande uitgangspunten een standpunt in te nemen over de praktische uitwerking daarvan.
1.7 Tegen dit vonnis hebben de NOvA en de Staat hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Bij arrest van 10 juni 1999 heeft het hof het vonnis van de president bekrachtigd met wijziging van gronden voor zover betrekking hebbend op de zaak tegen de Staat en de zaak terugverwezen naar de president ter verdere behandeling en beslissing. De NOvA is in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof heeft daartoe voorzover thans nog van belang het volgende overwogen.
(a) Mét de president is ook het hof om de in het bestreden vonnis genoemde redenen van oordeel dat artikel 58 Advocatenwet geen lex specialis is ten opzichte van artikel 838 Rv en dat laatstgenoemde bepaling een voldoende solide basis vormt voor een aan de Stichting WORM toe te kennen recht op inzage/afschrift van tuchtrechtelijke uitspraken van het Hof van Discipline.
(b) Dit recht kan echter niet onbeperkt worden uitgeoefend, zoals de Stichting WORM kennelijk beoogt. Met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bij deze uitspraken betrokken personen is het gerechtvaardigd dit recht aan beperkingen te onderwerpen, waarvan ook de tweede volzin van artikel 838 Rv(3) getuigt.
(c) Naar het voorlopig oordeel van het hof klaagt de Staat terecht over het standpunt van de president, dat bij klachten tegen advocaten hun persoonlijke levenssfeer niet in het geding is. Dergelijke klachten kunnen immers ook betrekking hebben op gedragingen van die advocaat buiten de eigenlijke uitoefening van zijn taak.
(d) Nu, gelet op de omvang van de vordering, op voorhand geen scheiding kan worden aangebracht tussen uitspraken waarin de advocaat wél en die waarin hij geen beroep kan doen op artikel 8 lid 1 EVRM, brengt de door het hof te betrachten voorzichtigheid mee, dat aan WORM slechts inzage c.q. afschrift van volledig geanonimiseerde uitspraken kan worden toegestaan (dus ook ten aanzien van de "aangeklaagde" advocaat).
1.8 De Staat heeft tegen dit arrest tijdig cassatieberoep ingesteld(4). Tegen de Stichting WORM is verstek verleend. De Staat heeft het cassatieberoep schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof heeft miskend dat artikel 838 Rv niet ziet op tuchtrechtelijke beslissingen van het Hof van Discipline. De verzameling van in het openbaar uitgesproken uitspraken van dat Hof vormt geen openbaar register in de in artikel 838 Rv bedoelde zin.
2.2 Ik stel voorop dat voor een vordering zoals die van de Stichting WORM een wettelijke basis dient te bestaan, wil zij kunnen slagen.(5) President en hof hebben deze basis gezocht en gevonden in artikel 838 Rv en daartegen richt het cassatiemiddel (dus) zijn pijlen.
Artikel 838 Rv, eerste zin, bepaalt in de kern dat "de griffiers en de andere bewaarders van openbare registers" zonder rechterlijk bevel afschrift of uittreksel afleveren aan alle degenen die zulks vorderen. Het geschil draait derhalve om de vraag of het archief van het Hof van Discipline een openbaar register is in de zin van deze bepaling en of de griffier van dat college een griffier is zoals daarin bedoeld. Het spitst zich toe op de vraag of artikel 838 Rv, dat is geschreven voor uitspraken van de overheidsrechter, overeenkomstig van toepassing is op tuchtrechtelijke uitspraken.
2.3 Uit artikel 6 EVRM kan niet zonder meer een recht op een afschrift van de uitspraak worden afgeleid.(6) Op de bodem van deze vraag ligt een afweging tussen de artikelen 6 EVRM(7) (het recht op een eerlijk proces) en 8 EVRM (het recht op eerbiediging van het privé-leven van de procesdeelnemers), rekening houdend met de bijzondere aard van het onderhavige tuchtrecht.
Hierna zal aandacht worden besteed aan het recente "Kabinetsstandpunt over het advies van de commissie 'grondrechten in het digitale tijdperk'", de historische en grammaticale argumenten die aan artikel 838 Rv kunnen worden ontleend, het wordend recht op dit punt, de bijzondere aard van het advocatentuchtrecht en de vergelijkbare regeling in het medisch tuchtrecht. Maar ik meen er goed aan te doen - anders dan gebruikelijk - eerst de mensenrechtelijke dimensie van het geval aan de orde te stellen, gevolgd door een korte rechtsvergelijkende excursie.
2.4 Het Europees Hof heeft zich over deze vraag nog niet uitgesproken. Artikel 6 EVRM garandeert slechts het recht op een behandeling in het openbaar, waarvoor de Commissie als gronden aanvoert zowel het belang van procespartijen om te worden beschermd tegen willekeurige beslissingen, als van de maatschappij als geheel om de rechtsbedeling te kunnen controleren, waardoor het vertrouwen in de rechtspleging kan worden bevorderd.(8) De rechtspraak van het EHRM heeft zich tot dusver toegespitst op de vragen in hoeverre op het beginsel van openbaarheid van behandeling uitzonderingen mogen worden gemaakt en in hoeverre het zich mede uitstrekt tot de uitspraak zelf.
2.5 Artikel 6 lid 1 EVRM, tweede zin, voorziet in een aantal gevallen waarin een inbreuk op het beginsel van openbaarheid van behandeling is gerechtvaardigd. De nationale autoriteiten, meer in het bijzonder de nationale gerechten, hebben in dit opzicht een zekere "margin of appreciation". Tot deze gevallen behoort onder meer het bestaan van "special circumstances where publicity would prejudice the interests of justice", waarvan de aanwezigheid door het EHRM uitsluitend marginaal wordt getoetst.(9) Daartoe behoort mede een beroep op de "public order", waarmee - naar het zich laat aanzien - de Commissie heeft gerechtvaardigd dat de behandeling van medische tuchtzaken met gesloten deuren dient plaats te vinden om het beroepsgeheim van de arts niet te schenden.(10)
2.6 Deze hoofdregel en de daarop toegelaten uitzonderingen bieden aanknopingspunten voor de beantwoording van onze vraag. Tegenwicht wordt echter geboden door het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het privé-leven. Deze bepaling brengt onder meer mee dat
"confidentiality of public records is of importance for receiving objective and reliable information, and that such confidentiality can also be necessary for the protection of third persons."(11)
In onderlinge samenhang genomen zijn de artt. 6 en 8 EVRM zo open geformuleerd, dat daaruit geen scherpe regel kan worden afgeleid. Gezegd kan worden dat het EVRM aan de ene kant niet eist dat aan derden een afschrift wordt gegeven van tuchtrechtelijke uitspraken maar, aan de andere kant, niet in de weg staat aan een regel die het tegendeel inhoudt, mits de privacy-belangen van de betrokken procespartijen (door anonimisering) voldoende worden beschermd. Aan de nationale autoriteiten wordt een brede marge overgelaten voor eigen regelgeving. Wél lijkt verdedigbaar dat de op dit punt te ontwikkelen regel elementen van deze beide bepalingen moet weerspiegelen.
2.7 Deze laatste conclusie wint aan kracht door summier rechtsvergelijkend onderzoek naar Frans en Duits recht op dit punt.
Het Franse recht, waaraan ons artikel 838 Rv is ontleend, bevat ten aanzien van door de overheidsrechter in dagvaardingsprocedures uitgesproken civiele vonnissen de volgende bepaling:
"Les tiers sont en droit de se faire délivrer copie des jugements prononcés publiquement."(12)
In de literatuur(13) wordt deze regel gebaseerd op het beginsel van openbaarheid van behandeling. Daaruit wordt zowel afgeleid dat de uitspraak in het openbaar moet worden gedaan als dat een afschrift van het vonnis voor eenieder verkrijgbaar moet zijn, zonder dat daartoe enige rechtvaardiging of specifiek belang behoeft te worden aangevoerd. De maatstaf is of de behandeling in openbaar heeft plaatsgevonden. Is dit niet het geval, dan hebben derden ook geen recht op een afschrift van het vonnis. Een andere en voor ons wellicht meer herkenbare regeling geldt evenwel voor verzoekschriftprocedures. Dienaangaande heeft een derde slechts recht op een afschrift van de uitspraak (en bovendien op inzage in het dossier) als de behandelend rechter daartoe toestemming geeft op grond van een "intérêt légitime" van verzoeker.
Ik heb niet kunnen nagaan welke regeling dienaangaande geldt ten aanzien van uitspraken, gedaan door een tuchtrechtelijke instantie, laat staan specifiek ten aanzien van het Franse equivalent van onze Raden van Beroep en Hoven van Discipline.
2.8 In Duitsland regelt § 299 ZPO het recht op inzage in en afschrift van processtukken en rechterlijke oordelen voor partijen en derden. Lid 1, waarop § 317 ZPO aansluit (afgifte van rechterlijke uitspraken) geeft partijen een onvoorwaardelijk recht op inzage in en afschrift van de processtukken. Lid 2 regelt de positie van derden in dit opzicht. Het luidt als volgt:
"Dritten Personen kann der Vorstand des Gerichts ohne Einwilligung der Parteien die Einsicht der Akten nur gestätten, wenn ein rechtsliches Interesse glaubhaft gemacht wird."
Stein/Jonas(14) geeft hierop het volgende commentaar:
"Das Einsichtsrecht Dritter (Abs. 2) besitzt (...) keinen verfassungsrechtlichen Rang. Die "Öffentlichkeit(15) des Verfahrens (...) bezieht sich nur auf die Verhändlung vor dem erkennenden Gericht (...) und begründet kein Recht auf Insicht in die Prozessakten. Dementsprechend stellt Abs. 2 die Einsichtgewährung in das Ermessen des Vorstand des Gerichts und lässt sie nur zu, wenn der Dritte ein rechtliches Interesse an der Einsicht darlegen kann. Hier ist - anders als beim Einsichtsrecht der Parteien (Abs. 1) - eine grundsätzlich grosszügige Handhabung nicht gerechtfertigt.(16) Vielehr steht das Interesse der Parteien, die schriftliche Unterlagen über ihre privaten Angelegenheiten nicht gegenüber Dritten offenzulegen, als Teilstück des Rechts auf Informationelle Selbstbestimmung unter verfassungsrechtlichen Schutz. Dieses recht ist sorgfältig zu beachten und mit dem geltend gemachten rechtslichen Interesse des Dritten abzuwägen."
Deze afweging, die ook op rechterlijke uitspraken betrekking heeft(17), is in essentie dezelfde - met invoering van een fraaie terminologie ("Recht auf Informationelle Selbstbestimmung") - als in ons land wordt gehanteerd bij de beslissing over afgifte van strafrechtelijke uitspraken. Het gaat daarbij om een afweging van belangen, waarbij de personalia van partijen in elk geval niet aan derden mogen worden prijsgegeven:
"Auf eine Angabe der Namen der Parteien oder anderer Beteiligter ist dabei im Interesse des Persönlichkeitsschutzes zu verzichten. Die abweichende Praxis ausländischer Gerichte und des EuGH sollte nicht zum Vorbild genommen werden."(18)
De onderhavige bepaling geeft onder de in de wet genoemde voorwaarden slechts een recht op inzage van processtukken dan wel rechterlijke uitspraken en dus niet ook op het verkrijgen van een afschrift, maar:
"Diese ist jedoch nicht verboten und kann von der Justizverwaltung gestattet(19) werden."(20)
Verzoeken van derden om inzage voor wetenschappelijke doeleinden en/of voor openbaarmaking en bespreking van de beslissing, komen in beginsel voor toewijzing in aanmerking.(21)
Ook hier heb ik niet kunnen nagaan welke regeling dienaangaande geldt ten aanzien van uitspraken, gedaan door een tuchtrechtelijke instantie, maar men kan dunkt mij veilig aannemen dat dienaangaande geen breder recht op een afschrift van de uitspraak bestaat dan het geval is ten aanzien van door de civiele rechter gedane uitspraken.
2.9 Tot zover over Europees en buitenlands recht. Nu terug naar ons eigen land. Het komt zinvol voor om eerst, tot op zekere hoogte in aansluiting op de voorafgaande bespreking van de mensenrechtelijke aspecten van het geval, melding te maken van het recente "Kabinetsstandpunt over het advies van de commissie 'grondrechten in het digitale tijdperk'".(22) In dit stuk stelt het kabinet een nieuw grondrecht voor met betrekking tot bij de overheid berustende informatie. Dit nieuwe artikel luidt, in het kabinetsvoorstel:
"1. Ieder heeft recht op toegang tot bij de overheid berustende informatie. Dit recht kan bij of krachtens de wet worden beperkt.
2. De overheid draagt zorg voor de toegankelijkheid van de bij de overheid berustende informatie."
Aan de toelichting op deze bepaling ontleen ik het volgende citaat(23):
"Het door het kabinet voorgestelde artikel heeft wat betreft de adressanten van het artikel een ruimere werking dan de Wob. Onder het begrip 'overheid' in het voorstel vallen (...) de gehele overheid (...), inclusief de rechterlijke macht (...)."
De toelichting vervolgt:
"In het licht van de doelstellingen van het voorgestelde artikel, te weten de ontplooiing van de burger in diverse opzichten en een goed en democratisch functionerende overheid, is het in de ogen van het kabinet ook logisch dat het artikel betrekking heeft op de gehele overheid. Het gaat niet aan om bepaalde overheidsorganen principieel van de werking van het artikel uit te zonderen. Voor elk overheidsorgaan geldt immers in beginsel dat transparantie en openheid tot een betere ontplooiing van de burger kan leiden en tot het beter draaien van het desbetreffende overheidsorgaan zelf. Dit neemt niet weg dat de mogelijkheid bestaat om voor de verschillende overheidsinstanties een uiteenlopend toegangsregime in het leven te roepen."
Het is naar mijn mening nog te vroeg om aan dit standpunt in het kader van de onderhavige vraag méér betekenis toe te kennen, dan dat het een maatschappelijke trend tot een grotere openheid van overheidshandelen weerspiegelt. Omdat moet worden aangenomen dat het kabinetsstandpunt zich niet alleen uitstrekt tot besluiten betreffende de (interne en externe) organisatie van de rechterlijke macht, maar ook tot de rechterlijke uitspraken zelf(24) - zulk in zulks in afwijking van de WOB(25) - meen ik dat het nader moet worden doordacht ten aanzien van het vraagstuk van de anonimisering van die uitspraken.(26)
2.10 Ik kom nu toe aan de geschiedenis van artikel 838 Rv.
Bij de totstandkoming van deze bepaling was het voor de opstellers daarvan al duidelijk dat onder de werking daarvan ook afschriften van vonnissen en arresten bij kantongerechten, rechtbanken en hoven mochten worden opgevraagd, zo kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid.(27)
2.11 Aanvankelijk was als tekst voor het artikel een letterlijke vertaling van artikel 853 van het Franse wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorgesteld.(28) Bij de beraadslagingen daarover is opgemerkt dat de griffiers van de provinciale hoven en die van de criminele rechtbank te Amsterdam geen uitgiften van arresten in criminele zaken zouden mogen verrichten dan na machtiging van de voorzitter of van de rechtbank, die het arrest heeft gewezen. Daarbij werd erop gewezen dat de afkondiging van een crimineel arrest een bij wet geregelde bijkomende straf is. Indien uitgifte van alle criminele arresten gevorderd zou kunnen worden, zou dat gelijkstaan aan het afkondigen van al deze arresten, terwijl die bijkomende straf slechts in bij de wet bepaalde gevallen kan worden opgelegd. Daarom werd aan artikel 838 Rv een tweede zin toegevoegd, die een beperking inhoudt ten aanzien van het recht op afgifte van strafvonnissen en -arresten.(29)
2.12 Daaruit kan worden afgeleid dat de eerste zin van artikel 838 Rv van oudsher het recht ligt besloten (ook van derden) om vonnissen en arresten op te vragen. Anders was het opnemen van de beperking van de tweede zin niet noodzakelijk geweest.
2.13 Verhelderend is de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor een nieuw wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1865, ook al heeft dit ontwerp het nooit tot behandeling in de Tweede Kamer gebracht. Deze toelichting luidt, voor zover van belang:
"Behoort onder de openbare registers (registres publics), vermeld in artikel 839 Regtsv. (artikel 853 Proc.), het audiëntieblad in burgerlijke zaken; m.a.w. zijn de griffiers verpligt, aan elk, die het vordert, afschriften en uittreksels van burgerlijke vonnissen uit te reiken, mits deze niet zijn opgemaakt in executorialen vorm? Onder de Fransche schrijvers bestaat geen verschil van gevoelen over deze vraag."
"Men schijnt aan artikel 838, voor zooveel burgerlijke vonnissen betreft, geene andere uitlegging te mogen geven dan aan artikel 853 Proc. Immers, de eerste zinsnede van artikel 838 is bijna letterlijk ontleend aan de Fransche wet, en uit de bijzondere bepaling die het tweede lid, bij wijze van uitzondering, geeft voor vonnissen in strafzaken moet mede worden opgemaakt, dat voor burgerlijke vonnissen de regel der eerste zinsnede geldt." ...
"Dit over het bestaande regt. Er bestaat geen grond om daarvan in de nieuw vast te stellen wet af te wijken. Vonnissen worden in het openbaar uitgesproken, - het kan dus, behoudens de bijzondere bepalingen voor strafzaken, geen bezwaar hebben, aan elk, die dit verlangt, de nadere kennisneming daarvan toe te staan door middel van afschrift of uittreksel. Gaat men uit van dit beginsel, dan is het ondertussen wenschelijk, dit duidelijker te doen uitkomen dan thans het geval is, daar het niet te ontkennen valt, dat de uitdrukking openbare registers voor het audiëntieblad een vrij oneigenaardige qualificatie is (...)".(30)
2.14 Een brug tussen wetshistorische en grammaticale interpretatie van artikel 838 Rv wordt geslagen door een uit 1936 daterend arrest van de Hoge Raad. Hierin werd beslist over de vraag of processen-verbaal van strafzittingen onder de reikwijdte van dit artikel vallen en op grond daarvan door derden kunnen worden opgevraagd.(31) Deze vraag werd ontkennend beantwoord. De Hoge Raad overwoog als volgt:
"Dat overeenkomstig het gewone spraakgebruik in artikel 838 onder "openbare registers" moeten worden verstaan voor het publiek toegankelijke registers, waartoe dan in de eerste plaats behooren dezulke, welke de wet als openbare registers aanduidt (...) of ten aanzien waarvan zij voorschrijft dat het publiek op een bepaalde wijze van derzelver inhoud kennis kan nemen (...);
dat de Wet ten opzichte van arresten en vonnissen een bepaling als hier bedoeld niet bevat, doch wèl, blijkens de geschiedenis, bij de tot standkoming van artikel 838 Rv ervan werd uitgegaan, dat ook die bescheiden onder de in dit artikel bedoelde openbare registers dienen te worden gerangschikt, zulks in overeenstemming met hetgeen in Frankrijk door doctrine en jurisprudentie met betrekking tot de in artikel 853 C. de P. genoemde "registers publics" ten aanzien van vonnissen in het algemeen werd aangenomen;
dat deze opvatting dan ook in de tekst van het uit twee zinnen bestaande artikel 838 tot uitdrukking is gekomen, waar, doordat de tweede zin met het woorden "niettemin" aanvangt, aan het daarin vervatte voorschrift, betreffende de uitgiften van arresten en vonnissen in strafzaken, het karakter van een beperkende uitzondering wordt gegeven op hetgeen in den eersten zin aangaande het afleveren van afschrift of uittreksel van openbare registers in het algemeen wordt voorgeschreven;
dat de Wet echter geen aanleiding geeft ook processen verbaal van de rechtzittingen in strafzaken onder openbare registers in den zin van artikel 838 Rv, te begrijpen;
dat wel is waar deze processen-verbaal, althans voor zoover de terechtzitting niet met gesloten deuren is gehouden, vermelden hetgeen in het openbaar is geschied, maar dezelver inhoud, anders dan die van arresten en vonnissen niet in het openbaar ter kennis wordt gebracht (...)."
2.15 De toepasselijkheid van artikel 838 Rv op arresten en vonnissen is door de Hoge Raad met name op wetshistorische argumenten gebaseerd.(32) Verworpen werd de tot dan toe wel verdedigde opvatting dat onder "openbare registers" in de zin van artikel 838 Rv moet worden verstaan de registers die vermelden wat in het openbaar is geschied.(33)
2.16 Van de wetshistorische uitleg zijn wij inmiddels bij de grammaticale interpretatie beland. Vermeldenswaard is in dat verband de door Ketelaar(34) ontwikkelde definitie van het begrip "openbare registers", waaraan een onderzoek ten grondslag ligt van 30 van zulke registers. Zijn omschrijving luidt als volgt:
"Een openbaar register is een verzameling bescheiden waarin gegevens met betrekking tot personen of goederen zijn vastgelegd, welke verzameling wordt bijgehouden door of vanwege het openbaar gezag (...)".
Deze definitie verschilt van die van de Hoge Raad doordat daarin niet het zwaartepunt ligt bij de kwalificatie "openbaar", maar bij de vraag wat als een "register" heeft te gelden. Bovendien wordt de openbaarheid door Ketelaar niet gezocht in de uitspraak zelf, maar in de hoedanigheid van de bewaarder van de registers. Onder de definitie van Ketelaar moet in het onderhavige geval van een openbaar register worden gesproken omdat het Hof van Discipline een bij wet ingesteld college is, zodat de verzameling van zijn rechtspraak wordt bijgehouden door het openbaar gezag.
Weer een wat andere definitie wordt gegeven door Meijers in diens noot onder het arrest van 1936: "registers die voor openbaar gebruik bestemd zijn". Evenzo Cleveringa: "registers, welke ten gebruike van het publiek staan".(35)
Wat er van deze definities ook zij, aantekening verdient dat het recht op afschrift van beschikkingen, vonnissen en arresten daarin niet met zoveel woorden wordt genoemd en door de Hoge Raad op historische gronden uit deze bepaling wordt afgeleid. Over een eventueel recht op een afschrift van tuchtrechtelijke uitspraken bevat noch deze bepaling, noch het arrest een aanknopingspunt.
2.17 Opvallend is de ontwikkeling die het Ontwerp Nieuw Rv(36) in het opzicht heeft doorgemaakt. Het oorspronkelijke artikel 1.3.10 luidde als volgt:
"1. De uitspraak geschiedt in het openbaar.
2. Onverminderd de artikelen 2.11.3 en 3.4.13, derde lid, wordt aan een ieder op diens verzoek inzage verleend in vonnissen, arresten en beschikkingen en tegen vergoeding een afschrift daarvan verstrekt."
2.18 De memorie van toelichting bij dit ontwerp(37) bevatte onder meer de volgende passage, waarin het tweede lid werd toegelicht:
"Een belangrijk aspect van de openbaarheid is ook de beschikbaarheid van het vonnis, het arrest of de beschikking. Er is behoefte aan een algemene bepaling over het recht op inzage en afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen. Dat recht kan worden beschouwd als een concretisering van het hierboven besproken beginsel van de openbaarheid van de uitspraak, maar zonder de in het tweede lid voorgestelde uitdrukkelijke vermelding kunnen hier onduidelijkheden rijzen. Men vergelijke ook het onduidelijke artikel 838 Rv, waaruit een dergelijk recht al pleegt te worden afgeleid. Laatstgenoemd artikel moet overigens (voorlopig) gehandhaafd blijven, omdat dit een ruimere strekking heeft dan de in dit tweede lid bedoelde vonnissen, arresten en beschikkingen.(38)
Duidelijkheidshalve zij erop gewezen dat het recht op inzage en afschrift betrekking heeft op het hele vonnis enzovoort, en niet slechts op het dictum. De in dit verband door de Orde geuite beperktere opvatting lijkt mij niet in overeenstemming met het hier neergelegde beginsel van openbaarheid. Dit heeft betrekking op het hele vonnis, dus met inbegrip van de overwegingen."
2.19 Zoals bekend is dit Ontwerp inmiddels ingetrokken en vervangen door een gewijzigd ontwerp.(39) Artikel 1.3.10 is in dit gewijzigd ontwerp aanzienlijk veranderd. Weliswaar is het eerste lid ongewijzigd gebleven, maar de bepaling van het tweede lid is verfijnd en de materie is nader geregeld in nieuw voorgestelde leden 3-6. Lid 2 van deze nieuw voorgestelde bepaling luidt thans als volgt:
"Onverminderd de artikelen 2.11.3, eerste lid, en 3.4.13, derde lid, verstrekt de griffier aan een ieder die dat verlangt afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking."
2.20 De onder 2.18 geciteerde alinea's uit het oorspronkelijk ontwerp maken ook onderdeel uit van de memorie van toelichting op het gewijzigd ontwerp.(40) De daarop volgende alinea's, die in de oorspronkelijke memorie van toelichting niet voorkomen, luiden evenwel als volgt:
"Ten opzichte van het wetsvoorstel 24 651 is het tweede lid gewijzigd en zijn het derde, vierde en vijfde lid nieuw. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de bevindingen van een voor dit onderwerp in het leven geroepen werkgroep openbaarheid rechterlijke uitspraken, waarin diverse leden van de rechterlijke macht deelnamen, en overleg met de adviescommissie burgerlijk procesrecht. De nieuwe bepalingen gaan anders dan in het wetsvoorstel 24 651 niet uit van een recht op inzage van rechterlijke uitspraken, omdat dit voor de griffies een te grote belemmering van de werkzaamheden oplevert. Wel bestaat in beginsel(41) een recht op afschrift, dat echter met het oog op zwaarwegende belangen van partijen (privacy, bedrijfsgeheimen) kan worden beperkt. In de regel zullen slechts geanonimiseerde afschriften worden verstrekt(42), al zal anonimisering bijvoorbeeld niet zinvol (zijn) als een concrete uitspraak tussen bekende partijen wordt opgevraagd. Reeds thans is de Hoge Raad, naar aanleiding van overleg met de Registratiekamer, overgegaan tot het anonimiseren van alle arresten en beschikkingen waarvan afschrift wordt verstrekt.
Voor de met het verstrekken van afschriften en eventuele anonimisering gemoeide kosten is een vergoeding verschuldigd, waaromtrent bij algemene maatregel van bestuur regels zullen worden gesteld. Daarbij zal onderscheid kunnen worden gemaakt tussen verzoeken om afschrift van een concrete uitspraak en verzoeken om afschriften van grote aantallen uitspraken voor wetenschappelijk onderzoek of commerciële publicatie.
Een andere kwestie is de terbeschikkingstelling van het vonnis of de beschikking aan de direct betrokkenen: partijen, de verzoeker, belanghebbenden. Daarover handelen de artikelen 2.11.3, eerste lid, en 3.4.13, derde lid. (...)
In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie in het verslag over wetsvoorstel 24.651 zij opgemerkt dat onder 'belanghebbende' in artikel 3.4.13 valt te verstaan: een ieder die, anders dan als verzoeker, als concrete belanghebbende bij de procedure betrokken kan worden: de potentiële wederpartij van de verzoeker derhalve. Met 'de in de procedure verschenen belanghebbenden' worden slechts de belanghebbenden, als hiervoor bedoeld, aangeduid voorzover zij daadwerkelijk in de procedure zijn verschenen. Beide begrippen omvatten derhalve niet andere personen die belang stellen in kennisneming van bepaalde gegevens met betrekking tot procedures zonder feitelijke betrokkenheid bij het onderwerp van de procedure."
2.21 Het is opvallend met hoeveel meer terughoudendheid deze memorie van toelichting is geschreven dan enkele jaren tevoren nog geschiedde ten aanzien van het oorspronkelijk ontwerp. Blijkbaar heeft de wetgever in de tussenliggende jaren meer oog gekregen voor de bezwaarlijkheden van een onbeperkt recht voor derden op inzage en afschrift van rechterlijke uitspraken.(43) Het recht op inzage is om praktische redenen geheel komen te vervallen; het recht op afschrift is aan banden gelegd, mogelijk omdat het inzicht is ontstaan dat een juist evenwicht in deze aangelegenheid slechts kan worden gevonden door een afweging van de belangen die hun bescherming hebben gevonden in de artikelen 6 en 8 EVRM.(44)
2.22 Het in de toelichting aangehaalde artikel 3.4.13 betreft het verloop van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Lid 1 bepaalt dat
"De verzoeker en iedere belanghebbende (...) recht op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal (hebben)."
Lid 3, dat daarop aansluit, luidt als volgt:
"Van de beschikkingen verstrekt de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift aan verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. (...)"
2.23 Uit deze bepaling en meer in het bijzonder het zojuist geciteerde derde lid daarvan, in samenhang met de memorie van toelichting op artikel 1.3.10, laatste alinea, kan als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat derden-belangstellenden "zonder feitelijke betrokkenheid bij het onderwerp van de procedure" zoals in ons geval de Stichting WORM (wél te onderscheiden van derden-belanghebbenden in de boven omschreven zin), geen recht op een niet-geanonimiseerd afschrift van de uitspraak hebben.(45) Artikel 1.3.10 lid 2 Ontwerp Rv geeft een daarop voortbouwende regeling.
2.24 In de toelichting op artikel 1.3.10 wordt vermeld dat artikel 838 Rv voorlopig nog wordt gehandhaafd omdat dit een ruimere strekking heeft dan de in het tweede lid bedoelde vonnissen, arresten en beschikkingen.(46) Daarmee wordt echter niet gedoeld op openbaarheid van anderssoortige uitspraken, zoals tuchtrechtelijke uitspraken. De toelichting vermeldt als reden voor het voorlopige handhaven van artikel 838 Rv:(47)
"Voor zover artikel 838 betrekking heeft op uitspraken in civiele zaken, bevat artikel 1.3.10 in het onderhavige wetsvoorstel een voldoende regeling van de materie. Het nieuwe tweede lid stelt de verhouding tussen beide bepalingen buiten twijfel. In de regel is voor de bestaande openbare registers in de wetgeving waarop zij berusten aangegeven wie toegang heeft tot de geregistreerde gegevens en onder welke voorwaarden. De algemene norm van artikel 838 Rv voegt daaraan niets toe. Wel behoudt artikel 838 vooralsnog een functie voor rechterlijke uitspraken in strafzaken (in het bestuursrecht is het recht op afschrift en uittreksel geregeld in artikel 8:79 Awb, van welk artikel nog zal worden bezien in hoeverre aanpassing wenselijk is). Het voornemen bestaat om op korte termijn een wijziging in het Wetboek van Strafvordering voor te stellen, waarna artikel 838 Rv kan vervallen."
2.25 Ik kom nu te spreken over het (advocaten)tuchtrecht. Dit is eigensoortig.(48) Het advocatentuchtrecht kan niet worden aangeduid als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM.(49) Boekman zegt het aldus:
"Het advocatentuchtrecht is geen strafrecht, maar ook geen civiel recht; het heeft een eigen status".(50)
Bij het voorstel tot wijziging van de Advocatenwet is omtrent de doelstelling daarvan vermeld:(51)
"De omschrijving van het doel van de tuchtrechtspraak in het bestaande artikel 46, eerste lid, beantwoordt niet meer aan de functie die de advocaat in het huidige maatschappelijke bestel inneemt. Niet "de eer van de stand der advocaten" maar de waarborging van een behoorlijk beroepsuitoefening met het oog op de belangen van de rechtzoekende is de primaire doelstelling van de tuchtrechtspraak."
2.26 In de memorie van antwoord(52) wordt een nadere beschouwing gewijd aan de plaats en functie van het tuchtrecht in het algemeen en dat voor advocaten in het bijzonder. Gesteld wordt dat de handhaving van het wettelijk tuchtrecht voor vertrouwensberoepen het openbaar belang dient bij een goede uitoefening daarvan. De versterking van de positie van de klager, zoals die in het wetsontwerp haar neerslag heeft gekregen (onder andere doordat aan de klager een recht op hoger beroep bij het Hof van Discipline wordt toegekend) berust niet primair op de overweging dat de klager aldus beter genoegdoening kan krijgen. Zij strekt vooral ertoe de handhaving van door het openbaar belang geïnspireerde materiële gedragsregels te verbeteren. Het tuchtrecht moet niet worden gebruikt voor de handhaving van interne groepsregels en afspraken waarbij het openbaar belang niet in het geding is. Het moet ook niet worden ontwikkeld tot een rechtsgang waarin wordt geoordeeld over de privaatrechtelijke verhoudingen tussen de beroepsbeoefenaren en hun cliënten. Het Hof van Discipline heeft dan ook niet de bevoegdheid te oordelen over de privaatrechtelijke verhouding tussen de advocaat en zijn cliënten.(53)
2.27 In de literatuur over het tuchtrecht is weinig aandacht besteed aan de vraag of derden recht hebben op een afschrift van tuchtrechtelijke vonnissen. Boekman rept er in het geheel niet van. Uit het proefschrift van Leijten kan worden afgeleid dat artikel 838 Rv daarvoor naar haar mening wél een grondslag biedt.(54) De Doelder(55) meent dat openbaarheid van tuchtrechtelijke beslissingen wenselijk zou zijn, in het bijzonder als geen volledige personalia worden vermeld. Hij merkt op dat lang niet in elke vorm van tuchtrecht hieromtrent regelingen zijn opgenomen, zodat op dit punt nog belangrijk werk verzet kan worden. Uit dit standpunt volgt - lijkt mij - dat hij geen algemeen recht van inzage of afschrift afleidt uit artikel 838 Rv.
2.28 Met uitzondering van artikel 58 Advocatenwet, dat bepaalt dat de direct betrokkenen(56) onverwijld een afschrift van de uitspraak verkrijgen, regelt de Advocatenwet het ter beschikking stellen van uitspraken aan derden niet. Artikel 48 lid 3 Advocatenwet bepaalt dat de Raad van Discipline kan besluiten tot openbaarmaking van de opgelegde maatregel, al dan niet met de gronden waarop zij berust. Dit openbaar maken wordt dus gezien als een bijkomende maatregel, die onder bijzondere omstandigheden wordt opgelegd. In de parlementaire geschiedenis van de aangepaste Advocatenwet wordt niet ingegaan op de verhouding tussen deze bepaling en het later toegevoegde artikel, dat de uitspraak in het openbaar wordt gedaan.
2.29 Ten slotte is mij bij navraag gebleken dat het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (vroeger: Centraal Medisch Tuchtcollege) voornemens is al zijn uitspraken in geanonimiseerde vorm op het internet te gaan publiceren, tenzij de desbetreffende zitting achter gesloten deuren is gehouden. Daarmee zal worden gebroken met de huidige praktijk om uitsluitend de door het college geselecteerde uitspraken in geanonimiseerde vorm ter publicatie aan te bieden aan de Staatscourant. Deze uitspraken werden thans geselecteerd aan de hand van de maatstaf of het algemeen belang van een goede gezondheidszorg met publicatie gediend was. Aan de beleidswijziging ligt een gebleken maatschappelijke vraag naar complete publicatie ten grondslag in samenhang met het feit dat, naar het oordeel van het college, rechtspraak - en daarom ook tuchtrechtspraak - in deze tijd in beginsel voor het publiek toegankelijk behoort te zijn. Zowel het huidige als het thans voorgenomen publicatiebeleid kan worden gebaseerd op artikel 71 BIG, dat ook in hoger beroep van toepassing is ingevolge artikel 74 van die wet. De toegepaste anonimisering berust op eerstgenoemde bepaling, waardoor zij uitdrukkelijk wordt verlangd, met dien verstande dat het recht op privacy van al diegenen die in de uitspraak worden vermeld (met inbegrip van de arts over wiens handelen of nalaten wordt geklaagd), beschermd wordt.
2.30 Als ik nu de draden verbind die tot dusver in deze conclusie zijn gesponnen, meen ik dat de werkhypothese dat artikel 838 Rv uitgelegd dient te worden tegen de achtergrond van de artikelen 6 en 8 EVRM, houdbaar is gebleken. Zowel het Franse recht ten aanzien van verzoekschriftprocedures als het Duitse recht over de hele linie, kunnen in deze sleutel worden geplaatst. In het kabinetsstandpunt over het advies van de commissie "grondrechten in het digitale tijdperk" is een onmiskenbare tendens tot openheid en transparantie van overheidshandelen te bespeuren, ook waar het de rechterlijke macht betreft. Aan de wetshistorie komt in de huidige tijd minder belang toe bij de uitleg van de onderhavige bepaling, maar toch zijn ook daarin - in zoverre is het EVRM niets nieuws onder de zon - elementen te bespeuren van dezelfde afweging. De tekst van artikel 838 Rv verzet zich niet tegen de onderhavige uitleg en de bepaling die dit artikel binnenkort zal gaan vervangen, artikel 1.3.10 Ontwerp Rv, getuigt van eenzelfde afweging. De eigen aard van het advocatentuchtrecht, dat ten dienste staat van het algemene belang van een goed functioneren van de desbetreffende beroepsgroep, strookt met een open publicatiebeleid, met dien verstande dat m.i. anonimisering van de gegevens van alle procesdeelnemers dient plaats te vinden. Hetzelfde geschiedt bij de publicatie van uitspraken in het medische tuchtrecht, zulks op grond van een uitdrukkelijke bepaling in de wet BIG.
2.31 Nu het hof, anders dan de president, alsnog anonimisering van de personalia van de desbetreffende advocaten heeft gelast - zij het niet op grond van principiële overwegingen, maar omdat de Stichting WORM alle uitspraken van de afgelopen tien jaar heeft opgevraagd - meen ik dat zijn beslissing kan worden onderschreven(57), zodat het daartegen gerichte eerste onderdeel faalt.
2.32 Om misverstanden te voorkomen merk ik ten slotte op dat naar mijn mening de onder 1.2(c) van deze conclusie aangehaalde beschikking tot vrijstelling van recht - die klaarblijkelijk op toekomstige individuele uitspraken betrekking had - in redelijkheid niet mocht worden opgevat als een blanco cheque voor de kosteloze verkrijging van welke, door WORM naar eigen inzicht aan te wijzen, jurisprudentieverzameling uit het verleden dan ook. Nog minder ligt daarin besloten dat de Stichting WORM buiten de kosten van de noodzakelijke anonimisering daarvan kan blijven.(58) Het is kennelijk mede daarom dat de president het Hof van Discipline en een vertegenwoordiger van het ministerie in de gelegenheid heeft gesteld een standpunt in te nemen over de wijze waarop, het tijdsbestek waarbinnen en de kosten waartegen de noodzakelijke anonimiserings- en vermenigvuldigingsoperatie waarom de Stichting heeft gevraagd, kan plaatsvinden. WORM kan zich vervolgens - naar ik aanneem - erover uitspreken of zij onder deze voorwaarden de verlangde afgifte nog steeds wenst.
2.33 Onderdeel 2 klaagt dat het hof heeft miskend dat artikel 58 Rv moet worden gezien als een lex specialis, die derogeert aan artikel 838 Rv.
2.34 Ik meen dat ook dit onderdeel faalt. Artikel 56 bevat een regeling voor de wijze waarop aan de direct belanghebbenden bij een uitspraak een afschrift daarvan moet worden verstrekt. Deze bepaling is al daarom geen lex specialis ten opzichte van artikel 838 Rv omdat zij iets anders regelt dan laatstgenoemde bepaling. De door artikel 56 op de griffier van het hof gelegde verplichting tot ongevraagde en kosteloze toezending van de integrale uitspraak aan partijen en daarbij nauw betrokken derden, is immers iets anders dan het recht van derden-belangstellenden om, in beginsel tegen vergoeding van kosten, een geanonimiseerd afschrift van de desbetreffende uitspraak te verkrijgen. Een generalis/ specialis- verhouding is tussen deze bepalingen dus niet aanwezig.
2.35 Onderdeel 3 betoogt dat, voor zover artikel 838 Rv al een voldoende solide basis zou vormen voor een aan stichting WORM toe te kennen recht op inzage/afschrift, het hof heeft miskend dat artikel 838 Rv niet ziet op een algemeen recht op inzage maar slechts de mogelijkheid biedt tot het verkrijgen van afschriften van één of meer bepaalde beslissingen.
2.36 Het onderdeel zou alleen kunnen slagen als een voor het onderhavige doel terzake dienend onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de uitspraken die in de afgelopen tien jaar zijn gedaan. Daarbij valt bijvoorbeeld eraan te denken dat de derde een specifiek belang zou moeten aantonen bij het verkrijgen van de opgevraagde uitspraak of dat anonimisering niet in alle gevallen zou moeten plaatsvinden. Maar omdat het één noch het ander het geval is en het onderdeel niet aangeeft welk relevant onderscheid dan wél moet worden gemaakt tussen de desbetreffende uitspraken, kan ook deze klacht geen doel treffen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de Staat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Stichting WORM te begroten op nihil.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Rov. 1 van het vonnis van de president waartegen, blijkens rov. 1 van het bestreden arrest, in hoger beroep geen grief is gericht.
2 Over de kwaliteit van dit wetenschappelijk onderzoek schrijft J.L.R.A. Huydecoper, Onpartijdigheid en verschoning, Trema 2001, blz. 5:
"In 1997 publiceerde een actiegroep Verontruste Burgers een door de groep zelf als 'het IRM- rapport' betiteld stuk. Het ging in werkelijkheid niet om een rapport in de gebruikelijke zin van het woord, maar om een verzameling anekdotes en geruchten waaraan de samenstellers de conclusie verbonden, dat de onpartijdigheid van de rechterlijke macht in Nederland relevante gebreken vertoonde. Het initiatief van deze actiegroep trok destijds vrij veel publiciteit. Er ontspon zich een discussie in de pers, met inbegrip van de juridische vakpers, en in de politiek. De Minister van Justitie kondigde, mede naar aanleiding van uitspraken van kamerleden, maatregelen aan tot beperking van de inzet van rechters-plaatsvervanger. Daarna volgde nog een tweede golfje publiciteit, als vervolg op de (overigens op onjuiste feiten gebaseerde) beschuldiging van de actiegroep dat vele rechters en rechters-plaatsvervanger zouden weigeren om hun nevenfuncties op te geven. Daarna is niet zoveel meer van de actiegroep Verontruste Burgers vernomen."
3 De tweede zin van artikel 838 Rv legt beperkingen op aan het recht van inzage ten aanzien van strafzaken.
4 De cassatiedagvaarding dateert van 22 juli 1999.
5 HR 29 september 2000, RvdW 2000, 195 C wees - in een andere context - een verzoek om informatie af bij gebreke van een wettelijke grondslag.
6 P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, diss. Zwolle, 1996, blz. 139 e.v. en ten aanzien van beschikbaarstelling van uitspraken in het bijzonder ook blz. 186 e.v..
7 Ondanks het eigensoortige karakter van het (advocaten)tuchtrecht wordt algemeen aangenomen dat artikel 6 EVRM op het advocatentuchtrecht van toepassing is. Volgens S. Boekman, Het huidige advocatentuchtrecht, Deventer, 1998, blz. 171 e.v gaat het Hof van Discipline daarvan eveneens uit. In overeenstemming daarmee is in de Advocatenwet vastgelegd dat de beslissingen van zowel de Raden van Discipline als van het Hof van Discipline openbaar worden uitgesproken (artikel 48 lid 1 jo. artikel 57 lid 2 Advocatenwet). Deze openbaarheid was voor de inwerkingtreding van de gewijzigde bepalingen van de Advocatenwet geen regel. Zie omtrent de geschiedenis TK 1981-1982, 16 094, nr. 6 blz. 14 en 15. Zie omtrent de openbaarheid van tuchtrechtelijke zittingen voorts W.L. Haardt in "Tuchtrecht en Fair Play", Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Zwolle, 1984, blz. 5 e.v.. Haardt pleit voor een genuanceerde benadering van openbaarheid van tuchtrechtelijke zittingen.
8 Van Dijk/ Van Hooff, Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 1998, blz. 438-442.
9 Van Dijk/Van Hooff, a.w., blz. 441-442.
10 Aldus EHRM 30 november 1987, NJ (Le Compte, Van Leuven en De Meyere). In de Diennet-zaak evenwel hebben Commissie en Hof geoordeeld dat op deze grond niet kon worden gerechtvaardigd dat een tuchtzaak tegen een arts met gesloten deuren werd gehouden, waarin een uitsluitend schriftelijk verlopen consultatie ten toets kwam en dus in beginsel niet het privé-leven van de patiënten van de aangeklaagde arts.
11 EHRM 7 juli 1989, A 160, blz. 15. Zie hierover Van Dijk/Van Hooff blz. 493 en in meer algemene zin de preadviezen voor de NJV 1990 over artikel 8 EVRM.
12 Artikel 11 lid 3 van wet nr. 72-626 van 5 juli 1972, afgedrukt in NCdPC (Dalloz), 1997, op blz. 241.
13 Procédure civile, Dalloz Précis, Vinent/Guinchard, 1996, nr. 1254.
14 Zivilprozessordnung, Band 3, blz. 692.
15 Curs. ook in het origineel.
16 Vetgedrukt ook in het origineel.
17 Stein/Jonas, blz. 693, 4 (Zu den Prozessakten gehören insbesondere (...) die Urschriften der Urteile, Beschlüsse und Verfügungen (...)"; zie evenzo blz. 699, 23c.
18 Stein/Jonas, blz. 699, 23a.
19 Vetgedrukt ook in het origineel.
20 Stein/Jonas, blz. 700, 25.
21 Stein/Jonas, blz. 698, 21c en 699, 23c.
22 Kenbaar gemaakt bij brief van 16 oktober 2000 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer (kenmerk CW/00/86320).
23 T.a.p. blz. 51-52.
24 Zulks omdat dit in het onderliggende rapport van de commissie "grondrechten in het digitale tijdperk" op blz. 257 uitdrukkelijk wordt gesteld en het kabinetsstandpunt daarop klaarblijkelijk voortbouwt (ook het onderhavige, door het kabinet voorgestelde, nieuwe grondwetsartikel is trouwens letterlijk gelijk aan het voorstel van de commissie).
25 Het Hof van Discipline valt niet onder het bereik van die wet. Ook uitspraken van gewone rechters vallen trouwens niet onder de WOB omdat deze uitsluitend betrekking heeft op de daarin nader omschreven bestuursorganen en rechterlijke colleges geen bestuursorganen zijn in de zin van artikel 1:1 van de Awb (TK 1999/2000, 26 387, nr. 7.).
26 Ook ten aanzien van jurisprudentie van overheidsrechter wordt aangenomen dat naarmate zijn uitspraken op grotere schaal worden verspreid, maatregelen moeten worden getroffen ter afscherming van de identiteit van betrokkenen. Zie bijvoorbeeld A.C.M. de Heij en U. van de Pol, Anonimisering van jurisprudentie? Trema 1999, blz. 260 e.v.. Kritisch over anonimisering: F. Kuitenbrouwer, Anonimisering struikelblok voor openbaarheid, Advocatenblad 2000, blz. 183 e.v.
27 J. van den Honert, Handboek voor de Burgerlijke Regtsvordering in het Koningkrijk der Nederlanden, Amsterdam, 1839, blz. 750
28 Dit artikel luidde: "Les greffiers et dépositaires des registres publics en délivreront, sans ordonnance de justice, expédition, copie ou extrait, à tous requérans, à la charge de leurs droits, à peine de dépens, dommages et intérêts".
29 De openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak als bijkomende straf is thans geregeld in artikel 36 Sr. Zie hieromtrent J. Remmelink, Mr D. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer, 1996, blz. 727-728.
30 Zie Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, Ontwerp en memorie van Toelichting, uitgegeven onder toezicht van Mr A.A. de Pinto, 's-Gravenhage, 1865. In de tekst van het voorstel van wet is, overeenkomstig de hierboven opgenomen toelichting, uitdrukkelijk gesteld dat de bepaling ook geldt voor vonnissen in burgerlijke zaken.
31 HR 23 oktober 1936, NJ 1936, 935 m.nt. EMM (cassatie in het belang der wet).
32 Het arrest is bekritiseerd door J.J.A.F. Greene in "Het recht van derden op afschrift van vonnissen en arresten in burgerlijke zaken gewezen", Themis 1938 blz. 270 e.v., die meent dat de Hoge Raad ten onrechte aanknoopt bij de Franse jurisprudentie en doctrine.
33 Onder meer verdedigd door W. van Rossem, Het Nederlandsch wetboek van burgerlijke rechtsvordering, Arnhem 1913, aant. 1 op artikel 838 Rv. In overeenstemming met het aangehaalde arrest van 1936 wordt in Losbl. Rv, (G.R. Rutgers), aant. 1 op artikel 838 Rv gesteld dat artikel 838 Rv onderscheid maakt tussen afschriften van rechterlijke uitspraken en afschriften of uittreksels van akten die zijn ingeschreven in openbare registers.
34 F.C.J. Ketelaar, Openbare registers, poging tot inventarisatie, WPNR 5114 (1971), blz. 38
35 Van Rossem-Cleveringa, 1972, aantekening 1 bij artikel 838.
36 TK, vergaderjaar 1995-1996 nr. 24 651.
37 TK, vergaderjaar 1995-1996, nr. 24 651- 3, blz. 85-86.
38 Zie hierover nr. 2.24 van deze conclusie.
39 TK, vergaderjaar 1999-2000, nr. 26 855. Deze intrekking hing overigens niet samen met de voorgestelde wijzigingen in Rv maar met de derde fase van de integratie van de rechterlijke macht, meer in het bijzonder de opheffing van de kantongerechten, waartegen verzet was gerezen. Van de gelegenheid is evenwel gebruik gemaakt het voorgestelde Ontwerp Rv op onderdelen opnieuw te bezien, hetgeen mede op het onderhavige punt tot wijzigingen heeft geleid.
40 TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 59.
41 Alle curs. in dit citaat zijn toegevoegd.
42 Opmerkelijk is de discrepantie tussen de tekst van het artikel en deze zin uit de toelichting. Volgens de tekst is afgifte van niet-geanonimiseerd afschrift de hoofdregel en anonimisering de uitzondering. Volgens de toelichting is het echter andersom.
43 Deze ontwikkeling staat op enigszins gespannen voet met het in 2.9 van deze conclusie gesignaleerde kabinetsstandpunt over het advies van de commissie 'grondrechten in het digitale tijdperk'. Zoals aldaar werd opgemerkt verdient dit standpunt wellicht nadere overweging met betrekking tot de anonimisering van door de rechterlijke macht gedane uitspraken.
44 Onduidelijk is overigens hoe de tweede zin van het geciteerde tweede lid moet worden verstaan en meer in het bijzonder de 'kan - bepaling' daarvan. Aan te nemen valt dat indien de griffier van oordeel is dat een niet-geanonimiseerde afgifte moet worden geweigerd, een geanonimiseerd afschrift moet worden verstrekt. Maar men kan deze bepaling op zichzelf ook aldus lezen, dat dit laatste slechts een mogelijkheid is en dat de griffier ook elke afgifte kan weigeren. Zie in dit verband ook de volgende noot.
45 In de memorie van toelichting op artikel 1.3.10a Ontwerp Rv wordt echter zelfs gesteld dat "(...) ook bij in het openbaar uitgesproken beslissingen verstrekking (van) een afschrift aan derden (kan) worden geweigerd in verband met zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen (...)" (TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 58). M.i. behoeft deze passage heroverweging.
46 TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 58.
47 TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 186, letter V.
48 Zie omtrent het karakter van het tuchtrecht uitgebreid Leijten, a.w., blz. 5 -30, De Doelder, a.w. en omtrent het advocatentuchtrecht in het bijzonder Boekman, a.w., blz. 177 e.v..
49 Boekman, a.w., blz. 178 e.v..
50 Boekman, a.w., blz. 180.
51 TK 1979-1980, 16 094, nrs. 3-4, blz. 3.
52 TK 1981-1982, 16 094, nr. 6, blz. 2-4.
53 Op grond van artikel 48 lid 6 Advocatenwet kan de Raad van Discipline in zijn beslissing met redenen omkleed uitspreken of de advocaat tegen wie de klacht is ingediend, jegens hem de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Aldus wordt aan de succesvolle klager een "opstapje" naar een civiele procedure gegeven. In het tuchtrecht kan echter geen uitspraak over eventuele schade, causaal verband, enz. worden gedaan.
54 M.J.C. Leijten, Tuchtrecht getoetst, Arnhem, 1991, blz. 437. In dit proefschrift wordt mede een overzicht gegeven van tuchtregelingen waarin specifieke bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van het verstrekken van inlichtingen omtrent de uitspraak aan derden.
55 H. de Doelder, Terrein en beginselen van tuchtrecht, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1981 blz. 137.
56 Onder wie de deken van de orde waarvan de betrokken advocaat deel uitmaakt en de voorzitter van de raad van discipline die in eerste aanleg heeft geoordeeld.
57 Op deze beslissing valt echter in zoverre kritiek te leveren, dat de Stichting WORM voor het door haar te verrichten onderzoek nu juist wél wenste te beschikken over de personalia van alle betrokken partijen, blijkens het volgende citaat (memorie van antwoord van blz. 18):
"Door de opstelling en de weigering van het Hof van Discipline maakt het Hof van Discipline een integrale wetenschappelijke toetsing van de behandeling van zaken door het Hof van Discipline onmogelijk. Ook de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Hof van Discipline kan niet worden onderzocht door het verwijderen van de namen van de advocaat/advocaten tegen wie de klacht zich richt, alsmede van de klagers en de overige in de uitspraak genoemde personen.".
Nu het hof - terecht - juist wél anonimisering geboden achtte, had het m.i. voor de hand gelegen dat de gevraagde voorziening bij gebrek aan belang zou zijn geweigerd.
58 Zie het citaat onder 2.20 van deze conclusie, tweede alinea.