Daarnaast waren er geschillen over de verdeling van de boedel en over het gezag over [het kind], doch deze doen in cassatie niet meer terzake.
HR, 09-02-2001, nr. R00/047HR
ECLI:NL:HR:2001:AA9899
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2001
- Zaaknummer
R00/047HR
- Conclusie
nr. R00/047HR
- LJN
AA9899
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9899, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9899
ECLI:NL:HR:2001:AA9899, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9899
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑02‑2001
nr. R00/047HR
Partij(en)
Mr. Hartkamp
nr. R00/047HR
Parket, 27 oktober 2000
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
- 1)
Verzoekster tot cassatie (de vrouw) en verweerder in cassatie (de man) zijn op 22 december 1993 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 1995 een kind geboren, [..]. Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 16 september 1998 is echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken en is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ( 1.000,-- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind. Deze beschikking is op 11 december 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Tussen partijen bestond nadien nog geschil over de hoogte van de alimentatie die de man aan de vrouw zou dienen te betalen1.. Bij beschikking van 17 februari 1999 heeft de rechtbank daaromtrent bepaald dat de man ( 3.000,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding. Ter toelichting daarop heeft de rechtbank, op verzoek van de advocaat van de man, nader bericht dat zij bij haar oordeel ervan uit ging dat de man tevens de hypotheekrente ten bedrage van ( 2.361,-- van de voormalige echtelijke woning, die de vrouw met [het kind] bewoont, zou blijven voldoen.2.
In appèl heeft de man het hof verzocht de door hem te betalen alimentatie voor de vrouw te bepalen op ( 2.850,-- per maand gedurende vijf jaren en op ( 2.000,-- per maand over de zeven daaropvolgende jaren. De vrouw heeft in incidenteel appel het hof verzocht te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen van ( 5.361,-- per maand. Bij zowel het verzoek van de man als dat van de vrouw was het uitgangspunt dat de man naast de alimentatie niet meer de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning zou voldoen.
Het hof heeft bij beschikking van 10 februari 2000 de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De vrouw is tijdig van deze beschikking in cassatie gekomen met een middel dat uit twee onderdelen bestaat. De man heeft verweer gevoerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
2)
Vooropgesteld zij dat 's hofs beschikking m.i. zo moet worden begrepen dat de hypotheeklasten na de datum van de beschikking voor rekening van de vrouw komen. Beide partijen hebben in appèl immers hun verzoeken op die grondslag gedaan, de overwegingen van het hof wijzen duidelijk in die richting3. en het hof heeft in het dictum niets omtrent de hypotheeklasten bepaald. In cassatie gaan beide partijen dan ook terecht van deze lezing van de beschikking uit. Dit betekent dat hoewel het hof de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd, het eindresultaat verschillend is.
Het middel komt in zijn beide onderdelen op tegen de beslissing in r.o. 3.9, dat de man een alimentatie van ( 3000,- per maand moet betalen, welk bedrag in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, in het bijzonder ook gelet op de in aanmerking te nemen behoefte van de vrouw. Onderdeel 1 voert aan dat de omstandigheid dat na de beschikking van het hof niet de man, doch de vrouw de maandelijkse hypotheeklasten voor de voormalige echtelijke woning ad ( 2.361,- zal dragen, zowel een wijziging in de draagkracht van de man als in de behoefte van de vrouw tot gevolg heeft, hetgeen tot uitdrukking had moeten komen in de hoogte van het door de man maandelijks aan de vrouw te betalen bedrag aan levensonderhoud. Onderdeel 2 acht de beslissing onbegrijpelijk, nu de vrouw de maandelijkse hypotheeklast van ( 2361,- zal moeten voldoen.
Ik acht de klachten ongegrond. Aan rechterlijke beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden kunnen geen hoge motiveringseisen worden gesteld (recent bijv. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313). Uit de beschikking blijkt niet dat het hof geen rekening heeft gehouden met de in de toelichting op de klachten vermelde omstandigheden. Het hof heeft rekening gehouden met de financiële omstandigheden aan de zijde van de man en van de vrouw. Het middel bevat geen klachten omtrent hetgeen het hof in dit verband heeft vastgesteld. Het was aan het hof als feitenrechter om hierop de beslissing omtrent de hoogte van de alimentatie te baseren. De beslissing van het hof is voldoende gemotiveerd. Van een onbegrijpelijke motivering is geen sprake. Hierbij verdient nog aantekening dat het hof wat de woonlasten van de man betreft kennelijk is uitgegaan van de situatie na 1 mei 2000 (op welke datum de huurlasten van de man zouden worden vervangen door hogere hypotheeklasten), terwijl het hof ervan uitgaat dat de man tot de datum van de beschikking (10 februari 2000) nog de hypotheeklasten van de vrouw moet betalen (zie noot 3). Het hof was m.i. niet gehouden - het middel betoogt dat ook niet - om voor de periode tussen 11 februari en 1 mei 2000 een ander bedrag vast te stellen dan voor de periode vanaf 1 mei.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2001
Zie het beroepschrift van de man in appel, nr. 6 en verweerschrift van de vrouw in appel, nrs. 3 en 5, verweerschrift in cassatie, nr. 1.1.
Het hof heeft overwogen dat de man 'tot aan de datum van deze beschikking de hypotheeklasten (betaalt) verbonden aan de voormalige echtelijke woning die door de vrouw en [het kind] worden bewoond' (r.o. 2.3, vierde al.) en 'Geen rekening wordt gehouden met haar woonlasten voorzover deze ( 2.361,- per maand te boven gaan, nu het meerdere gelet op haar persoonlijke omstandigheden een redelijke woonlast te boven gaat'(r.o. 3.8). In dit verband is nog van belang dat, zoals het hof vermeldt, de voormalige echtelijke woning ten tijde van 's hofs beschikking aan de vrouw was toegedeeld.
Uitspraak 09‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/047HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.F. van Schultz van Haegen,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Janssen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Naar aanleiding van een verzoek tot echtscheiding en verzoeken tot het daarbij treffen van nevenvoorzieningen is bij beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 16 september 1998 tussen verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding uitgesproken en is voorts onder meer de behandeling omtrent een ten laste van de man en ten behoeve van de vrouw vast te stellen uitkering tot levensonderhoud aangehouden.
Bij beschikking van 17 februari 1999 heeft de Rechtbank daaromtrent bepaald dat de man ƒ 3.000,-- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De man heeft daarbij verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen, dat de man als uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding zal betalen een bedrag van ƒ 2.850,-- per maand gedurende vijf jaar en een bedrag van ƒ 2.000,-- per maand voor de zeven daaropvolgende jaren.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft daarbij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen van ƒ 5.361,-- per maand.
Bij beschikking van 10 februari 2000 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek af te wijzen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in dit geding om het volgende.
Partijen zijn op 22 december 1993 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 1995 een dochter geboren. Tussen partijen is bij beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 16 september 1998 echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is in de daartoe bestemde registers ingeschreven op 11 december 1998.
Voor de omschrijving van het tussen partijen bestaande geschil verwijst de Hoge Raad naar hetgeen daaromtrent in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 1), tweede en derde alinea, is vermeld.
3.2
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de hypotheeklasten met betrekking tot de door de vrouw bewoonde woning ten bedrage van ƒ 2.361,-- per maand voor rekening komen van de vrouw. Zulks volgt al dadelijk hieruit dat het Hof in zijn rov. 3.8 heeft vermeld dat het geen rekening houdt met de woonlasten van de vrouw voorzover deze ƒ 2.361,-- per maand te boven gaan, nu het meerdere gelet op haar persoonlijke omstandigheden een redelijke woonlast te boven gaat.
3.3
Het Hof heeft, naar volgt uit hetgeen het in zijn rov. 3.8 heeft overwogen, rekening gehouden met de woonlasten van de vrouw. Het heeft voorts, naar blijkt uit zijn rov. 2.3 en 2.4, alle andere gegevens betreffende de draagkracht van de man en die betreffende de behoefte van de vrouw, die het bij de vaststelling van de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van belang achtte, in zijn beschikking vermeld.
's Hofs beslissing met betrekking tot de door de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen uitkering berust op een afweging van de door partijen met het oog op hun draagkracht, onderscheidenlijk behoefte, naar voren gebrachte omstandigheden. Zij is, gelet op de daaraan in een geval als het onderhavige te stellen motiveringseisen, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarop stuiten alle in het middel vervatte klachten af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.