Rov. 2.1 - 2.8 van het bestreden arrest. Het hof verwijst tevens naar de uitgebreide feitenvaststelling van de rechtbank (rov. 1.1 - 1.16).
HR, 26-01-2001, nr. C99/082HR
ECLI:NL:HR:2001:AA9665
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-01-2001
- Zaaknummer
C99/082HR
- Conclusie
Mr. Langemeijer
- LJN
AA9665
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9665, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9665
ECLI:NL:HR:2001:AA9665, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9665
- Wetingang
art. 30 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
- Vindplaatsen
JB 2001/44 met annotatie van mr. E.C.H.J. van der Linden
Conclusie 26‑01‑2001
Mr. Langemeijer
Partij(en)
- C.
99/082 HR
Mr. Langemeijer
Zitting 29 september 2000
Conclusie inzake:
de Dienst Wegverkeer
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Dit geschil - een vordering uit hoofde van onrechtmatige overheidsdaad - geeft een beeld van de uiteenlopende belangen die gemoeid zijn met de kentekenregistratie van auto's.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
1.1.1.
Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) importeerde in de jaren tachtig als parallelimporteur auto's, hoofdzakelijk van het merk Mercedes Benz, welke zij betrok van erkende Mercedes-dealers in Duitsland. Deze auto's waren voor demonstratiedoeleinden gebruikt2.. Voor deze demonstratie-auto's was in Duitsland een kenteken afgegeven, iets waartoe de fabrikant zijn Duitse dealers contractueel had verplicht.
1.1.2.
Voor deze auto's is in Nederland steeds een zgn. "blanco" kentekenbewijs afgegeven, hetgeen wil zeggen dat de auto bij invoer in Nederland als nieuw werd aangemerkt en daarom geen bouwjaar werd vermeld. Een bekendmaking van de directeur van de toenmalige Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) hield het volgende in:
"Indien het motorvoertuig nieuw en ongebruikt is, wordt op het kentekenbewijs geen bouwjaar vermeld. Een motorvoertuig wordt als nieuw en ongebruikt aangemerkt (...) indien blijkt dat het voertuig nieuw en ongebruikt is, hetgeen onder meer uit het invoerdocument moet blijken."3.
1.1.3.
In oktober 1992 heeft de directeur van de RDW de koppeling aan het invoerdocument losgelaten en een nadere regeling vermelding bouwjaar op kentekenbewijzen voor motorvoertuigen bekendgemaakt, luidend:
"Een motorvoertuig wordt geacht niet nieuw en ongebruikt te zijn indien het motorvoertuig, vóór de eerste afgifte van een kentekenbewijs in Nederland, reeds in een ander land tot de openbare weg is of was toegelaten."4.
1.1.4.
In 1991 is in het kader van een politieonderzoek geconstateerd dat voor alle door [verweerster] ingevoerde auto's eerder in Duitsland een kenteken was afgegeven, iets wat [verweerster] niet aan haar afnemers had meegedeeld. In september 1991 heeft de RDW aan ongeveer 200 kentekenhouders (direct of indirect afnemers van [verweerster]) een brief geschreven, waarin met zoveel woorden werd meegedeeld dat het bouwjaar van hun auto niet in overeenstemming was met de gegevens op het kentekenbewijs5.. De RDW vorderde van de kentekenhouders het kentekenbewijs op en heeft in alle gevallen een nieuw kentekenbewijs afgegeven waarop een codering voorkwam, welke inhield dat voor de auto als bouwjaar werd vermeld: het jaar waarin de auto in Duitsland tot de openbare weg was toegelaten. Uit de gedingstukken blijkt dat, na deze aanschrijving, veel afnemers6. zich met een schadeclaim tot [verweerster] hebben gewend.
1.1.5..
Drie van de aangeschreven afnemers hebben (voor rekening van [verweerster]) bestuursrechtelijk bezwaar gemaakt tegen de wijziging van hun kentekenbewijs en beroep ingesteld bij de afdeling rechtspraak van de Raad van State (ARRS). Deze drie afnemers hebben, nadat voor hun auto alsnog een "blanco" kentekenbewijs was afgegeven, afgezien van hun schadeclaim tegen [verweerster].
- 1.1.6.
Daarnaast heeft [verweerster] zelf voor drie auto's uit haar bedrijfsvoorraad in 1991 een Nederlands kentekenbewijs aangevraagd en in 1993 nog voor een vierde, uit België geïmporteerde auto. Voor de eerste drie auto's heeft de RDW een kentekenbewijs afgegeven waarop stond vermeld: "bouwjaar 1990"; op het kentekenbewijs van de vierde auto stond vermeld: "datum eerste toelating 30-6-1991", hetgeen telkens inhield dat de auto's bij invoer niet als nieuw werden aangemerkt. [Verweerster] heeft tegen de inhoud van deze kentekenbewijzen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
- 1.1.7.
De ARRS heeft de besluiten van de RDW ten aanzien van de onder 1.1.5 en 1.1.6 genoemde kentekenbewijzen op 11 januari 1995, 9 juni 1994 resp. 17 december 1993 vernietigd7.. Uiteindelijk is voor alle zeven auto's, waarop de beroepen betrekking hadden, door de RDW alsnog een "blanco" kentekenbewijs afgegeven. De ARRS heeft geoordeeld dat het beleid van de RDW om parallel geïmporteerde voertuigen die voordien in een ander land tot de openbare weg zijn toegelaten voor de afgifte van het kentekenbewijs niet als nieuw aan te merken, zonder de parallelimporteur de mogelijkheid te bieden tegenbewijs te leveren, een invoerbelemmerende maatregel is en in strijd met art. 30 (oud) EG-Verdrag. In de uitspraak van 9 juni 1994 overwoog de ARRS dat is gebleken dat:
"een tot het officiële importnetwerk behorende dealer voor een voertuig, dat eerder in Duitsland tot de openbare weg is toegelaten, wel een kentekenbewijs kan verkrijgen met de code "00", en zonder vermelding van de datum van die toelating bij de rubriek "bijzonderheden", indien uit een verklaring van de officiële Duitse dealer blijkt dat het voertuig feitelijk nieuw en ongebruikt is, terwijl bij parallelimport het verkrijgen van een dergelijke verklaring niet mogelijk is. Gelet op deze omstandigheden is het in de Bekendmaking vervatte beleid aan te merken als een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het E.G.-Verdrag."
- 1.2.
Ter verduidelijking van de aantallen: de vordering heeft betrekking op 198 door [verweerster] verkochte auto's plus 4 auto's waarvan [verweerster] kentekenhouder is gebleven (zie 1.1.6). Van de 198 verkochte auto's is in 3 gevallen langs de bestuursrechtelijke weg bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve wijziging van het kentekenbewijs door de RDW (zie 1.1.5) en in 195 gevallen niet.
- 1.3.
In 1994 heeft [verweerster] de Staat, waaronder de toenmalige Rijksdienst voor het wegverkeer ressorteerde, gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag. [Verweerster] vorderde uit hoofde van onrechtmatige daad schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De onrechtmatige daad zag [verweerster]: (a) in de mededeling van de RDW aan de kentekenhouders van de auto's, die door [verweerster] waren geïmporteerd en verkocht, welke mededeling volgens [verweerster] ten onrechte inhield dat op het kentekenbewijs een onjuist bouwjaar zou zijn vermeld; (b) in het door de RDW gehanteerde nieuwe beleid, inhoudend dat ten aanzien van niet eerder door een eindgebruiker in gebruik genomen voertuigen op het kentekenbewijs een bouwjaar wordt vermeld, overeenkomend met het jaar waarin het voertuig eerder in een ander land is gekentekend8..
- 1.4.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 5 juni 1996 afgewezen, op de grond dat causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de gestelde schade ontbreekt (rov. 3.10). Zij overwoog onder meer:
"Tevens moet ervan worden uitgegaan dat het jaar van afgifte van een kenteken in Duitsland, door de kopers van de auto's in Nederland, als bouwjaar zou zijn aangemerkt, als zij van de kentekening in Duitsland op de hoogte zouden zijn geweest. Indien dit anders ware, hadden de klanten [verweerster] immers niet met succes kunnen aanspreken." (rov. 3.8)
en
"Het feit dat de kopers schade vorderen vloeit dan ook rechtens niet voort uit de mededeling resp. de besluiten tot herziening van de betrokken kentekenbewijzen door de RDW, maar uit het feit dat [verweerster] jegens haar kopers niet aan de op haar rustende spreekplicht heeft voldaan." (rov. 3.9).
- 1.5.
[Verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij heeft o.m. aangevoerd dat het koper en verkoper niet gaat om het feitelijk bouwjaar (het jaar van fabricage), maar om het bouwjaar zoals dit op het kentekenbewijs wordt vermeld (MvG sub 49 e.v.). De inmiddels verzelfstandigde9. Dienst Wegverkeer (hierna: DW) heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd.
- 1.6.
Bij arrest van 19 november 1998 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de DW veroordeeld om aan [verweerster] te vergoeden: de schade van [verweerster] voortvloeiend uit het ten onrechte door de DW afgeven van kentekenbewijzen met vermelding van bouwjaar dan wel datum van eerste afgifte zoals nader in de dagvaarding in hoger beroep omschreven.
- 1.7.
De DW heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het middel bevat geen klacht. Onderdeel 2, verdeeld in zes subonderdelen, heeft betrekking op de 195 auto's ten aanzien waarvan géén bestuursrechtelijk beroep is ingesteld. De klachten hebben als gemeenschappelijk thema dat, aangenomen dat het beleid van de RDW wegens strijd met art. 30 (oud) EG-verdrag onrechtmatig is geweest - door bij de afgifte van "blanco"-kentekenbewijzen verschillende maatstaven te hanteren voor erkende importeurs resp. voor parallelimporteurs -, daarmee nog niet vaststaat dat de RDW ten onrechte de "blanco"-kentekenbewijzen van deze auto's heeft ingevorderd en omgezet. Het is immers mogelijk - en er zijn volgens de DW zelfs aanwijzingen voor10. - dat de auto's welke [verweerster] importeerde, althans een aantal daarvan, reeds ten tijde van de import als een gebruikte auto moesten worden aangemerkt, óók indien een met het EG-recht verenigbare methode wordt gebruikt voor het bepalen van de nieuwheid. Voor zover het om gebruikte auto's gaat, is de omzetting van het "blanco"-kentekenbewijs in een kentekenbewijs met vermelding van bouwjaar, c.q. jaar van afgifte eerste kenteken, terecht geschied. Aangezien voor de kentekenhouders in deze 195 gevallen telkens een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan tegen de ambtshalve omzetting van het kentekenbewijs11., doch deze mogelijkheid onbenut is gebleven, moet volgens de DW in alle 195 gevallen ervan worden uitgegaan dat de ambtshalve omzetting terecht is geschied.
2.2.
De rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de afzonderlijke besluiten van de RDW tot omzetting van de kentekenbewijzen was niet de inzet van de vordering. De inzet was, dat de RDW voor de door [verweerster] uit Duitsland geïmporteerde demonstratie-auto's steeds probleemloos "blanco"-kentekenbewijzen heeft afgegeven op vertoon van het invoerdocument waarin de douane de auto als "nieuw" had aangemerkt12., totdat de RDW in 1991 het beleid heeft gewijzigd en auto's, waarvoor eerder in het buitenland een kenteken was afgegeven, niet langer als nieuw en ongebruikt is gaan beschouwen13. en dit standpunt ook heeft ingenomen ten aanzien van auto's waarvoor de RDW reeds een "blanco"-kentekenbewijs had afgegeven (waaronder deze 195 auto's)14.. De gewijzigde opstelling van de RDW heeft zich geopenbaard in de nogal stellige brief van de RDW aan de kentekenhouders/afnemers, welke brief [verweerster] als de schadetoebrengende factor beschouwt. Ten gevolge van die brief immers dreigde [verweerster], die van alle kanten door afnemers werd bestookt met schadeclaims en met beslaglegging, grote bedrijfsschade te lijden.
2.3.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de RDW tegenover de kentekenhouders niet onrechtmatig heeft gehandeld door het besluit tot omzetting van het kentekenbewijs van hun auto, nu voor hen een bezwaar- en beroepsmogelijkheid open stond die zij niet hebben benut15.. De gevolgtrekking dat, als de RDW geacht moet worden niet onrechtmatig te hebben gehandeld jegens de kentekenhouders, hij ook niet onrechtmatig kan hebben gehandeld jegens [verweerster], lijkt mij echter onjuist. De ingeroepen norm van art. 30 (oud) EG-Verdrag strekt, althans voor zover hier van belang, ter bescherming van de parallelimporteur. Nu in cassatie aangenomen moet worden dat de RDW deze norm heeft overtreden, heeft hij in dit opzicht onrechtmatig jegens [verweerster] gehandeld en is de DW gehouden de hierdoor teweeggebrachte schade aan [verweerster] te vergoeden.
2.4.
Wat is de schade in deze 195 gevallen? De waarde van een auto in het economisch verkeer16. wordt negatief beïnvloed door de omzetting van een "blanco"-kentekenbewijs in een kentekenbewijs, waarin als bouwjaar een eerder jaar wordt vermeld, te weten het jaar waarin in het buitenland een kenteken voor die auto is afgegeven. Of de gedupeerde kentekenhouder de schade van deze waardevermindering kan verhalen op de verkoper, [verweerster], is afhankelijk van de contractuele verhouding tussen de koper en [verweerster]. Hiervan uitgaande, is de redenering van de DW eenvoudig: voor zover de waardevermindering van de auto's enkel voortvloeit uit het besluit tot omzetting van het kentekenbewijs, behoefde [verweerster] niets aan haar klanten uit te keren en had zij de kentekenhouders kunnen verwijzen naar de voor hen openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang17.. Indien [verweerster] aan de afnemers toezeggingen heeft gedaan of bij hen verwachtingen heeft gewekt en wegens niet-nakoming dáárvan een vergoeding aan haar afnemers heeft moeten betalen, gaat het om een contractuele kwestie waar de DW buiten staat.
2.5.
Met het hof (rov. 7) stel ik voorop dat in dit geding schadevergoeding, op te maken bij staat, wordt gevorderd. Naar vaste rechtspraak is, voor wat het element schade betreft, voor toelating tot de schadestaatprocedure voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is; de omvang van de schade behoeft in het hoofdgeding nog niet te worden gesteld of aangetoond18.. Het verweer van de DW gaat dus alleen op, indien in het hoofdgeding reeds kan worden vastgesteld dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is. Die situatie doet zich hier niet voor. De mogelijkheid van schade bestaat allereerst ten aanzien van de besluiten die in de bestuursrechtelijke beroepsprocedures zijn vernietigd19.. Maar ook ten aanzien van de 195 overige auto's bestaat de mogelijkheid van schade. Het hof heeft de vordering kennelijk zó opgevat, dat [verweerster] niet vergoeding vordert van andermans schade (de schade van de kentekenhouders), maar een vergoeding van haar eigen bedrijfsschade. [Verweerster] heeft in feitelijke instanties uiteengezet dat, tengevolge van de brief van de RDW aan de afnemers, zij met zoveel claims werd bestookt dat haar bedrijf in gevaar kwam en dat zij in feite schadebeperkend heeft gehandeld door de teleurgestelde kopers/kentekenhouders niet te verwijzen naar een langdurige formele bestuursrechtelijke procedure, maar hen integendeel zo snel mogelijk met een uitkering tevreden te stellen20.. In rov. 7 overweegt het hof uitdrukkelijk dat de nadere vaststelling van de schade in de schadestaatprocedure zal moeten plaatsvinden. In de redenering van het hof zal de DW de gehele schade van [verweerster] moeten vergoeden. Daarmee is m.i. nog niet gezegd dat elk bedrag dat [verweerster] aan een afnemer heeft betaald automatisch door [verweerster] kan worden doorberekend aan de DW. Het enige, dat het hof al wel heeft beslist omtrent de omvang van de schade, is dat [verweerster] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de DW thans niet meer in staat is te bewijzen dat de door hem ingevoerde auto's nieuw waren (rov. 8). In de schadestaatprocedure zal dus moeten worden uitgegaan van de fictie dat de auto's ten tijde van de invoer door [verweerster] nieuw waren. Als de DW bijv. in de schadestaatprocedure kan aantonen dat ná de invoer met een bepaalde auto geknoeid is (terugdraaien kilometerstand e.d.) en dat zulks geheel of gedeeltelijk ten grondslag heeft gelegen aan de vergoeding die [verweerster] aan de desbetreffende koper heeft betaald, heeft de rechter in de schadestaatprocedure - anders dan het cassatiemiddel veronderstelt - alle vrijheid om te oordelen dat het door [verweerster] aan de koper vergoede bedrag niet behoort tot de schade van [verweerster] welke toegerekend moet worden aan de onrechtmatige daad van de DW.
2.6.
Eén punt behoeft afzonderlijk bespreking: de stelling van de DW dat causaal verband ontbreekt tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen. Naar het oordeel van de ARRS - overgenomen door het hof (rov. 5.1) - is de onrechtmatigheid van de handelwijze van de RDW hierin gelegen, dat de RDW bij import door een erkende Mercedesdealer genoegen nam met een nieuwheidsverklaring van de dealer, terwijl parallelimporteurs als [verweerster], die niet over zo'n nieuwheidsverklaring konden beschikken, niet in de gelegenheid werden gesteld op andere wijze de nieuwheid van de auto ten tijde van de import aan te tonen. Volgens de DW zou [verweerster] om die reden niet méér kunnen eisen dan dat zij alsnog in de gelegenheid wordt gesteld de nieuwheid van de door haar geïmporteerde auto's te bewijzen. Het hof heeft dit verweer verworpen (rov. 8 in verbinding met rov. 5.2).
2.7.
Het hof rekent aan het onrechtmatig handelen van de DW toe dat [verweerster] thans niet meer in staat is, aan te tonen dat de auto's ten tijde van de import in de jaren tachtig nieuw waren. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk. Bij dat oordeel zal niet alleen het tijdsverloop een rol hebben gespeeld, maar mede dat de beleidswijziging een terugwerkend effect heeft gehad voor auto's waarvoor reeds een "blanco"-kentekenbewijs was afgegeven. [Verweerster] behoefde geen rekening ermee te houden dat de RDW door gewijzigd beleid jaren later alsnog bewijs van de nieuwheid ten tijde van de import zou verlangen.
2.8.
Na deze inleiding kan ik over de afzonderlijke subonderdelen kort zijn. Subonderdeel 2.1 richt een motiveringsklacht tegen rov. 3.4. De klacht faalt. Inderdaad staat door de uitspraak van de ARRS niet vast dat de 195 auto's ten tijde van de import door [verweerster] nieuw waren. Daarmee is de redengeving van het bestreden arrest nog niet onbegrijpelijk geworden: het hof gaat er niet zonder meer van uit dat de auto's ten tijde van de import nieuw waren, maar gaat ervan uit dat het aan de onrechtmatige daad van de RDW toegerekend moet worden dat de nieuwheid nu redelijkerwijze niet meer door [verweerster] kan worden aangetoond. De schade van [verweerster] moet om die reden worden vergoed alsof [verweerster] alsnog het bewijs heeft geleverd dat de auto's bij import voldeden aan de nieuwheidseis die gesteld wordt voor het afgeven van een "blanco"-kentekenbewijs.
2.9.
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof de formele rechtskracht miskent van de 195 besluiten tot omzetting van het kentekenbewijs die bestuursrechtelijk onherroepelijk geworden zijn. Subsidiair verbindt het subonderdeel hieraan een motiveringsklacht. Uit alinea 2.2 en 2.3 hierboven volgt dat en waarom deze klachten falen; zie ook alinea 2.17 hierna. Erkenning van de onherroepelijkheid van de 195 besluiten behoeft niet te leiden tot de gevolgtrekking dat de RDW niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster], noch tot de gevolgtrekking dat [verweerster] door onrechtmatig handelen van de RDW geen schade kan hebben geleden. Het hiermee samenhangende subonderdeel 2.3 faalt om dezelfde reden.
2.10.
Subonderdeel 2.4 richt zich vergeefs tegen rov. 5.2, waarin het gaat over de vraag of [verweerster] redelijkerwijs in staat zou zijn geweest ten aanzien van de 195 auto's het bewijs te leveren dat deze bij import hebben voldaan aan de nieuwheidseis die gesteld wordt voor het afgeven van een "blanco"-kentekenbewijs. Het hof verwijst naar de gang van zaken bij de drie auto's, ten aanzien waarvan wél bestuursrechtelijk bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld, en constateert vervolgens dat de DW uiteindelijk eieren voor zijn geld heeft gekozen en alsnog "blanco"-kentekenbewijzen heeft afgegeven. Het hof voegt daaraan toe dat ook in de 195 gevallen, waarin geen bestuursrechtelijk beroep is ingesteld, van [verweerster] nu niet meer gevergd mag worden bewijs van de nieuwheid van de auto ten tijde van de import te leveren. Die redenering is noch in strijd met enige rechtsregel noch onbegrijpelijk.
2.11.
Subonderdeel 2.5 vormt grotendeels een herhaling van de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan. Aan het slot van dit subonderdeel wordt terecht opgemerkt dat, indien het zou zijn gekomen tot een bestuursrechtelijke procedure, de RDW aan de kentekenhouders - niet aan [verweerster] - gelegenheid zou hebben moeten geven tot bewijslevering. Deze opmerking doet er niet aan af, dat [verweerster] (bedrijfs-)schade kan hebben geleden door de onrechtmatig bevonden handelwijze van de RDW en dat [verweerster], om dreigende of reeds opgetreden bedrijfsschade te beperken, vergoedingen aan haar afnemers kan hebben uitgekeerd op basis van hetgeen de kentekenhouders zouden hebben kunnen verwachten als resultaat van een bestuursrechtelijke procedure tegen het op hun auto betrekking hebbende besluit van de RDW tot omzetting van het kentekenbewijs.
2.12.
Subonderdeel 2.6 richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen rov. 8. Het hof heeft zich uitdrukkelijk verenigd met het inhoudelijk oordeel van de ARRS over de onrechtmatigheid van het beleid van de RDW (zie rov. 5.1). Derhalve geldt dat oordeel niet alleen als uitgangspunt voor de drie plus vier gevallen waarin de bestuursrechtelijke procedure is doorlopen, maar voor alle auto's waarop de vordering betrekking heeft. Uit de algemene beschouwing hierboven volgt dat en waarom de klachten van dit subonderdeel geen doel treffen.
2.13.
Subonderdeel 3.1 bevat geen klacht. Subonderdeel 3.2 - te lezen in samenhang met de s.t. van de DW, blz. 13 - 15 - is een nadere uitwerking van wat hierboven in alinea 2.1 en alinea 2.5 al even aan de orde kwam. Het standpunt van de DW komt hierop neer, dat de schadeclaims, die de kopers aan het adres van [verweerster] hebben gericht en waarop [verweerster] aan de kopers vergoedingen heeft betaald, niet noodzakelijkerwijs het gevolg behoeven te zijn van het onrechtmatig bevonden handelen van de RDW: de schadeclaims en de betaling daarop kunnen ook het gevolg zijn van wanprestatie van [verweerster] die tegenover zijn kopers heeft verzwegen dat in het buitenland eerder een kenteken voor dezelfde auto was afgegeven en kunnen zelfs het gevolg zijn van wanprestatie/bedrog van [verweerster] tegenover de koper, wanneer [verweerster] een gebruikte auto (die al duizenden kilometers heeft afgelegd) als nieuw heeft verkocht.
2.14.
Wat het eerste punt betreft (het verzwijgen dat in het buitenland eerder een kenteken voor dezelfde auto was afgegeven), heeft het hof in rov. 3.3 - anders dan de rechtbank, maar in het voetspoor van de grieven - geoordeeld dat het de kopers, ook deze 195, er niet om te doen is dat zij achteraf hebben moeten vernemen dat hun auto eerder in het buitenland gekentekend is geweest, maar het hen erom te doen is dat door de omzetting op het Nederlandse kentekenbewijs een (eerder) jaar als bouwjaar c.q. jaar van uitgifte eerste kenteken wordt vermeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk: de waarde van een auto bij inruil of doorverkoop wordt in de praktijk bepaald door het bouwjaar zoals dit op het kentekenbewijs staat vermeld; er zullen maar weinig aspirant-kopers zijn die, na kennisneming van het kentekenbewijs, zullen doorvragen naar het jaar waarin de auto daadwerkelijk is gefabriceerd21.. In de redenering van het hof had [verweerster] geen aanleiding aan de koper mede te delen dat de auto vóór de import een buitenlands kenteken heeft gehad.
2.15.
Wat het tweede punt betreft, zij verwezen naar alinea 2.5 hierboven. In de schadestaatprocedure is m.i. nog ruimte voor het verweer dat in een individueel geval het door [verweerster] aan de koper uitgekeerde bedrag is ingegeven door andere factoren dan de gevolgen van de onrechtmatige daad van de DW.
2.16.
De subonderdelen 3.3 en 3.4, gelezen in samenhang met de s.t., verwijten het hof de formele rechtskracht van de 195 besluiten tot omzetting te miskennen. De s.t. (blz. 15 - 17) geeft een uiteenzetting, die erop neerkomt dat weliswaar voor [verweerster] niet de bestuursrechtelijke rechtsgang openstond - afgezien van de vier gevallen waarin [verweerster] zelf kentekenhoudster was -, maar dat dit niet wil zeggen dat de kentekenhouders via [verweerster] een vergoeding kunnen verkrijgen waarop zij rechtstreeks jegens de DW geen aanspraak hebben (vanwege de onherroepelijkheid van de 195 besluiten tot omzetting van de kentekenbewijzen). Er is volgens de DW ook geen noodzaak voor een aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter, omdat [verweerster] de afnemers had kunnen verwijzen naar de bestuursrechtelijke rechtsgang.
2.17.
Uitgangspunt kan zijn dat de formele rechtskracht van de besluiten niet kan worden ingeroepen tegen [verweerster], omdat de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheid niet voor [verweerster] openstond22.. De klachten miskennen n.m.m. de inzet van de vordering. De inzet is niet dat [verweerster] langs een omweg een schadevergoeding vordert die de kentekenhouders zelf niet van de DW hadden kunnen verkrijgen. Het gaat erom dat [verweerster] zelf, door het onrechtmatig handelen van de RDW, ernstige bedrijfsschade dreigde te lijden en dat zij schadebeperkend meende op te treden door snel uitkeringen aan haar afnemers te doen. Het gaat dus om eigen schade van [verweerster]. Het hof heeft met zijn redenering noch het beginsel van de formele rechtskracht noch de taakverdeling tussen burgerlijke rechter en bestuursrechter miskend.
2.18.
Onderdeel 4 wordt toegelicht met een verwijzing naar rov. 3.4.3 van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288. Voor zover de door het beleid of de daaraan gegeven uitvoering door de DW in de genoemde 195 gevallen jegens de betrokken kentekenhouders onrechtmatig is gehandeld, brengt dat volgens het onderdeel niet mee dat ook jegens [verweerster] onrechtmatig is gehandeld.
2.19.
Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden: zie art. 163 BW. Het hof heeft evenwel tot het oordeel kunnen komen dat de hier geschonden norm strekt tot bescherming tegen de bedrijfsschade die [verweerster] heeft geleden doordat zij, kort gezegd, als parallelimporteur in strijd met art. 30 (oud) EG-verdrag ten achter werd gesteld bij de erkende Mercedesimporteurs. De schade is niet die van de kentekenhouders, maar die van [verweerster] zelf. Hieruit volgt dat de rechtsklacht en de motiveringsklacht geen doel treffen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2001
Deze term wordt in de gedingstukken niet gedefinieerd. Verondersteld mag worden dat het gaat om auto's waarmee aspirant-kopers bij de (Duitse) dealer proefritten mogen maken.
Bekendmaking van de directeur van de RDW d.d. 22 juli 1985 inzake vermelding bouwjaar op kentekenbewijzen motorvoertuigen, Stcrt. 6 augustus 1985. De verwijzing naar het invoerdocument is veelzeggend. [Verweerster] heeft uiteengezet dat demonstratieauto's door de douane bij het invullen van het invoerdocument als nieuw en ongebruikt plachten te worden aangemerkt. Dit hing samen met par. 3.6 van de Leidraad bijzondere verbruiksbelasting personenauto's (prod. 4 bij CvE): 'Auto's welke geen duidelijke sporen van gebruik vertonen worden steeds geacht in ongebruikte staat te verkeren, wanneer zij ook zijn vervaardigd en welke ook de stand van de kilometerteller is. Ook overjarige auto's kunnen derhalve in ongebruikte staat zijn.' Voor een instantie, belast met het heffen van bijzondere verbruiksbelasting, is uiteraard een zo ruim mogelijke opvatting van het begrip 'nieuw en ongebruikt' gewenst.
Stcr. 1992, 199; zie ook de rectificatie in Stcrt. 1992, 202 (prod. 8 bij CvE). Ingaande 1 januari 1993 is de bekendmaking opgevolgd door een Bekendmaking vermelding datum eerste toelating op kentekenbewijs d.d. 3 december 1992, Stcrt. 1992, 238 (prod. 7 CvE).
Eén van de ca. 200 brieven is als voorbeeld overgelegd: prod. 9 bij CvE.
In sommige gevallen had de koper de auto inmiddels al weer doorverkocht en heeft elke koper telkens zijn voorman aangesproken tot schadevergoeding, totdat men bij [verweerster] uitkwam: CvR sub 80. In de gedingstukken en hierna wordt kortweg over 'afnemers' gesproken.
De uitspraken zijn overgelegd als prod. 11 en 12 bij CvE (beroepen van [verweerster]), resp. als prod. 17 bij CvR (beroepen van de drie kopers).
Zie voor het onderscheid tussen deze beide grondslagen met name: CvR onder 40.
Art. V, derde lid, van de wet van 24 mei 1996, Stb. 276, bepaalt dat in rechtsgedingen, waarbij de RDW is betrokken, de Dienst Wegverkeer in de plaats treedt van de Staat.
De Dienst Wegverkeer beroept zich in dit verband op een arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 24 december 1992 (prod. 1 bij CvA) in een kort geding over de kentekenbewijzen van drie door [verweerster] verkochte auto's, waarvan de kilometerstanden op de dag waarop de Duitse dealer de auto aan [verweerster] verkocht maar liefst 8.111 km, 7603 km resp. 7733 km waren (s.t. blz. 5).
Zelfs in gevallen, waar [verweerster] het Duitse kentekenbewijs bij de aanvraag van het kentekenbewijs had gevoegd: inl. dagv. sub 18.
Aanleiding voor deze nieuwe opstelling is een verzoek van Justitie aan de RDW geweest om, ter voorkoming van fraude, zich kritischer op te stellen bij de afgifte van kentekenbewijzen voor 'nieuwe' auto's: zie CvR sub 10; CvD sub 4.
Vgl. CvR sub 12.
De leer van de formele rechtskracht geldt immers ook in gevallen, waarin mag worden aangenomen dat, indien de openstaande beroepsmogelijkheid zou zijn aangewend, deze zou hebben geleid tot vernietiging van het desbetreffende besluit: HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 m.nt. MS, rov. 3.3.2.
D.w.z. de handelswaarde van de auto, wanneer de eigenaar hem wil doorverkopen of inruilen.
Vgl. onderdeel 3.3 in fine.
HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 m.nt. PAS; HR 5 juni 1998, NJ 1998, 817 (rov. 3.3).
Daaraan doet niet af dat voor die zeven auto's na de procedures alsnog een 'blanco'-kentekenbewijs is afgegeven. Bij CvR sub 81 en 82 heeft [verweerster] aangegeven dat, ook al is inmiddels een 'blanco'-kentekenbewijs afgegeven, zij nog blijft zitten met de kosten van inschakeling van (juridische) adviseurs, imago-schade en schade doordat de auto's, door de lange duur van de bestuursrechtelijke procedures, zijn verouderd en zelfs met 'blanco'-kentekenbewijs niet meer verkoopbaar zijn voor de prijs die [verweerster] er destijds zelf voor heeft betaald (vgl. rov. 7 van het bestreden arrest).
Vgl. o.m. CvR sub 15-23 en 96; pleitnota [verweerster] in eerste aanleg sub 30.
Aldus had [verweerster] ook in appèl betoogd: zie MvG sub 49-54.
Losbl. Onrechtmatige daad, V.A.4, aant. 101; J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak (1998) blz. 144-145; HR 20 november 1987, NJ 1988, 843 m.nt. MS; HR 15 november 1996, NJ 1997, 160 m.nt. MS.
Uitspraak 26‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/082HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE DIENST WEGVERKEER (krachtens wettelijke bepaling getreden in de plaats van de Staat der Nederlanden), gevestigd te Zoetermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. W. Heemskerk,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. drs. K.M. van Holten en mr. W.B.J. van Overbeek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 1 december 1994 de Staat, waaronder de toenmalige Rijksdienst voor het Wegverkeer ressorteerde, gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade voortvloeiend uit de door de Staat aan een groot aantal cliënten van [verweerster] in of omstreeks september 1991 toegezonden brief en het vervolgens vermelden van een bouwjaar op de kentekenbewijzen behorend bij de door [verweerster] aan de geadresseerden van voormelde brief verkochte voertuigen.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 juni 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft [verweerster] haar vordering uitgebreid en tevens vergoeding van schade in verband met het vermelden van een bouwjaar op vier kentekenbewijzen behorend bij vier voertuigen waarvan [verweerster] op het moment van die vermelding zelf eigenaar was, gevorderd.
Eiseres tot cassatie, krachtens wettelijke bepaling getreden in de plaats van de Staat en verder te noemen: de Dienst Wegverkeer, heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 19 november 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de Dienst Wegverkeer veroordeeld om aan [verweerster] te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, de schade van [verweerster] voortvloeiend uit het ten onrechte door de Dienst Wegverkeer afgeven van kentekenbewijzen met vermelding van bouwjaar, dan wel datum eerste afgifte zoals nader in de dagvaarding in hoger beroep omschreven.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Dienst Wegverkeer beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Dienst Wegverkeer heeft bij brief van 13 oktober 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verweerster] importeerde in de jaren tachtig als parallelimporteur auto's hoofdzakelijk van het merk Mercedes Benz, die zij betrok van erkende Mercedes-dealers in Duitsland.
- (ii)
In die tijd was de directeur van de toenmalige Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) bevoegd tot afgifte van kentekenbewijzen. Voor de inrichting van een kentekenbewijs waren nadere regels uitgevaardigd, die onder meer inhielden dat onder de noemer “bijzonderheden” nadere gegevens konden worden vermeld.
- (iii)
In de Staatscourant van 6 augustus 1985, nr. 150, is gepubliceerd de ‘Bekendmaking inzake vermelding bouwjaar op kentekenbewijzen motorvoertuigen’ van 22 juli 1985 (hierna: de Bekendmaking 1985), afkomstig van de directeur van de RDW. Deze hield onder meer het volgende in:
“Indien het motorvoertuig nieuw en ongebruikt is, wordt op het kentekenbewijs geen bouwjaar vermeld. Een motorvoertuig wordt als nieuw en ongebruikt aangemerkt indien het kentekenbewijs wordt aangevraagd middels de Regeling Versnelde Afgifte Kentekenbewijzen of indien blijkt dat het voertuig nieuw en ongebruikt is, hetgeen onder meer uit het invoerdocument moet blijken.”
- (iv)
Op een kentekenbewijs waarop geen bouwjaar werd vermeld, werd een codering vermeld die aanving met de cijfers “00” en werd bij “bijzonderheden” geen bouwjaar vermeld (zgn. blanco kentekenbewijs). Op een kentekenbewijs waarop wel een bouwjaar werd vermeld, werd een codering opgenomen die aanving met de laatste twee cijfers van het bouwjaar en werd bij “bijzonderheden” het bouwjaar vermeld met de aanduiding “bouwjaar”.
- (v)
[Verweerster] was, als parallelimporteur, geen deelnemer aan de Regeling Versnelde Afgifte Kentekenbewijzen.
- (vi)
Bij het beoordelen van de vraag of een voertuig nieuw en ongebruikt was, ging de RDW in gevallen waarin het kentekenbewijs niet werd aangevraagd met toepassing van de onder (v) vermelde regeling, af op gegevens van de Douane, die het in § 3.6 van de ‘Leidraad bijzondere verbruiksbelasting personenauto's’ omschreven criterium hanteerde:
“Auto's welke geen duidelijke sporen van gebruik vertonen worden steeds geacht in ongebruikte staat te verkeren, wanneer zij ook zijn vervaardigd en welke ook de stand van de kilometerteller is. Ook overjarige auto's kunnen derhalve in ongebruikte staat zijn.”
- (vii)
In oktober 1992 heeft de directeur van de RDW de koppeling aan het invoerdocument losgelaten en een ‘Nadere regeling vermelding bouwjaar op kentekenbewijzen voor motorvoertuigen’ bekendgemaakt (Stcrt. 1992, nr. 199), luidend:
“Een motorvoertuig wordt geacht niet nieuw en ongebruikt te zijn indien het motorvoertuig, vóór de eerste afgifte van een kentekenbewijs in Nederland, reeds in een ander land tot de openbare weg is of was toegelaten.”
- (viii)
Op 3 december 1992 heeft de directeur van de RDW de ‘Bekendmaking vermelding datum eerste toelating op kentekenbewijs’ vastgesteld (Stcrt. 1992 nr. 238; hierna: de Bekendmaking van 3 december 1992), die met ingang van 1 januari 1993 in werking is getreden.
- (ix)
In Stcrt. 1994 nr. 241 zijn de ‘Regels vaststelling datum van eerste toelating tot de openbare weg’ gepubliceerd. In de toelichting op de artikelen 3 en 4 wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (hierna: ARRS) van 17 december 1993 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: ABRS) van 9 juni 1994 in beroepszaken tussen [verweerster] en de minister van Verkeer en Waterstaat.
- (x)
De in (i) bedoelde, door [verweerster] geïmporteerde auto’s waren in Duitsland voor demonstratiedoeleinden gebruikt en sommige ervan hadden aldaar daadwerkelijk aan het verkeer deelgenomen. Mercedes Benz had de Duitse dealers verplicht voor deze demonstratievoertuigen in Duitsland een kenteken aan te vragen. Alle door [verweerster] ingevoerde auto's zijn door de Douane aangemerkt als in ongebruikte staat verkerend. De RDW heeft in alle gevallen (blanco) kentekenbewijzen zonder vermelding van het bouwjaar afgegeven.
- (xi)
In 1991 is in het kader van een politieonderzoek geconstateerd dat voor alle door [verweerster] ingevoerde auto's eerder in Duitsland een kenteken was afgegeven, iets wat [verweerster] niet aan haar afnemers had meegedeeld.
- (xii)
In september 1991 heeft de RDW aan 198 afnemers van [verweerster] een brief geschreven, waarin met zoveel woorden werd meegedeeld dat het bouwjaar van hun - van [verweerster] gekochte - auto niet in overeenstemming was met de gegevens op het kentekenbewijs. In verband daarmee vorderde de RDW het kentekenbewijs op. In al deze gevallen heeft de RDW - na ontvangst van het kentekenbewijs - een nieuw kentekenbewijs afgegeven waarop een codering voorkwam, die inhield dat voor de auto als bouwjaar werd vermeld het jaar waarin de auto in Duitsland tot de openbare weg was toegelaten. Na deze aanschrijving hebben de betrokken afnemers zich met een schadeclaim tot [verweerster] gewend.
(xiii)Drie van de aangeschreven afnemers hebben (voor rekening van [verweerster]) bestuursrechtelijk bezwaar gemaakt tegen de wijziging van hun kentekenbewijs en beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Deze drie afnemers hebben, nadat voor hun auto alsnog een blanco kentekenbewijs was afgegeven, afgezien van hun schadeclaim tegen [verweerster]. De overige hiervoor bedoelde 195 afnemers hebben een dergelijke bezwaar en beroep niet ingesteld.
- (xiv)
Daarnaast heeft [verweerster] zelf voor drie auto's uit haar bedrijfsvoorraad in 1991 een Nederlands kentekenbewijs aangevraagd en in 1993 nog voor een vierde, uit België geïmporteerde auto. Voor de eerste drie auto's heeft de RDW een kentekenbewijs afgegeven waarop stond vermeld: “bouwjaar 1990”; op het kentekenbewijs van de vierde auto stond vermeld: “datum eerste toelating 30-6-1991”, hetgeen telkens inhield dat de auto’s bij invoer niet als nieuw werden aangemerkt. [Verweerster] heeft tegen de inhoud van deze kentekenbewijzen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
- (xv)
De ARRS, c.q. ABRS heeft de besluiten van de RDW ten aanzien van zowel de onder (xiii) als de onder (xiv) genoemde kentekenbewijzen bij uitspraken van 11 januari 1995, onderscheidenlijk 9 juni 1994 en 17 december 1993 vernietigd. Uiteindelijk is voor alle zeven auto's waarop de beroepen betrekking hadden, door de RDW alsnog een blanco kentekenbewijs afgegeven. De ARRS/ABRS heeft geoordeeld dat het beleid van de RDW om parallel geïmporteerde voertuigen die voordien in een ander land tot de openbare weg zijn toegelaten, voor de afgifte van het kentekenbewijs niet als nieuw aan te merken, zonder de parallelimporteur de mogelijkheid te bieden tegenbewijs te leveren, een invoerbelemmerende maatregel is en in strijd is met art. 30 (oud) EG-verdrag.
3.2
In 1994 heeft [verweerster] de Staat, waaronder de RDW ressorteerde, gedagvaard voor de Rechtbank. [Verweerster] vorderde uit hoofde van onrechtmatige daad schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De Rechtbank achtte het handelen van de RDW jegens [verweerster] onrechtmatig doch heeft de vordering (die toen nog slechts de hiervoor in 3.1 onder (xiii) vermelde 195 auto's omvatte) afgewezen op de grond dat causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de gestelde schade ontbreekt, omdat de schade naar het oordeel van de Rechtbank is veroorzaakt doordat [verweerster] haar klanten niet had meegedeeld dat voor de door haar verkochte auto's in Duitsland een kentekenbewijs was afgegeven.
3.3.1
[Verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In hoger beroep is in plaats van de Staat de inmiddels verzelfstandigde Dienst Wegverkeer als geïntimeerde/voorwaardelijk incidenteel appellante opgetreden.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de Dienst Wegverkeer veroordeeld om aan [verweerster] te vergoeden de schade van [verweerster] voortvloeiend uit het ten onrechte door de Dienst Wegverkeer afgeven van kentekenbewijzen met vermelding van bouwjaar dan wel datum van eerste afgifte zoals nader in de dagvaarding in hoger beroep omschreven.
3.3.2
Het arrest van het Hof bevat enige kennelijke verschrijvingen, die de Hoge Raad als volgt gecorrigeerd leest:
- -
waar het Hof het heeft over uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ARRS) van 9 juni 1994 en 11 januari 1995 moet gelezen worden: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS);
- -
in rov. 5.1 moet voor: “de Bekendmaking van 6 augustus 1985” gelezen worden: “de Bekendmaking van 3 december 1992”.
3.3.3
Het Hof heeft, voorzover in cassatie van belang en samengevat weergegeven, aan zijn in
- 3.3.1.
vermelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
- (1)
Uit het enkele feit dat voor te importeren auto's eerder in het buitenland een kentekenbewijs is afgegeven, kan niet worden afgeleid dat de auto’s niet nieuw zijn. (rov. 3.2)
- (2)
Belanghebbende behoort in de gelegenheid te zijn voor de nieuwheid (tegen)bewijs te leveren. (rov. 3.2)
- (3)
Voor degenen die de litigieuze auto's van [verweerster] kochten, was kennelijk niet zozeer het feit dat voor hun auto eerder een Duits kentekenbewijs was afgegeven, als wel het feit van het (alsnog) vermelden van een bouwjaar op het kentekenbewijs van belang. (rov. 3.3)
- (4)
Wanneer [verweerster] bij de koop zou hebben meegedeeld dat voor deze auto's eerder een kentekenbewijs was afgegeven, doch dat de auto's wel nieuw waren zodat het kentekenbewijs geen bouwjaar zou vermelden, zou geen sprake zijn geweest van misleiding dan wel onjuiste of onvolledige voorlichting door [verweerster]. De schade voor deze kopers zou dan ook uitsluitend veroorzaakt zijn door het vermelden van een (ander) bouwjaar op het kentekenbewijs. (rov. 3.4)
- (5)
Ook indien het feit dat [verweerster] niet aan haar kopers melding heeft gemaakt van het eerdere Duitse kenteken, wanprestatie van [verweerster] oplevert, kan niet gezegd worden dat de schade van de kopers (en daarmee de schade voor [verweerster]) uitsluitend door het achterwege laten van die mededeling is veroorzaakt. De schade is ook veroorzaakt door de niet zonder meer juiste mededeling van de RDW aan de kopers, dat het kentekenbewijs onjuist was en door de daarop gevolgde wijziging van dat kentekenbewijs. (rov. 3.5)
- (6)
De na de mededeling van september 1991 totstandgekomen besluiten ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder (xiii) bedoelde 195 auto’s hebben formele rechtskracht gekregen. Deze heeft echter alleen werking tussen de Staat en de houders van de betrokken kentekenbewijzen en kan niet aan [verweerster] worden tegengeworpen. [Verweerster] behoorde immers niet tot de kring van mogelijke reclamanten tegen de besluiten nu zij geen kentekenhouder was. (rov. 5.1 in verbinding met de door het Hof overgenomen rov. 3.3 van het vonnis van de Rechtbank)
- (7)
Zich aansluitend bij hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 9 juni 1994 heeft overwogen met betrekking tot de daar aan de orde zijnde Bekendmaking van 3 december 1992, achtte het Hof het door de RDW ten aanzien van de litigieuze gevallen toegepaste beleid onrechtmatig, omdat dit moet worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking in de zin van art. 30 (oud) van het EG-verdrag, en wel om de volgende redenen:
- -
De RDW beschouwt een voertuig dat eenmaal hier of in een ander land tot de openbare weg is toegelaten, steeds als een gebruikt voertuig en gaat dienovereenkomstig over tot het vermelden van de datum van deze toelating op het kentekenbewijs. Het door de RDW gevoerde beleid biedt een parallelimporteur als [verweerster] niet de mogelijkheid tegenbewijs te leveren, in dier voege, dat een voertuig, hoewel het eerder tot de openbare weg is toegelaten, toch feitelijk nieuw en ongebruikt is.
- -
De RDW verleent voorts aan een tot het officiële importnetwerk behorende dealer voor een voertuig, dat eerder in Duitsland tot de openbare weg is toegelaten, wel een blanco kentekenbewijs, indien uit een verklaring van een officiële Duitse dealer blijkt, dat het voertuig feitelijk nieuw en ongebruikt is, terwijl bij parallelimport het verkrijgen van een dergelijke verklaring niet mogelijk is en de regeling er niet in voorziet dat een parallelimporteur in de gelegenheid wordt gesteld dit bewijs op een andere wijze te leveren. Er is derhalve sprake van een ongelijke behandeling van parallelimporteurs ten opzichte van officiële importeurs.
- -
Dit beleid is niet gerechtvaardigd op grond van bescherming van het consumentenbelang en het belang van de verkeersveiligheid.
- -
De handelsbelemmering voor parallelimporteurs is derhalve gelegen in het feit, dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld te bewijzen dat de door hen ingevoerde auto's nieuw zijn. (rov. 5.1)
- (8)
Het verweer van de Dienst Wegverkeer dat in de hiervoor in 3.1 onder (xiii) bedoelde 195 gevallen niet door de ARRS, c.q. de ABRS is vastgesteld dat het beleid in strijd met art. 30 (oud) EG-verdrag was en dat het nog maar de vraag is of, als in die gevallen wel beroep was ingesteld, niet de mogelijkheid zou zijn geboden om tegenbewijs te leveren en of het tegenbewijs wel geleverd had kunnen worden, wordt verworpen.
In de eerste plaats is niet gesteld of gebleken dat de RDW vóór de bedoelde uitspraken van de ARRS en ABRS in enig geval is afgeweken van haar beleid om een parallelimporteur niet de mogelijkheid te bieden bewijs te leveren dat de door hem ingevoerde auto nieuw was, en evenmin dat de RDW die mogelijkheid ooit heeft overwogen. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat in de bedoelde 195 gevallen die mogelijkheid niet (eerder dan in een procedure voor de ARRS/ABRS) zou zijn geboden. Het feit dat de RDW, nadat [verweerster] in de bij de ARRS/ABRS aanhangige gevallen alsnog de gelegenheid kreeg te bewijzen dat deze auto's bij invoer nieuw waren, in verband met de onmogelijkheid - gelet op het tijdsverloop - voor [verweerster] om dat bewijs nog te leveren, alsnog is overgegaan tot het afgeven van blanco kentekenbewijzen voor die auto's, wijst erop dat de gevolgen van de onrechtmatigheid niet ongedaan konden worden gemaakt door [verweerster] alsnog de gelegenheid tot bewijsvoering te geven. Derhalve dient de vraag of dat bewijs al dan niet geleverd zou zijn, buiten beschouwing te blijven. (rov. 5.2)
- (9)
Gelet op de stellige wijze waarop de RDW - met verwijzing naar een politie-onderzoek - zich over de onjuistheid van het kentekenbewijs heeft uitgelaten, was het redelijkerwijs te verwachten dat de afnemers van [verweerster] als reactie daarop [verweerster] zouden aanspreken tot schadevergoeding en niet zelf een procedure zouden beginnen. Het door de Dienst Wegverkeer gevoerde verweer dat het causaal verband tussen de schade en de onrechtmatige daad doorbroken is omdat de kopers geen gebruik hebben gemaakt van de voor hen openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang, namelijk die van bezwaar tegen wijziging van het kentekenbewijs, wordt dan ook verworpen en naar het oordeel van het Hof is ook in de bedoelde 195 gevallen sprake van onrechtmatig handelen van de RDW jegens [verweerster]. (rov. 5.3)
- (10)
Het is voldoende aannemelijk dat [verweerster] door het onrechtmatig handelen van de RDW schade heeft geleden, om de Dienst Wegverkeer tot schadevergoeding, op te maken bij staat, te veroordelen. (rov. 7)
- (11)
Naar het Hof in zijn rov. 3.5 heeft overwogen (zie hiervoor onder (4)), moet worden aangenomen dat, indien wanprestatie van [verweerster] ten opzichte van haar afnemers zou moeten worden aangenomen, de schade ten dele ook door deze wanprestatie is veroorzaakt. Zulks kan evenwel niet worden aangenomen, nu [verweerster], zoals het Hof in zijn rov. 5.2 heeft overwogen (zie hiervoor onder (8)), als gevolg van het onrechtmatig handelen van de RDW thans niet meer in staat moet worden geacht te bewijzen dat de door haar ingevoerde auto's nieuw waren. Derhalve is [verweerster] ook niet meer in staat de schade voorzover die door haar - eventuele - wanprestatie zou zijn veroorzaakt te beperken. Het Hof is dan ook van oordeel dat de gehele schade moet worden toegerekend aan het onrechtmatig handelen van de RDW. (rov. 8)
3.4
De Dienst Wegverkeer komt tegen dit arrest op met een middel, bestaande uit vier onderdelen, waarvan de onderdelen 2 en 3 zijn onderverdeeld in subonderdelen. Onderdeel 1 en subonderdeel 3.1 bevatten uitsluitend een inleiding op de erna volgende (sub)onderdelen.
3.5
Subonderdeel 2.1 klaagt dat rov. 3.4 (hiervoor in 3.3.3 weergegeven onder (4)), waarin het Hof ervan uitgaat dat de door [verweerster] verkochte auto's, alhoewel daarvoor eerder een (buitenlands) kentekenbewijs was afgegeven, wel nieuw waren, onbegrijpelijk is in het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 9 juni 1994, waarbij het Hof in rov. 5.1 zegt zich aan te sluiten, nu daaruit slechts voortvloeit dat uit het enkele feit dat voor de auto's eerder in het buitenland een kentekenbewijs was afgegeven, niet kan worden afgeleid dat de auto's niet nieuw waren, maar dat aan de belanghebbende de gelegenheid behoort te worden geboden voor de (eventuele) nieuwheid tegenbewijs te leveren.
De klacht faalt. De overwegingen van het Hof, hiervoor in 3.3.3 weergegeven onder (8), komen erop neer dat het Hof van oordeel is dat in de onderhavige procedure ervan moet worden uitgegaan dat de auto's bij invoer in feite nieuw en ongebruikt waren. De omstandigheid dat dit oordeel niet zonder meer voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, maakt dit oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
3.6
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het in subonderdeel 2.1 bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd is, nu de Dienst Wegverkeer uitdrukkelijk heeft gesteld dat de mededeling van de RDW aan de betrokken kopers dat het bouwjaar van de door hen aangekochte auto niet in overeenstemming was met de gegevens op het daarvoor afgegeven kentekenbewijs, niet in alle gevallen onjuist was. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Het Hof is aan deze stelling niet voorbijgegaan, maar heeft haar op de hiervoor in 3.3.3 onder (8) weergegeven gronden verworpen.
3.7
Subonderdeel 2.4 betoogt dat “aan het vorenstaande niet (kan) afdoen” één van de omstandigheden die door het Hof zijn vermeld ter onderbouwing van zijn hiervoor in 3.3.3 onder (8) bedoelde oordeel. Voorzover dit subonderdeel al een klacht bedoelt in te houden, kan het niet tot cassatie leiden omdat het bij gebrek aan begrijpelijkheid niet voldoet aan de aan een klacht in cassatie te stellen eisen.
3.8
De subonderdelen 2.2, 2.5, en 3.3 houden klachten in tegen onderscheidenlijk rov. 3.4, rov. 5.2 en rov. 5.3 Deze klachten zijn alle gebaseerd op het uitgangspunt dat de besluiten tot wijziging van de kentekenbewijzen formele rechtskracht hebben gekregen ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder (xiii) bedoelde 195 afnemers die geen bezwaar en beroep hebben ingesteld, en dat deze formele rechtskracht ook werking heeft tegenover [verweerster].
De Dienst Wegverkeer heeft dit beroep op de formele rechtskracht ook in de vorige instanties gedaan. Het Hof heeft het verworpen in de eerste volzin van rov. 5.1 (hiervoor in 3.3.3 weergegeven onder (6)). Nu de hiertegen gerichte klacht faalt (zie hierna, 3.11), falen de in de vorige alinea vermelde klachten reeds op de grond dat zij van een onjuist uitgangspunt uitgaan.
3.9
Het falen van subonderdeel 2.5 brengt mee dat ook de eerste klacht van subonderdeel 2.6, die voortbouwt op subonderdeel 2.5, niet kan slagen.
De tweede klacht van subonderdeel 2.6 faalt omdat deze eraan voorbij ziet dat de bestreden overweging betrekking heeft op de vraag welk bewijs [verweerster] in de onderhavige procedure zou kunnen leveren.
De derde klacht van het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan in de klacht wordt aangenomen, heeft het Hof zich, althans wat betreft de daarin niet berechte gevallen, slechts in zoverre bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 9 juni 1994 aangesloten, dat het op dezelfde gronden als gehanteerd door de Afdeling is gekomen tot zijn oordeel dat het litigieuze beleid van de RDW onrechtmatig was.
3.10
Subonderdeel 3.2 is gericht tegen rov. 8, hiervoor in 3.3.3 weergegeven onder (11).
Bij de beoordeling van dit subonderdeel moet worden vooropgesteld dat het in rov. 8 vervatte oordeel de verwerping inhoudt van een door de Dienst Wegverkeer aangevoerd verweer, namelijk dat de schade mede is veroorzaakt door wanprestatie van [verweerster] ten opzichte van haar afnemers en in zoverre niet aan de Dienst kan worden toegerekend. De bewijslast voor de gegrondheid van dit verweer rustte in beginsel op de Dienst Wegverkeer.
Het subonderdeel richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het Hof dat [verweerster], als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Dienst Wegverkeer, thans niet meer in staat moet worden geacht te bewijzen dat de door haar ingevoerde auto's nieuw waren en dat derhalve [verweerster] ook niet meer in staat is de schade voorzover die door haar - eventuele - wanprestatie zou zijn veroorzaakt, te beperken. Deze overwegingen strekken kennelijk ter onderbouwing van 's Hofs oordeel dat van [verweerster] geen bewijs kan worden verlangd dat de auto’s bij invoer alle nieuw en ongebruikt waren. Nu de bewijslast voor het in rov. 8 behandelde verweer op de Dienst Wegverkeer en niet op [verweerster] rust, dragen deze overwegingen in zoverre het karakter van overwegingen ten overvloede. De in subonderdeel 3.2 vervatte klachten kunnen derhalve wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.11
Subonderdeel 3.4 is kennelijk gericht tegen het hiervoor in 3.3.3 onder (6) weergegeven oordeel van het Hof. Het strekt ten betoge dat [verweerster] geen eigen, rechtstreeks belang bij de kentekenbewijzen van de door haar verkochte en aan de kopers geleverde auto's meer had en dat de vraag of de met betrekking tot die kentekenbewijzen genomen besluiten al dan niet rechtmatig zijn, daarom niet door haar aan de burgerlijke rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd.
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat, nu voor [verweerster] tegen de hier aan de orde zijnde besluiten geen andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, de vraag of deze besluiten jegens [verweerster] onrechtmatig zijn niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onttrokken. Subonderdeel 3.4 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.12
Onderdeel 4 klaagt dat het Hof ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder (xiii) bedoelde 195 gevallen slechts heeft vastgesteld dat de RDW onrechtmatig heeft gehandeld en niet tevens dat de aldus geschonden norm (mede) strekte ter bescherming van de belangen van [verweerster].
Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. In rov. 5.1, hiervoor in 3.3.3 weergegeven onder (7), ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof de door de RDW geschonden norm (mede) strekt ter bescherming van parallelimporteurs zoals [verweerster].
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Dienst Wegverkeer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 januari 2001.