HR, 30-03-2001, nr. R00/089HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB0813
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2001
- Zaaknummer
R00/089HR
- LJN
AB0813
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB0813, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0813
ECLI:NL:PHR:2001:AB0813, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0813
- Wetingang
art. 429a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 429a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2001, 303 met annotatie van P.A. Stein
JAR 2001/79
JOL 2001, 203
NJ 2001, 303
RvdW 2001, 68
JWB 2001/101
JAR 2001/79
Uitspraak 30‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
30 maart 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/089HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim,
t e g e n
STICHTING VOOR REGIONALE ZORGVERLENING, gevestigd te Middelburg,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 oktober 1999 ter griffie van het Kantongerecht te Middelburg ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: SVRZ - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht de arbeidsovereenkomst met verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - te ontbinden.
[Verzoekster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 2 december 1999 de arbeidsovereenkomst met ingang van 2 december 1999 ontbonden.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft de Rechtbank [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
SVRZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugverwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) SVRZ heeft op de voet van art. 7:685 BW ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen verzocht.
(ii) De griffier van het kantongerecht heeft [verzoekster] bij aangetekende brief opgeroepen voor de op 18 november 1999 te houden terechtzitting.
(iii) [Verzoekster] heeft geen verweerschrift ingediend en is op de terechtzitting van 18 november 1999 niet verschenen.
(iv) SVRZ heeft op verzoek van de Kantonrechter een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie overgelegd, waaruit is gebleken dat [verzoekster] staat ingeschreven op het adres waar zij was opgeroepen.
(v) Vóór het geven van de beschikking door de Kantonrechter is de aangetekende brief houdende de oproeping van [verzoekster] door de griffie terugontvangen van de PTT Post met de vermelding "niet afgehaald".
(vi) De Kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoekster] behoorlijk is opgeroepen en dat het niet afhalen van de postzending voor haar risico moet blijven, en heeft het verzoek van SVRZ toegewezen.
3.2 [Verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld en onder meer aangevoerd dat de Kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel, het beginsel van hoor en wederhoor, heeft geschonden door op het verzoek te beschikken zonder inachtneming van art. 6 van het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure (hierna: het Besluit), nu de griffier na het terugontvangen van een bij aangetekende brief verzonden stuk in strijd met voormeld art. 6 heeft gehandeld door na te laten het stuk onverwijld bij gewone brief aan [verzoekster] te verzenden, waardoor de oproeping haar niet heeft bereikt en zij geen verweer heeft kunnen voeren.
3.3 De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
a) Het Besluit is, gelet op art. 1 daarvan, niet van toepassing op oproepingen in het kader van een procedure ex art. 7:685 BW, nu de Twaalfde Titel van Boek I Rv. bij het in werking treden van Titel 10 van Boek 7 BW niet van toepassing is verklaard op verzoeken, gebaseerd op die Titel.
b) De wijze van oproepen ingevolge art. 6 van het Besluit verdraagt zich niet met het op een spoedige beslissing gerichte karakter van de procedure ex art. 7:685 BW, zodat het Besluit ook niet analoog kan worden toegepast op oproepingen in het kader van die procedure.
c) Gelet op de door de Rechtbank in haar rov. 3.3 beschreven gang van zaken, eindigend met het niet afhalen door [verzoekster] van de aangetekend aan haar verzonden oproeping en het door de griffier terugontvangen daarvan met de vermelding "niet afgehaald", is de Rechtbank van oordeel dat [verzoekster] behoorlijk is opgeroepen en dat de Kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden.
3.4 Middel 1 betoogt in onderdeel 1 dat het hiervoor in 3.3 onder a) weergegeven oordeel rechtens onjuist is.
Het onderdeel is gegrond. Bij de Wet van 10 maart 1984, Stb. 1984, 97, zijn de art. 429a-429r Rv. in werking gesteld voor het vierde en het vijfde Boek (oud) BW, waaronder art. 1639w (oud) BW. Dit wetsartikel is op 1 januari 1992 overgebracht naar Boek 7A BW als art. 7A:1639w (oud) BW, dat op 1 april 1997 is overgebracht naar Boek 7 BW als art. 7:685 BW. Hoewel bij dit een en ander de art. 429a-429r Rv. niet opnieuw van toepassing zijn verklaard, moet worden aangenomen dat zij van toepassing zijn gebleven op verzoekschriftprocedures gebaseerd op art. 7A:1639w (oud) BW of op art. 7:685 BW. Hun toepasselijkheid brengt mee dat ook het Besluit in deze procedures van toepassing is (art. 429r Rv.).
3.5 Voor zover onderdeel 2 van middel 1 zich richt tegen het in 3.3 onder b) weergegeven oordeel, is het gegrond. De in het Besluit gegeven voorschriften voor de wijze van oproepen houden verband met het recht om verweer te voeren en dienen aldus een belang dat zwaarder weegt dan het belang dat is gelegen in een snelle beslissing door de rechter op het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het Besluit, dat rechtstreeks van toepassing is in de in art. 7:685 BW bedoelde verzoekschriftprocedure, is geenszins onverenigbaar met het karakter van deze procedure.
Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling.
3.6 Uit het in 3.4 en 3.5 overwogene volgt dat ook de in middel 1 onder "algemeen" en in onderdeel 1 aan het slot tegen het in 3.3 onder c) weergegeven oordeel aangevoerde klachten slagen. Uit de door de Rechtbank in rov. 3.3 vermelde feiten blijkt dat art. 6 van het Besluit in de procedure voor de Kantonrechter niet is in acht genomen. Het oordeel van de Rechtbank dat [verzoekster] behoorlijk is opgeroepen en dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden, is derhalve onjuist.
Dit brengt mee dat de in onderdeel 3 tegen rov. 3.3 aangevoerde motiveringsklachten geen behandeling behoeven.
3.7 Middel 2 faalt op de gronden, aangegeven in de rov. 4.1 en 4.2 van HR 29 september 2000, nr. R00/001, RvdW 2000, 194.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Middelburg van 10 mei 2000;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt SVRZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 3.525,-- in totaal, waarvan ƒ 3.406,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 118,75 te voldoen aan [verzoekster].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. Van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.
Conclusie 30‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rek. nr. R00/089
mr Wesseling-van Gent
Parket, 12 januari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
STICHTING VOOR REGIONALE ZORGVERLENING
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie ([verzoekster]) is op 24 april 1998 bij verweerster in cassatie (SVRZ) voor bepaalde tijd in dienst getreden in de functie van afdelingsassistente. Sedert 1 oktober 1998 zijn partijen dit dienstverband aangegaan voor onbepaalde tijd.
1.2 Op de grond dat zich in de arbeidsverhouding een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan van zodanig ernstige aard dat een beëindiging van het dienstverband op korte termijn is gerechtvaardigd, heeft SVRZ de kantonrechter te Middelburg bij een op 22 oktober 1999 ter griffie ingekomen verzoekschrift verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op de voet van art. 7:685 BW te ontbinden.
1.3 De behandeling van dit verzoek heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 18 november 1999. [Verzoekster] is op deze zitting niet verschenen, terwijl zij zich toen ook niet heeft laten vertegenwoordigen. Evenmin heeft zij een verweerschrift ingediend.
1.4 In zijn beschikking van 2 december 1999 heeft de kantonrechter het verzoek van SVRZ toegewezen en de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van dezelfde datum ontbonden.
1.5 [Verzoekster] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Middelburg. Wat betreft het appelverbod van art. 7:685 lid 11 BW heeft zij gesteld dat de kantonrechter door geen (correcte) toepassing te geven aan het bepaalde in art. 6 van het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure (Besluit OMV)(1) het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Voor het geval de rechtbank deze klacht gegrond mocht achten, heeft [verzoekster] voorts inhoudelijk verweer gevoerd tegen het inleidend verzoekschrift.
1.6 SVRZ heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Na op 15 maart 2000 een mondelinge behandeling te hebben gehouden, heeft de rechtbank in haar beschikking van 10 mei 2000 geoordeeld dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden en [verzoekster] op die grond niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep
1.7 [Verzoekster] heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. SVRZ heeft te kennen gegeven af te zien van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
2. Bespreking van de middelen
2.1 Het gaat in deze zaak om de doorbreking van het appel- en cassatieverbod van art. 7:685 BW. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.1 terecht voorop gesteld dat [verzoekster] ontvankelijk is in haar hoger beroep nu zij het appel baseert op de stelling dat de kantonrechter bij de totstandkoming van de beschikking het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden(3). Dit beginsel is veronachtzaamd in geval de betrokkene niet de gelegenheid heeft gehad zich schriftelijk over een verzoek uit te laten en evenmin behoorlijk is opgeroepen om door de rechter over het verzoek te worden gehoord(4).
2.2 Acht de appelrechter een dergelijke klacht vervolgens ongegrond, dan leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid maar tot verwerping van het beroep(5). Bevindt de appelrechter de klacht(en) daarentegen gegrond dan dient hij de zaak verder aan zich te houden en deze in volle omvang te behandelen, zonder dat hij daarbij verder aan de grieven is gebonden. Met het oog hierop wordt van de appellant verwacht dat hij in zijn beroepschrift ook alles voordraagt wat hij als verweer naar voren had willen brengen of alsnog naar voren wil brengen(6).
2.3 Voor een ontvankelijk cassatieberoep dient te worden aangevoerd dat en waarom het oordeel van de rechtbank dat de kantonrechter geen zodanig beginsel heeft geschonden niet juist zou zijn. Het verzoekschrift van [verzoekster] voldoet aan deze eis.
2.4 Middel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.2-3.3. Daarin heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
"De rechtbank overweegt dat het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure ( het Besluit) niet van toepassing is op oproepingen in het kader van een procedure ex art. 7:685 BW. Immers art. 1 van het Besluit bepaalt dat het Besluit van toepassing is in zaken waarop de Twaalfde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) van toepassing is. Bij het inwerkingtreden van titel 10 van Boek 7 is de Twaalfde titel van Boek I (van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verbeterering W-vG) niet van toepassing verklaard op op die titel gebaseerde verzoeken.
(...)
De procedure ex art. 7:685 BW is een eenvoudige op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure. De wijze van oproepen ingevolge het Besluit en dan met name ingevolge art. 6 van het Besluit ingeval aangetekend verzonden stukken terug ontvangen worden, verdraagt zich niet met het karakter van de procedure ex art. 7:685 BW. Het Besluit kan dan ook niet analoog worden toegepast op oproepingen in het kader van de ontbindingsprocedure.
(...)
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor de kantonrechter blijkt dat nu [verzoekster] niet ter terechtzitting was verschenen de kantonrechter SRVZ verzocht heeft een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie over te leggen. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt vervolgens dat uit het door SRVZ overgelegde uittreksel [verzoekster] staat ingeschreven op het adres waar zij ook is opgeroepen. Voorts blijkt (...) dat na de mondelinge behandeling maar vóór het geven van de beschikking door de kantonrechter de oproep ter griffie van het kantongerecht retour is ontvangen met de mededeling "niet afgehaald". Hieruit moet worden opgemaakt dat PTT Post de oproep op de voor aangetekende stukken voorgeschreven wijze bij [verzoekster] heeft aangeboden en [verzoekster] de oproep niet heeft afgehaald. De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] gelet op het vorenstaande behoorlijk is opgeroepen. Het feit dat een mededeling van PTT Post dat er een poststuk is aangeboden tussen reclamefolders e.d. in het ongerede zou kunnen raken, doet aan het vorenstaande niet af nu dat een omstandigheid is die voor rekening van [verzoekster] moet blijven."
2.5 Volgens het middel is van een behoorlijke oproeping geen sprake geweest, zodat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in drie onderdelen.
2.6 Onderdeel 1 klaagt erover dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat het Besluit OMV niet van toepassing is op oproepingen in het kader van een procedure ex art. 7:685 BW.
2.7 Art. 429r Rv. bepaalt dat in de gevallen waarin de twaalfde titel van Boek I Rv. van toepassing is, de wijze van oproepingen, mededelingen en zendingen geschiedt krachtens een algemene maatregel van bestuur(7). Allereerst dient dus te worden vastgesteld of de twaalfde titel van Boek I van toepassing is op de procedure van art. 7:685 BW. Hoewel het oorspronkelijk de bedoeling was de artikelen 429a e.v. Rv. voor alle verzoekschriftprocedures in werking te laten treden, heeft de wetgever dit voornemen nimmer tot uitvoering gebracht(8). In plaats daarvan zijn er stapsgewijs nieuwe inwerkingtredingen tot stand gekomen. Dit heeft geleid tot de nodige verwarring(9).
2.8 Bij de Wet van 10 maart 1984 is de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (de artikelen 429a e.v. Rv.) uitdrukkelijk van toepassing verklaard op art. 1639w BW(10). In de Memorie van Toelichting tot deze wet wordt vermeld dat uiteindelijk voor het gehele BW de regeling der verzoekschriftprocedure in beginsel zal gelden, zodat ook indien in de toekomst binnen deze genoemde gebieden (de bijzondere overeenkomsten uit het vierde boek en het vijfde boek van het Burgerlijk Wetboek) nieuwe verzoekschriftprocedures zullen worden gecreëerd, de algemene regeling van de artikelen 429a-429r daarop van toepassing zal zijn(11).
2.9 Art. 1639w BW is per 1 januari 1992 ongewijzigd overgebracht naar Boek 7A BW(12). Uw Raad is dan ook met betrekking tot art. 7A:1639w BW (oud) van toepasselijkheid van algemene regeling van de verzoekschriftprocedure uitgegaan, alsmede van toepasselijkheid van het Besluit OMV(13). Nu de wetgever bij de invoering van art. 7:685 BW evenmin fundamentele wijzigingen in de ontbindingsprocedure heeft willen doorvoeren(14), kan er gevoeglijk van worden uitgegaan dat de regeling van de art. 429a e.v. Rv. van toepassing is op de procedure van art. 7:685 BW(15).
2.10 Bij het oproepen van [verzoekster] had derhalve het bepaalde in het Besluit OMV in acht moeten worden genomen, zodat het andersluidende oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Vervolgens dient echter nog te worden onderzocht of [verzoekster] (desalniettemin) behoorlijk is opgeroepen. In dit verband is het volgende van belang.
2.11 Het (thans geheten) Besluit OMV is oorspronkelijk vastgesteld bij Besluit van 24 oktober 1969(16). Art. 2 onder b van het Besluit 1969 bepaalde als hoofdregel dat de griffier in het verzoekschrift genoemde en andere belanghebbenden bij aangetekende brief met bericht van ontvangst diende op te roepen, tenzij de rechter een andere wijze van oproeping mocht bevelen. Volgens de toelichting op dit artikel kon de rechter van deze laatste mogelijkheid gebruik maken indien de gegevens van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden niet duidelijk waren aangegeven en deze ook niet anderszins, bijvoorbeeld door raadpleging van telefoon- of adresboek, konden worden achterhaald(17).
2.12 Waar met een andere wijze van verzending nu precies op wordt gedoeld, is niet onmiddellijk duidelijk. Uit de art. 10 en 11 en de toelichting daarop kan worden afgeleid dat in plaats van een aangetekende brief ook kon worden opgeroepen per telegram met de aanwijzing "kennisgeving ontvang" of "P.C.", dan wel via een door de bode van het gerecht te bezorgen brief die door de geadresseerde moet worden ondertekend. Voorts wordt ook oproeping bij deurwaardersexploot genoemd. Uit de gegeven voorbeelden kan m.i. in ieder geval worden afgeleid dat "de andere wijze van verzending" zoveel mogelijk tot gevolg moet hebben dat de kennisgeving/oproeping de geadresseerde bereikt, zodat een lichtere vorm van verzending voor deze categorie personen uitgesloten moet worden geacht. Anders gezegd: de verzending van stukken dient minimaal bij aangetekende brief te geschieden.
2.13 Art. 14 van het Besluit gaf vervolgens aan wat er diende te geschieden wanneer de griffier een bij aangetekende brief verzonden oproeping retour ontving, namelijk onverwijlde verzending van de oproeping bij gewone brief. De nota van toelichting vermeldt op dit punt:
"De hier voorgeschreven herhaalde verzending als gewone brief, kan voor de opgeroepene van nut zijn, ook als deze brief hem pas bereikt na de terechtzitting waartegen hij werd opgeroepen. Hij ontvangt dan nog het bij de oproeping behorende afschrift van het verzoekschrift of beroepschrift. Voorts kan hij ter griffie informeren of de behandeling nog op een latere dag zal worden voortgezet dan wel er reeds een eindbeschikking is. De bepaling geldt ook wanneer de oproeping is teruggekomen omdat de opgeroepene geweigerd heeft haar in ontvangst te nemen."
2.14 Het Besluit OMV is hernieuwd vastgesteld bij Besluit van 14 november 1986, Stbl. 578. Deze hernieuwde vaststelling hield verband met de Wet houdende vereenvoudiging van verzending van stukken in het burgerlijk procesrecht (Stbl. 1986, 23). In de Memorie van Toelichting tot die wet wordt aangegeven dat de kosten die voorvloeien uit het aangetekend verzenden van stukken dienen te worden teruggebracht. Aangetekende verzending van mededelingen dat een procedure aanhangig is of zal worden gemaakt, is evenwel volgens de minister "in beginsel onmisbaar", omdat "aangetekende verzending maakt dat het stuk een betere begeleiding krijgt om te bereiken dat het wordt bezorgd, en dat de geadresseerde met meer nadruk op een en ander wordt gewezen." (18).
2.15 De hoofdregel voor verzending van stukken is bepaald in de art. 2 en 3 van het Besluit OMV. Art. 3 ziet op oproeping van in de desbetreffende instantie niet verschenen belanghebbenden, tot welke categorie m.i. ook een voor het eerst op te roepen verweerder behoort. Deze oproeping geschiedt bij aangetekende brief (zonder bericht van ontvangst), tenzij de rechter anders bepaalt. Aldus stemt het artikel grotendeels overeen met het oude artikel 2, eerste lid(19).
2.16 Het oude art. 14 is enigszins gewijzigd opgenomen in art. 6 van het Besluit OMV. Geschiedt de oproeping bij aangetekende brief en ontvangt de griffier deze terug, dan schrijft dit artikel voor dat de griffier controleert (bijvoorbeeld door navraag bij het bevolkingsregister) of de geadresseerde nog wel op het opgegeven adres woont. Indien blijkens de nadere gegevens het adres overeenstemt met het oorspronkelijk opgegeven adres, zendt de griffier de oproep vervolgens onverwijld alsnog bij gewone brief naar dat adres. Volgens de toelichting komt een andere wijze van oproeping van art. 3 in aanmerking indien de nadere gegevens uit de registers geen opheldering omtrent het adres verschaffen(20).
2.17 Het voor het overige ongewijzigd overnemen van de bepaling van art. 14 van het Besluit 1969 in art. 6 heeft tot gevolg dat het er ook thans niet toe doet waarom de aangetekende brief wordt terugontvangen door de griffier. De geadresseerde behoeft m.i. dan ook niet gemotiveerd te stellen dat hij het bericht van PTT Post niet heeft ontvangen(21).
2.18 Zoals hiervoor is aangegeven, regelt het Besluit OMV met zoveel woorden het geval dat een bij aangetekende brief verzonden oproeping retour komt terwijl het adres juist is. Een iets andere invalshoek is gekozen in de "Aanbevelingen voor procedures ex art. 7A:1639w", die de Kring van Kantonrechters op 8 november 1996 heeft vastgesteld in het streven naar meer rechtseenheid op het terrein van de ontbindingsrechtspraak(22). Aanbeveling 1.2 schrijft voor dat indien de verwerende partij zonder bericht niet ter zitting verschijnt, de verzoekende partij een recent uittreksel uit het bevolkingsregister zal moeten produceren. Hierna zal op het daarin vermelde adres een nieuwe oproeping moeten volgen (zo nodig bij exploot), tenzij uit een ontvangstbevestiging of anderszins voldoende is komen vast te staan dat de oproep de verweerder heeft bereikt. Volgens de toelichting is een herhaalde oproeping slechts wenselijk indien de verwerende partij niet is verschenen en niet met volledige zekerheid (door enig bericht van ontvangst) kan worden vastgesteld dat de verwerende partij de oproeping ontvangen heeft. In een dergelijk geval dient de verwerende partij ofwel per aangetekende post ofwel per deurwaardersexploot te worden opgeroepen voor een nieuwe zittingsdatum.
2.19 Opmerking verdient dat deze aanbevelingen slechts interne zelfregulering beogen en naar hun aard zijn te vergelijken met de Tremanormen(23). Zij komen derhalve niet voor toetsing in cassatie in aanmerking. Toch zou ik het volgende willen opmerken. Er lijkt enig licht te zitten tussen het categorische voorschrift van art. 6 Besluit OMV hoe moet worden gehandeld indien een aangetekend stuk retour komt en de zinsnede in aanbeveling 1.2 dat een herhaalde oproeping achterwege kan blijven indien anderszins voldoende is komen vast te staan dat de oproep de verweerder heeft bereikt. Dit laatste biedt immers de mogelijkheid de door het Besluit OMV voorgeschreven onverwijlde verzending bij gewone brief achterwege te laten. Mede gelet op hetgeen hierna over het komende recht wordt opgemerkt, lijkt het m.i. raadzaam de Aanbevelingen beter op het Besluit OMV af te stemmen.
2.20 In het komende procesrecht(24) worden de bepalingen van onder meer art. 3 en art. 6 Besluit OMV in de wet opgenomen voor zover het betreft de oproeping. Art. 3.3.2 NRv. bepaalt dat de oproeping van niet in de procedure verschenen belanghebbenden door de griffier geschiedt bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Art. 3.3.5 stemt inhoudelijk vrijwel overeen met art. 6 Besluit OMV. Hierin wordt - onder meer - bepaald dat de griffier, indien hij een bij aangetekende brief verzonden oproeping retour ontvangt en hem blijkt dat de geadresseerde op de dag van verzending of uiterlijk een week nadien in de daartoe bestemde registers ingeschreven stond op het op het stuk vermelde adres, hij de oproeping onverwijld bij gewone brief verzendt. Een uitzondering op deze gang van zaken wordt niet toegelaten. Slechts in de overige gevallen waarin de griffier het stuk (bedoeld is: oproeping, W-vG) terug ontvangt, wordt de oproeping opnieuw bij aangetekende brief verstuurd, tenzij de rechter anders bepaalt. Volgens de toelichting(25) heeft de rechter deze mogelijkheid anders te handelen indien hij te maken krijgt met probleemgevallen. De rechter kan dan bij voorbeeld gelasten dat bij exploot wordt opgeroepen.
2.21 De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 2 december 1999 vastgesteld dat de oproep van [verzoekster] ter griffie is terugontvangen van PTT Post met de mededeling "niet afgehaald". Er is mitsdien geen sprake van enig bericht van ontvangst.
Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat PTT Post de oproep op de voorgeschreven wijze heeft aangeboden aan [verzoekster] en dat indien [verzoekster] die postzending niet afhaalt dat een omstandigheid is die voor haar risico dient te blijven. Ook de rechtbank oordeelt dat [verzoekster] behoorlijk is opgeroepen waarbij zij overweegt dat PTT Post de oproep op de voor aangetekende stukken voorgeschreven wijze bij [verzoekster] heeft aangeboden en [verzoekster] de oproep niet heeft afgehaald, alsmede dat het feit dat een mededeling van PTT Post dat er een poststuk is aangeboden tussen reclamefolders e.d. in het ongerede zou kunnen raken, aan het vorenstaande niet afdoet nu dat een omstandigheid is die voor rekening van [verzoekster] moet blijven.
2.22 In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat, anders dan de Kantonrechter en de rechtbank hebben geoordeeld, de oproeping van [verzoekster] op grond van art. 6 Besluit OMV, maar ook naar de maatstaven van de Aanbevelingen van Kring van Kantonrechters niet behoorlijk is geweest.
2.23 Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, is de reden van terugontvangst ter griffie van de oproep niet ter zake doende. Derhalve had, nu duidelijk was door overlegging door SRVZ van een afschrift uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens dat het adres van de oproep de juiste was, conform art. 6 Besluit OMV onverwijlde toezending bij gewone brief dienen plaats te vinden.
Een andere aanvaardbare mogelijkheid zou m.i. de herhaalde oproeping bij deurwaardersexploot van aanbeveling 1.2 zijn geweest. Door genoemde overwegingen hebben de kantonrechter en de rechtbank immers geenszins voldoende vastgesteld dat de oproep [verzoekster] inderdaad heeft bereikt, terwijl voorts - zoals gezegd - een ontvangstbevestiging ontbrak.
2.24 Onderdeel 1 van het middel slaagt derhalve. Over de andere onderdelen kan ik daarom kort zijn.
2.25 Onderdeel 2, dat is voorgedragen voor het geval onderdeel 1 niet tot cassatie mocht leiden, is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Besluit OMV zich in verband met het karakter van de procedure ex art. 7:685 BW ook niet leent voor analoge toepassing.
2.26 Zoals hiervoor werd aangegeven, is de wetgever tot heden in gebreke gebleven de regeling van Boek I, titel 12 Rv. van toepassing te verklaren op alle procedures die met een verzoekschrift moeten worden ingeleid, hoewel dit uitdrukkelijk wel de bedoeling was. In de loop van de tijd heeft de rechtspraak dit verzuim goed gemaakt door de art. 429a e.v. hoe langer hoe meer van overeenkomstige toepassing te oordelen in procedures waarvoor die regeling (nog) niet in werking is getreden. Volgens Boekman heeft die ontwikkeling zich zodanig voortgezet dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad inmiddels mag worden afgeleid dat voor het huidig recht de regel is gaan gelden dat de bepalingen van Boek I, titel 12 Rv. van overeenkomstige toepassing zijn, "tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (26). Ook het Besluit OMV is dan op alle verzoekschriftprocedures van toepassing tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit.
Art. 7:685 BW bevat echter geen regels met betrekking tot het oproepen van partijen(27).
2.27 Daarnaast speelt de aard van de verzoekschriftprocedure een rol. De rechtbank heeft in dit verband - op zich zelf terecht - overwogen dat de ontbindingsprocedure van art. 7:685 BW naar haar aard een eenvoudige verzoekschriftprocedure is, die is gericht op een spoedige beslissing. Daarbij valt te wijzen op lid 6, dat voorschrijft dat de behandeling niet later aanvangt dan vier weken na de indiening van het verzoek. Volgens de rechtbank zou onverkorte toepassing van (art. 6 van) het Besluit OMV te zeer afbreuk zou doen aan dit karakter.
2.28 M.i. verliest de rechtbank hier evenwel uit het oog dat met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor de werknemer grote belangen zijn gemoeid, zodat het recht daartegen verweer te voeren en daaromtrent door de rechter te worden gehoord zwaarder dient te wegen dan snelheid van de procedure. Dit geldt temeer nu hogere voorziening in beginsel is uitgesloten. Ook in de toelichting op art. 1.2 van de Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters wordt gewezen op het grote belang - voor beide partijen - om voldoende waarborgen te creëren voor een deugdelijke oproeping van een verwerende partij nu hoger beroep slechts zeer beperkt mogelijk is en verzet is uitgesloten. Teneinde de tweede zitting op korte termijn te laten plaatsvinden wordt dan ook de voorkeur gegeven aan een herhaalde oproeping per deurwaardersexploot op kosten van de verzoekende partij.
2.29 Uit het voorgaande volgt dat noch de wet noch de aard van de ontbindingsprocedure in de weg staan aan analoge toepassing van het op art. 429r Rv. gebaseerde Besluit OMV voor de ontbindingsprocedure van art. 7:685 BW. Ook onderdeel 2 is derhalve gegrond.
2.30 Onderdeel 3 richt zich met twee motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 3.3. Aangezien deze overweging voortbouwt op het onjuiste oordeel dat het Besluit OMV niet (analoog) van toepassing is, kan zij niet in stand blijven. Onderdeel 3 behoeft daarmee geen bespreking.
2.31 Middel 2 faalt gelet op de beslissing van Uw Raad van 29 september 2000, RvdW 2000, 194C.
2.32 Nu onderdeel 1 (dan wel onderdeel 2) van middel 1 doel treft, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. De klacht dat de beschikking van de kantonrechter tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen is gegrond. Dit betekent dat terugverwijzing moet volgen, zodat alsnog kan worden geoordeeld over het ontbindingsverzoek met inachtneming van het door [verzoekster] in haar beroepschrift gevoerde verweer
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugverwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Besluit van 14 november 1986, Stb. 1986, 578, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 22 augustus 1991, Stb. 1991, 437.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 7 juli 2000.
3 Zie voor de vaste jurisprudentie inzake de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod: HR 4 april 1986, NJ 1989, 549; HR 13 februari 1987, NJ 1987, 883 m.nt. PAS; HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 332; HR 20 maart 1998, NJ 1998, 815 en HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 m.nt. PAS. Zie voorts de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 27 maart 1998, NJ 1998, 553, nr. 10.
4 Vgl. de conclusie van A-G Spier voor HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 (PAS), nr. 3.3 en de daar vermelde jurisprudentie, waaronder HR 22 maart 1991, NJ 1991, 400.
5 In zoverre is de overweging van de rechtbank onder 3.4 en het dictum van de beschikking dan ook onjuist. Vgl. HR 23 oktober 1992, JAR 1992, 116; HR 12 februari 1993, NJ 1993, 572 (HJS) en HR 23 januari 1998, NJ 1998, 332. Aangezien een daartegen gerichte klacht bij gebrek aan belang evenwel niet tot cassatie kan leiden, heeft [verzoekster] een dergelijke klacht terecht (en bewust) achterwege gelaten.
6 HR 22 november 1996, NJ 1997, 204 (PAS).
7 Volgens de MvT tot de Wet vereenvoudiging verzending van stukken in het burgerlijk procesrecht (Kamerstukken II, 1984-1985, 19 129, nr. 3, blz. 10) is het Besluit ook van toepassing wanneer de verzending uit bijzondere wettelijke bepalingen voortvloeit welke van toepassing zijn in gevallen, waarin ook de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure van toepassing is.
8 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, Boek I, titel 12, aant. 3-7a.
9 Zie voor een overzicht: Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, Boek I, titel 12, aant. 55 e.v.
10 Wet van 10 maart 1984, Stbl. 1984, 97, houdende inwerkingstelling van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure voor het vierde en vijfde Boek van het Burgerlijk Wetboek.
11 Kamerstukken II, 1982-1983, 17 620, nr. 3, blz. 5.
12 Wet van 28 december 1988, Stb. 1989, 616.
13 HR 17 november 1995, NJ 1996, 142; zie ook de conclusie van PG Ten Kate onder nr. 21; HR 3 november 1995, NJ 1996, 123.
14 Vgl. MvT wetsvoorstel 23 438, TK 1993-1994, nr.3, blz. 1, 12 en 52. Zie ook Mon. Nieuw BW B85, blz. 1-4 en 103; Luttmer-Kat, aant. 1 bij art. 685 en T&C art. 685.
15 Zie o.m. Hugenholtz/Heemskerk, 1998, blz. 137-138; Snijders/Ynzonides/Meijer, 1997, blz. 247-248; Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Hilten-Kostense), hoofdstuk 35.5. Specifiek t.a.v. art. 7:685 BW: Arbeidsovereenkomst (Luttmer-Kat), aant. 4 bij dat artikel. Zie ook rechtbank Amsterdam 12 juli 1999, JAR 1999, 160.
16 Zie voor de geschiedenis van het Besluit OMV Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 429r, aant. 2. In die tijd was de twaalfde titel van Boek I Rv. en dus het Besluit OMV nog niet van toepassing op art. 1639w BW (oud).
17 Stbl. 1969, 470, blz. 1167.
18 Zie noot 7, blz. 5-6
19 Nota van toelichting, art. 3.
20 Voor de volledigheid vermeld ik nog dat de griffier, indien het oorspronkelijk opgegeven adres onjuist blijkt te zijn, het adres op het stuk corrigeert en dit vervolgens bij aangetekende brief naar het juiste adres zendt.
21 Zie voor verzending van stukken bij gewone post A-G Spier vóór HR 29 september 2000, RvdW 2000, 194C. In het daar berechte geval stond vast dat het inleidend verzoekschrift door de verweerder was ontvangen. In dat geval is art. 2 van het Besluit OMV van toepassing.
22 Deze zijn onder meer gepubliceerd in SMA 1997, blz. 7 e.v..
23 H.T. van der Meer en G.J.J. Rensink, Achter de aanbevelingen, SMA 1997, blz. 7 e.v..
24 Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nrs. 1-2, Wetsvoorstel tot Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg.
25 Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 154.
26 Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, blz. 16-17. Zie voorts de noot van Vranken onder HR 21 september 1990, NJ 1991, 36 en de noot van H.J. Snijders onder HR 13 maart 1992, NJ 1993, 96, beiden met veel verdere gegevens.
27 Slechts art. 125c lid 5 Rv. (oud) bevatte een model kennisgeving waarmee de griffier van het kantongerecht aan de partijen in een arbeidsprocedure liet weten op welke dag de zaak op de zitting zou dienen. Dit voorschrift is bij de Wet van 18 juni 1986 tot vereenvoudiging van verzending van stukken in het burgerlijk procesrecht, Stbl. 329, afgeschaft.