HR, 19-01-2001, nr. C99/129HR
ECLI:NL:HR:2001:AA9563
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-01-2001
- Zaaknummer
C99/129HR
- Conclusie
Mr. Mok
- LJN
AA9563
- Roepnaam
Soetemann/Ebbe en Vloed
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9563, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9563
ECLI:NL:HR:2001:AA9563, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9563
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9563
- Vindplaatsen
NJ 2001, 493 met annotatie van P.A. Stein
Ondernemingsrecht 2001, 16 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 246 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2001/25
Conclusie 19‑01‑2001
Mr. Mok
Partij(en)
Nr. C 99/129
Mr. Mok
Zitting 20 oktober 2000
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
- 1.
STICHTING EBBE EN VLOED woongemeenschap voor ouderen
- 2.
STICHTING VERZORGINGSHUIS VOOR BEJAARDEN in Dirksland (h.o.d.n. Geldershof)
Edelhoogachtbaar college,
1. FEITEN
1.1.
Eiser van cassatie ([eiser]) is met ingang van 9 juni 1975 als kok in dienst getreden bij verweerster in cassatie sub 1, Ebbe en Vloed.
1.2.1.
Ebbe en Vloed heeft per 1 december 1989 de exploitatie van haar voedingsdienst uitbesteed aan BRN(1).
De door BRN ingezette personen waren in dienst van BRN, maar hun lonen, sociale lasten, overwerkuren en reiskosten kwamen voor rekening van Ebbe en Vloed.
1.2.2.
De ruimten en overige bedrijfsmiddelen, nodig voor het beheer van de maaltijdvoorziening, stelde Ebbe en Vloed om niet ter beschikking van BRN.
Bij de samenstelling van de menu's en de inkoop kon BRN niet naar eigen inzicht handelen, maar moest zij overleg plegen met Ebbe en Vloed.
1.2.3.
Ebbe en Vloed bepaalde de prijs van de maaltijden en de bewoners van het tehuis betaalden deze ook aan haar.
BRN zette personeel voor de voedingsdienst in en was verantwoordelijk voor de personeelsbezetting en het inwerken van het personeel. Voor haar bemoeienissen kreeg zij een vergoeding.
1.3.
[Eiser] heeft op 28 november 1989 zijn dienstverband met Ebbe en Vloed schriftelijk opgezegd per 1 december 1989. Ebbe en Vloed heeft het ontslag schriftelijk bevestigd op 29 november 1989.
[Eiser] is, tezamen met ander personeel, per 1 december 1989 in dienst getreden bij BRN, waarbij hij zijn werkzaamheden bleef verrichten in de keuken bij Ebbe en Vloed.
1.4.
Ebbe en Vloed heeft het contract met BRN schriftelijk op 3 mei 1994 tegen 1 december 1995 opgezegd. BRN heeft [eiser] in december 1994 medegedeeld dat diens werkzaamheden bij Ebbe en Vloed zouden eindigen.
BRN heeft op 15 augustus 1995 een ontslagvergunning voor [eiser] gevraagd aan de RDA, waarna de vergunning op 20 september 1995 is verleend. BRN heeft het dienstverband opgezegd tegen 1 januari 1996. Per 1 december 1995 heeft zij [eiser] op non-actief gesteld.
1.5.
Verweerster in cassatie sub 2, Geldershof(2), levert met ingang van 1 december 1995 op basis van detachering de volledige personele bezetting aan Ebbe en Vloed(3).
1.6.
Op 12 juni 1999, na het bestreden eindvonnis van de rechtbank, is [eiser] overleden. Zijn erfgenamen hebben de procedure voortgezet(4).
2. VERLOOP PROCEDURE
2.1.1.
[Eiser] heeft Ebbe en Vloed en Geldershof (op verkorte termijn) gedagvaard voor de kantonrechter te Sommelsdijk en gevorderd Ebbe en Vloed of Geldershof te veroordelen hem te werk te stellen in zijn functie als sous-chef.
2.1.2.
De vordering steunde op twee gronden. In de eerste plaats zou de beëindiging door Ebbe en Vloed van de exploitatieovereenkomst met BRN en het terugnemen in eigen beheer van de voedingsdienst zijn aan te merken als overgang van een onderneming in de zin van de artt. 7A:1639aa e.v. (oud) BW.
In de tweede plaats zou Ebbe en Vloed in 1989 aan [eiser] de toezegging hebben gedaan dat deze bij beëindiging van het contract met BRN weer bij haar in dienst zou kunnen treden.
Deze tweede grond is thans niet meer aan de orde.
2.1.3.
Na een tussenvonnis heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 9 augustus 1996 de vordering afgewezen.
2.2.
Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Rotterdam. Bij (tussen)vonnis van 12 juni 1997 heeft de rechtbank [eiser] een bewijsopdracht gegeven, waarna o.m. getuigenverhoren zijn gehouden. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank tevens vastgesteld dat op de zaak, ingevolge art. 74, lid 3, Overgangswet BW, oud recht, dus de bepalingen van Boek 7A (oud) BW, van toepassing is. Die beslissing is niet bestreden.
Bij eindvonnis van 7 januari 1999 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
2.3.
Tegen de beide vonnissen van de rechtbank te Rotterdam heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van vier cassatiemiddelen.
3. BESPREKING VAN MIDDEL I
3.1.
Onderdeel 1 bevat geen klacht, al spreekt het zelf van een "algemene klacht".
3.2.1.
De onderdelen 2-6 zijn gericht tegen ro. 3.5. in het tussenvonnis.
De rechtbank heeft aldaar, voor de vraag of sprake was van de overgang van een onderneming - van BRN naar Ebbe en Vloed, dan wel naar Geldershof - van belang geacht of BRN de voedingsdienst in de periode van 1 december 1989 tot 1 december 1995 voor eigen rekening en risico heeft gedreven.
3.2.2.
Of sprake was van drijven voor eigen rekening en risico hing volgens de rechtbank af van de omstandigheden. De rechtbank heeft in dit verband (in ro. 3.4.) gewezen op de rechtspraak over art. 1, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG(5).
Met name achtte de rechtbank van betekenis of de exploitatie door BRN zich heeft beperkt tot het leveren van personeel, dan wel of zij tevens (mede)verantwoordelijk was voor het functioneren en het beheer van de voedingsdienst.
In de tweede plaats achtte zij van betekenis of BRN bij het einde van de exploitatieovereenkomst activa heeft overgedragen aan Ebbe en Vloed of aan Geldershof.
3.2.3.
[Eiser] meende dat BRN medeverantwoordelijk was voor het functioneren en het beheer van de voedingsdienst en bij het einde van de overeenkomst activa aan Ebbe en Vloed heeft overgedragen.
De rechtbank heeft hem in de gelegenheid gesteld die stellingen te bewijzen.
3.3.1.
Onderdeel 2 betoogt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als degene "tot wie de onderneming behoort" zou hij gelden die verantwoordelijk is voor de exploitatie van de onderneming en die als werkgever verplichtingen aangaat jegens de werknemers van de onderneming.
3.3.2.
Uitleg van de bepalingen van de artt. 7A:1639aa (oud) BW, en thans van de artt. 7:662 moet plaatsvinden in het licht van de uitleg van de genoemde richtlijn, ter omzetting waarvan deze bepalingen in het BW dienen.
Van overgang van onderneming krachtens een overeenkomst is sprake wanneer in het kader van enige contractuele betrekking een wijziging optreedt in de natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de exploitatie van de onderneming en die als werkgever verplichtingen aangaat ten opzichte van de werknemers van de onderneming, waarbij niet relevant is of de eigendom van de onderneming is overgedragen(6).
Een op de overdracht gerichte wilsovereenstemming is geen vereiste voor overgang krachtens overeenkomst, evenmin als een rechtstreekse contractuele band tussen vervreemder en verkrijger(7). De overgang krachtens overeenkomst kan in twee fasen geschieden(8).
3.3.3.1.
Voor de toepasselijkheid van de richtlijn is vereist dat de overgang betrekking heeft op een duurzaam georganiseerde economische eenheid waarvan de activiteit niet beperkt is tot een bepaald werk(9). Het begrip eenheid verwijst naar een georganiseerd geheel van personen en bedrijfsmiddelen waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend(10).
Een dergelijke eenheid moet voldoende gestructureerd en autonoom zijn, maar in sommige sectoren (zoals de schoonmaaksector) is er veelal slechts een minimum aan materiële bedrijfsmiddelen en zijn de arbeidskrachten het belangrijkst.
3.3.3.2.
Om vast te stellen of aan de voorwaarden van overgang van een onderneming is voldaan, moet rekening gehouden worden met alle feitelijke omstandigheden die de transactie kenmerken. Hiertoe behoren de aard van de onderneming, de vraag of materiële activa worden overgedragen, of de nieuwe ondernemer vrijwel alle personeelsleden overneemt, of de klantenkring wordt overgedragen, of de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en van de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten.
Voor zover een groep werknemers die duurzaam een gemeenschappelijke activiteit verricht, een economische eenheid kan vormen, kan een dergelijke eenheid haar identiteit ook na de overdracht behouden. Dat is met name het geval wanneer de nieuwe ondernemer niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar ook een wezenlijk deel van het personeel overneemt. In dat geval verwerft de nieuwe ondernemer het georganiseerde geheel van elementen waarmee de activiteiten van de overdragende onderneming kunnen worden voortgezet.
3.3.3.3.
De omstandigheid dat de schoonmaakwerkzaamheden voor de onderneming die besloten heeft deze voortaan zelf te verrichten, slechts een nevenactiviteit is zonder noodzakelijk verband met haar statutair doel, heeft niet tot gevolg dat de transactie, die gepaard gaat met de overdracht van een economische eenheid tussen beide ondernemingen, van de werkingssfeer van de richtlijn wordt uitgesloten.
De enkele omstandigheid dat de voorheen door het schoonmaakbedrijf en vervolgens door de eigenaar van de bedrijfsruimte verrichte werkzaamheden overeenkomen, wettigt echter niet de conclusie dat sprake is van overdracht van een economische eenheid(11).
3.3.4.1.
Dat de rechtbank in ro. 3.5. van haar tussenvonnis in zoverre heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, blijkt uit de hiervóór weergegeven rechtspraak niet.
Dat "onderneming" in de richtlijn en in de (huidige) artt. 7:662 e.v. BW zou samenvallen met het begrip werkgever, zoals onderdeel 2 betoogt, lijkt mij als algemene regel niet juist. Beide begrippen zullen in de praktijk vaak samenvallen, maar in een situatie van inlening van arbeidskrachten kan het anders liggen. De werknemers zijn dan in dienst van de uitlener. Bij beëindiging van de overeenkomst op grond waarvan zij hun werkzaamheden bij de inlener verrichten, is de wetgeving ter uitvoering van richtlijn 77/187/EEG niet van toepassing, zoals in Nederland uit art. 7:663 volgt.
3.3.4.2.
Wanneer het bedrijf van de uitlener overgaat op de inlener, zal de bedoelde wetgeving wel van toepassing zijn.
Waar het in deze zaak om gaat, is of van een zodanige situatie sprake is. De enkele beëindiging van de dienstverlening van de uitlener betekent niet dat er van overgang van de onderneming sprake is(12).
3.4.1.
Onderdeel 3 acht het onjuist of onbegrijpelijk dat de rechtbank in ro. 3.5. van haar tussenvonnis niet tot het oordeel gekomen is dat de onderneming sedert 1 december 1989 aan BRN toebehoorde.
Blijkens ro. 3.3. zou immers vaststaan dat Ebbe en Vloed de exploitatie van de onderneming aan BRN had uitbesteed.
3.4.2.
Deze klacht gaat voorbij aan de door de rechtbank gevolgde redenering. Inderdaad had Ebbe en Vloed de exploitatie van de voedingsdienst aan BRN uitbesteed. De rechtbank heeft onderzocht wat nu precies de feitelijke betekenis van die woorden was. Dáárop heeft ro. 3.5. van het tussenvonnis betrekking.
Het onderdeel berust op een petitio principii. Het komt neer op: wat de rechtbank wil onderzoeken is overbodig, want het resultaat staat bij voorbaat vast.
3.5.1.
Onderdeel 4 acht het "in ieder geval"(13) "rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk" dat de rechtbank het, bij de beantwoording van de vraag of de onderneming door BRN werd gedreven, relevant heeft geacht of BRN die onderneming voor eigen rekening en risico dreef.
De door de rechtbank gehanteerde criteria zouden niet kunnen bijdragen aan het oordeel of sprake is of de onderneming aan BRN toebehoorde.
3.5.2.
De bedoelde criteria zijn het functioneren en het beheer van de voedingsdienst. Als voorbeelden van omstandigheden waaruit dit kan blijken, heeft de rechtbank genoemd: de samenstelling van de maaltijden, de inkoop van de producten, het voorraadbeheer, het financiële beheer, de administratie en de verantwoordelijkheid voor het personeel.
3.5.3.
De rechtbank heeft uiteengezet (ro. 3.4. van het tussenvonnis) tot welke doel zij deze criteria toepast, nl. om vast te stellen of de identiteit van het betrokken (d.w.z. overgedragen ) onderdeel van het bedrijf behouden blijft. Dat laatste is een eis die het Europese Hof in ettelijke arresten heeft gesteld(14).
Het vaststellen van het behoud van identiteit aan de hand van omstandigheden, als de rechtbank heeft genoemd, vindt ook steun in Europese rechtspraak15. Uit die omstandigheden wil de rechtbank afleiden of tot 1995 slechts sprake was het verrichten van enkele diensten door BRN aan Ebbe en Vloed, dan wel van het zelfstandig, voor eigen rekening en risico, door BRN exploiteren van de voedingsdienst van Ebbe en Vloed.
3.5.4.
Het onderzoek van de door de rechtbank genoemde omstandigheden is derhalve noch onjuist, noch onbegrijpelijk.
3.6.1.
Onderdeel 5 werpt op dat de rechtbank zou hebben miskend dat de vraag of een overgedragen onderdeel van een onderneming een duurzaam georganiseerde entiteit is.
De door de rechtbank genoemde omstandigheden zouden nl. niet relevant zijn voor het beantwoorden van de vraag of het om een duurzaam georganiseerde economische entiteit gaat.
3.6.2.1.
Naar mijn indruk is dit onderdeel een herhaling in andere woorden, of misschien een variant, van het voorafgaande onderdeel.
Indien het onderdeel tot uitdrukking wil brengen dat de bedoelde omstandigheden niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van overdracht van een onderneming in de zin van de artt. 7:662 e.v. BW en de daaraan ten grondslag liggende richtlijn, verzuimt het uit te leggen waarom dit het geval is. Wel vindt men enige uitleg in de schriftelijke toelichting16, maar die komt wederom neer op een petitio principii: de omstandigheden zijn niet relevant omdat BRN de voedingsdienst van Ebbe en Vloed exploiteerde.
3.6.2.2.
De rechtbank wilde onderzoeken wat in het gegeven geval onder "exploiteren" moest worden verstaan. Aangezien het de taak van de nationale rechter is de feitelijke omstandigheden te onderzoeken waaruit blijken moet of er sprake is van overgang in de zin van de richtlijn, was dat een juist uitgangspunt.
Doel en opzet van het onderzoek heeft de rechtbank, zoals al bleek, uiteengezet in ro. 3.4 van haar tussenvonnis. Zij wilde weten of sprake was van overdracht van een lopend bedrijf, dan wel of slechts de verlening van enkele diensten ten behoeve van dat bedrijf werd beëindigd.
3.7.
Onderdeel 6 richt tegen beslissingen die de rechtbank mogelijk zou kunnen hebben gegeven, maar die zij m.i. niet gegeven heeft. In feite heeft de rechtbank de aard en kwalificatie van de in 1989 tussen Ebbe en Vloed enerzijds en BRN anderzijds tot stand gekomen overeenkomst in het geheel niet besproken. Tot zodanige bespreking bestond ook geen noodzaak.
Omdat het onderdeel feitelijke grondslag mist, behoeft het geen verdere behandeling.
3.8.
Onderdeel 7 bouwt voort op de voorafgaande onderdelen en deelt het lot daarvan.
3.9.1.
Onderdeel 8 noemt het onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat de rechtbank [eiser] met het bewijs van zijn stelling dat sprake was van overgang van een onderneming, heeft belast.
De bewijslast in dit soort zaken zou bij de werkgever liggen aangezien de werknemer over het algemeen geen toegang tot documentatie of informatie heeft die voor het bewijs onontbeerlijk zijn.
3.9.2.1.
Allereerst merk ik op dat hier sprake is van een novum in cassatie. In feitelijke instantie heeft [eiser] zich niet in deze zin geuit.
In tegendeel: in beide feitelijke instanties heeft hij het bewijs van zijn stellingen aangeboden17.
3.9.2.2.
In de tweede plaats verdient aandacht dat de rechtbank de hoofdregel van art. 177 Rv heeft toegepast.
Tot nadere motivering daarvan was zij, nu [eiser] geen beroep op de "ontsnappingsclausule"18 had gedaan, niet gehouden.
3.9.2.3.
Van de ontsnappingsclausule wordt in sommige arbeidsrechtelijke geschillen wel gebruik gemaakt, bijv. i.v.m. een beroep op ziekte of zwangerschap bij ontslag19. Ook wordt gewoonlijk aangenomen
"dat ingeval noch de arbeidsovereenkomst, noch het ontslag is betwist, de bewijslast terzake van de grond van het ontslag in beginsel op de werkgever rust"20.
In deze procedure gaat het niet om ontslag. [Eiser] was wel ontslagen, maar door BRN, die geen partij in het geding is.
3.9.2.4.
In zijn algemeenheid kan men m.i. niet volhouden dat, wanneer een werkgever een werknemer heeft ontslagen wegens beëindiging van de bedrijfsactiviteit waar deze werkzaam was, degene die deze activiteiten voortaan gaat verrichten zou moeten bewijzen dat er geen sprake is van overgang van een onderneming.
3.9.2.5.
Het is wel mogelijk dat Ebbe en Vloed wel en [eiser] geen toegang heeft tot de informatie die de rechtbank wilde ontvangen, maar zulks had [eiser] dan voor de rechtbank moeten stellen.
3.10.
Het middel is in zijn geheel vergeefs voorgesteld.
4. BESPREKING VAN DE MIDDELEN II-IV
4.1.1.
Middel II bestrijdt ro. 3.7. van het tussenvonnis.
Aldaar heeft de rechtbank de vraag aan de orde gesteld of, indien er sprake zou zijn van overgang van de voedingsdienst per 1 december 1995, die dienst is overgegaan op Ebbe en Vloed of op Geldershof. Zij heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld te reageren op een stelling terzake van Ebbe en Vloed.
4.1.2.
In ro. 15 van haar eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de grieven (II, III en) IV falen.
Grief IV luidde:
"Ten onrechte oordeelt de kantonrechter dat er geen sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7A:1639aa BW, ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en BRN Restel op of rond 1 december zijn overgegaan op Ebbe en Vloed althans Geldershof."
Door te beslissen dat grief IV faalde en vervolgens in het dictum het vonnis van de kantonrechter te bekrachtigen, heeft de rechtbank de beslissing dat er geen sprake was van een overgang van een onderneming voor haar rekening genomen.
4.1.3.
Aangezien ro. 4.3. van het tussenvonnis uitgaat van de veronderstelling dat er wèl sprake van zulk een overgang was, bestaat bij bestrijding van die overweging geen belang meer.
Hierop loopt het middel vast.
4.2.1.
Middel III keert zich tegen ro. 13 van het eindvonnis van het rechtbank.
Aldaar heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat een deel van de personeelsleden van BRN die bij Ebbe en Vloed werkten, nadien bij Geldershof zijn gaan werken niet bewijst dat er sprake is geweest van overgang van een onderneming, omdat andere personeelsleden, althans drie koks, niet bij Geldershof in dienst zijn getreden.
4.2.2.
Het middel acht deze overweging in strijd met de overweging in ro. 3.6. van het tussenvonnis, waar de rechtbank zou hebben overwogen dat overgang van een onderneming heeft plaatsgevonden als komt vast te staan dat de onderneming voor de overgang aan BRN behoorde.
4.2.3.
Nog afgezien daarvan dat de bedoelde overweging in het tussenvonnis een voorlopig karakter had, blijkend uit de aanhef: "Indien komt vast te staan", geeft het middel die overweging ook niet geheel juist weer juist weer.
De rechtbank heeft overwogen dat van een overgang sprake zou zijn, indien zou komen vast te staan " dat BRN in de periode (....) de voedingsdienst voor eigen rekening en risico heeft gedreven". Die omstandigheid volgde niet uit het - onbestreden - feit dat het personeel in dienst van BRN was.
4.2.4.
De zaak draait om de vraag of BRN personeel (en mogelijk enkele diensten) aan Ebbe en Vloed ter beschikking heeft gesteld voor de exploitatie van de voedingsdienst of dat BRN deze dienst voor eigen rekening en risico heeft geëxploiteerd. De rechtbank is tot de bevinding gekomen dat het eerste het geval was.
Dat een aantal personeelsleden na afloop van het contract tussen BRN en Ebbe en Vloed, bij Geldershof is gaan werken staat buiten deze vraag.
4.2.5.
Er is dus geen tegenspraak, zodat het middel afstuit op afwezigheid van feitelijke grondslag.
4.3.1.
Middel IV klaagt over ro. 14 van het eindvonnis.
De rechtbank heeft daar, verwijzend naar het in noot 10 genoemde arrest-Süzen, overwogen dat de loutere omstandigheid dat de indertijd door personeel van BRN en nadien door personeel van Geldershof verrichte werkzaamheden van dezelfde aard zijn, geen aanwijzing vormt voor de overgang van een onderneming.
4.3.2.
Het middel acht dit onjuist, omdat zulks wèl een aanwijzing vormt.
4.3.3.
In het arrest-Süzen (ro. 20) heeft het HvJEG het volgende overwogen:
"Tot de feitelijke omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen, of aan de voorwaarden voor een overdracht is voldaan, behoren, zoals gezegd, niet alleen de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten overeenkomen of de aard van de betrokken onderneming of door de nieuwe onderneming vestiging, maar ook het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel (...)."
4.3.4.
Het feit dat de activiteiten vóór en na de overdracht met elkaar overeenkomen, vormt dus wel een aanwijzing voor de aanwezigheid van overgang in de zin van de richtlijn, maar is voor het aannemen daarvan op zichzelf niet voldoende. Daarbij moet komen het overnemen van vrijwel al het personeel.
De rechtbank, sprekend over "de loutere omstandigheid" en verwijzend naar het arrest-Süzen, na bovendien aan het eind van de voorafgaande rechtsoverweging te hebben vastgesteld dat een substantieel deel van het personeel niet was overgegaan, heeft klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat aan het gecombineerde vereiste van het arrest Süzen niet was voldaan.
4.3.5.
Het middel treft daarom geen doel.
5. CONCLUSIE
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
- 1.
In de stukken ook aangeduid als BRN Restel.
- 2.
In de stukken steeds met deze handelsnaam aangeduid.
- 3.
De onder 1.2. vermelde feiten stammen hoofdzakelijk uit het eindvonnis van de rechtbank, de overige feiten uit het tussenvonnis.
- 4.
S.t. raadslieden Ebbe en Vloed, nr. 1, p. 3.
5.
Richtlijn van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PbEG 1977, L 61/26), in Nederland uitgevoerd in de artikelen 7:662-666 BW. Deze richtlijn is nu vervangen, althans herzien, door richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 (PbEG 1998, L 201/88).
6. HvJEG 17 december 1987 zaak 287/86 (Ny Mølle Kro), Jur. 1987, p. 5465, NJ 1989/674; HvJEG 19 mei 1992, zaak 29/91 (Sophie Redmond), Jur. 1992, p. I-3189, NJ 1992/476; HvJEG 7 maart 1996, zaak C-171/94 e.a. (Merckx e.a.), Jur. 1996, p. I-1253, NJ 1997/172. Zie ook P.W. van Straalen, Behoud van rechten van werknemers bij overgang van onderneming, diss. RUG 1999, p. 45 e.v.; M.J. van Vliet, Overgang van een onderneming, 1994, p. 51 e.v.
7. HR 9 februari 1990, NJ 1990/393; HvJEG 7 maart 1996 (zaak C-171/94 e.a., zie vorige noot).
8. HvJEG 10 februari 1988, zaak 324/86 (Daddy's Dance Hall),Jur. 1988, p. 739, NJ 1990/423; HvJEG 15 juni 1988, zaak 101/87 (Bork), Jur. 1988, p. 3057, NJ 1990/247.
9. HvJEG 10 december 1998, zaken C-127/96, C-229/96 en C-74/97 (Vidal e.a.), Jur. 1998, p. I-8197.
10. Vgl. HvJEG 11 maart 1997, zaak C-13/95 (Süzen), Jur. 1997, p. I-1259, NJ 1998, 377.
11. De inhoud van ' 3.3.3.2. en ' 3.3.3.3. is een samenvatting van de overwegingen van het HvJEG in de hiervóór, in noot 9, genoemde arresten.
12. Vgl. de arresten-Vidal e.a. van het HvJEG (zie noot 9), i.h.b. de overweging die hiervóór, in de laatste alinea van ro. 3.3.3.3., is weergegeven.
13. Wat het middel met deze woorden tot uitdrukking wil brengen, is niet duidelijk.
14. HvJEG 19 maart 1986, zaak 24/85 (Spijkers), Jur. 1986, p. 1119; Van Straalen, a.w., p. 59,e.v. Van Vliet, a.w., p. 39 e.v.
15. M.n. in het in noot 10 genoemde arrest-Süzen.
16. Nrs. 25 en 26, p. 9.
17. C.v.r. na comparitie in eerste aanleg, nr. 9, p. 6; m.v.gr., laatste al., p. 10.
18. Vgl. W.DH.. Asser, Bewijslastverdeling, Mon. NBW, A 24, 1992, p. 54.
19. Vgl. HR 9 maart 1990, NJ 1990, 561, m.nt. P.A. Stein;
20. Conclusie (Biegman-Hartogh, NJ 1982, p. 2111 lk.), voor HR 14 mei 1982, NJ 1982, 604, m.nt. P.A. Stein onder nr. 606. Vgl. ook Asser, a.w., p. 24-25 en p. 54.
Uitspraak 19‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/129HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten,
t e g e n
1. STICHTING EBBE EN VLOED WOONGEMEENSCHAP VOOR OUDEREN, gevestigd te Oude Tonge, gemeente Oostflakkee,
2. STICHTING VERZORGINGSTEHUIS VOOR BEJAARDEN IN DIRKSLAND, gevestigd te Dirksland,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 23 april 1996 verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: Ebbe en Vloed - en verweerster in cassatie sub 2, ook handelende onder de naam Geldershof - verder te noemen: Geldershof - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Sommelsdijk en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Ebbe en Vloed en Geldershof te veroordelen des dat voldoening aan het vonnis door de één, de ander bevrijdt:
1.
[eiser] te werk te stellen in zijn functie van souschef op verbeurte van een dwangsom van
ƒ 1.000,-- voor iedere dag of deel daarvan dat Ebbe en Vloed en Geldershof na betekening van het in dezen te wijzen vonnis nalaat aan een veroordeling tot tewerkstelling te voldoen;
- 2.
aan [eiser] te voldoen zijn salaris ad ƒ 3.436,59 bruto per maand te rekenen vanaf 1
januari 1996, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 50% ingevolge art. 7A:1638q (oud) BW over al het loon dat niet tijdig is voldaan;
- 3.
aan [eiser] te voldoen de wettelijke rente over het loon c.a. te rekenen vanaf de vervaldag
tot de datum van de algehele voldoening.
Ebbe en Vloed en Geldershof hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden.
Na een tussenvonnis van 10 mei 1996, waarbij een comparitie van partijen is gelast, heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 9 augustus 1996 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij tussenvonnis van 12 juni 1997 heeft de Rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 7 januari 1999 het bestreden eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ebbe en Vloed en Geldershof hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. M.F.H. Broekman en voor Ebbe en Vloed en Geldershof mede door mr. J.P. Heering, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser] is met ingang van 9 juni 1975 als kok in dienst getreden bij Ebbe en Vloed, die een woongemeenschap voor ouderen exploiteerde.
- (ii)
Ebbe en Vloed heeft per 1 december 1989 de exploitatie van haar voedingsdienst uitbesteed aan BRN. De door BRN ingezette personen waren in dienst van BRN, maar hun lonen, sociale lasten, overwerkuren en reiskosten kwamen voor rekening van Ebbe en Vloed.
- (iii)
De ruimten en overige bedrijfsmiddelen, nodig voor het beheer van de maaltijdvoorziening, stelde Ebbe en Vloed om niet ter beschikking van BRN.
- (iv)
Ebbe en Vloed bepaalde de prijs van de maaltijden en de bewoners van het tehuis betaalden deze ook aan haar. BRN zette personeel voor de voedingsdienst in en was verantwoordelijk voor de personeelsbezetting en het inwerken van het personeel. Voor haar bemoeienissen kreeg zij een vergoeding.
- (v)
[Eiser] heeft op 28 november 1989 zijn dienstverband met Ebbe en Vloed schriftelijk opgezegd per 1 december 1989. Ebbe en Vloed heeft het ontslag schriftelijk bevestigd op 29 november 1989. [Eiser] is, tezamen met ander personeel, per 1 december 1989 in dienst getreden bij BRN, waarbij hij zijn werkzaamheden bleef verrichten in de keuken van Ebbe en Vloed.
- (vi)
Ebbe en Vloed heeft het contract met BRN schriftelijk op 3 mei 1994 tegen 1 december 1995 opgezegd. BRN heeft [eiser] in december 1994 medegedeeld dat diens werkzaamheden bij Ebbe en Vloed zouden eindigen. BRN heeft op 15 augustus 1995 een ontslagvergunning gevraagd aan de RDA. Deze vergunning is op 20 september 1995 verleend. BRN heeft het dienstverband opgezegd tegen 1 januari 1996. Per 1 december 1995 heeft zij [eiser] op non-actief gesteld.
- (vii)
Geldershof levert met ingang van 1 december 1995 op basis van detachering de volledige personele bezetting van Ebbe en Vloed.
- (viii)
Op 12 juni 1999 is [eiser] overleden. Zijn erfgenamen hebben de procedure voortgezet.
3.2
Aan zijn onder 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat de beëindiging door Ebbe en Vloed van de exploitatie-overeenkomst met BRN en het terugnemen in eigen beheer van de voedingsdienst door Ebbe en Vloed is aan te merken als overgang van een onderneming in de zin van art. 7A:1639aa e.v. (oud) BW.
De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 9 augustus 1996 de vordering afgewezen. Bij tussenvonnis van 12 juni 1997 heeft de Rechtbank [eiser] toegelaten tot bewijslevering en na gehouden getuigenverhoor bij eindvonnis van 7 januari 1999 het eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Op 1 april 1997 is de Vaststellingswet titel 7.10 BW (arbeidsovereenkomst) in werking getreden. De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat het tot 1 april 1997 geldende recht van toepassing is op het onderhavige geschil.
3.3
In rov. 3.4 van haar tussenvonnis heeft de Rechtbank, aanknopend bij de "vaste jurisprudentie" van het HvJEG - in cassatie onbestreden - het volgende vooropgesteld. Het begrip "overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer" als bedoeld in art. 1 lid 1 van de in het onderhavige geval toepasselijke Richtlijn 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PbEG 1977, L61, p. 26) ziet op het geval waarin de identiteit van het onderdeel van het betrokken bedrijf bewaard blijft. Bij de vraag of al dan niet sprake is van een overgang in bedoelde zin moet worden nagegaan of - gelet op alle feitelijke omstandigheden - het gaat om vervreemding van (een onderdeel van) een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde activiteiten. Hiertoe moeten alle kenmerken in ogenschouw worden genomen, met dien verstande dat die kenmerken niet elk afzonderlijk mogen worden beoordeeld. In aansluiting op dit één en ander heeft de Rechtbank in rov. 3.5 als volgt overwogen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van overgang van de voedingsdienst van BRN als onderdeel van de onderneming van BRN naar Ebbe en Vloed dan wel Geldershof is allereerst van belang of de voedingsdienst onderdeel heeft uitgemaakt van de onderneming van BRN in de periode van 1 december 1989 tot 1 december 1995. Dat is het geval geweest indien komt vast te staan dat BRN de voedingsdienst in voormelde periode voor eigen rekening en risico heeft gedreven. Of daarvan sprake is geweest, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals of: a) de exploitatie door BRN per 1 december 1989 zich heeft beperkt tot het leveren van personeel, of dat BRN tevens (mede) verantwoordelijk was voor het functioneren en het beheer van de voedingsdienst en derhalve bijvoorbeeld de samenstelling van de maaltijden, de bereiding van de maaltijden, de inkoop van produkten, het voorraadbeheer, het financiële beheer, de administratie en/of de verantwoordelijkheid voor het personeel op zich heeft genomen en/of b) BRN bij het einde van de exploitatie-overeenkomst activa heeft overgedragen aan Ebbe en Vloed en/of Geldershof. Nu [eiser] heeft betoogd dat van de hiervoor onder a en b vermelde omstandigheden sprake is en Ebbe en Vloed en Geldershof zulks gemotiveerd hebben betwist, zal [eiser] overeenkomstig zijn bewijsaanbod in hoger beroep toegelaten worden tot bewijs van zijn stellingen.
Slaagt [eiser] niet in het bewijs dat BRN de voedingsdienst in de periode van 1 december 1989 tot 1 december 1995 voor eigen rekening en risico heeft gedreven, dan heeft, aldus de Rechtbank in rov. 3.8, de voedingsdienst geen deel uitgemaakt van de onderneming van BRN en kan er derhalve geen sprake zijn van de overgang van een onderdeel van de onderneming van BRN naar Ebbe en Vloed dan wel Geldershof.
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in voormeld bewijs.
3.4
Door voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de voedingsdienst onderdeel heeft uitgemaakt van de onderneming van BRN, beslissend te achten of BRN de voedingsdienst in de periode van 1 december 1989 tot 1 december 1995 voor eigen rekening en risico heeft gedreven en door te oordelen dat zulks afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, met name de omstandigheden aangegeven onder a en/of b in rov. 3.5 van het tussenvonnis, heeft de Rechtbank in het licht van de jurisprudentie van het HvJEG (zie onder meer HvJEG 10 december 1998, zaken C-127/96, 229/96 en 74/97 (Hernández Vidal e.a.) Jurispr. I-8179), niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuiten de onderdelen 1 - 5 van middel I geheel af.
3.5
De Rechtbank heeft in rov. 3.5 van haar tussenvonnis geen antwoord gegeven op "de vraag of op 1 december 1989 een overgang van onderneming in de zin van artikel 7A:1639aa BW (oud) van Ebbe en Vloed op BRN heeft plaatsgevonden", zoals onderdeel 6 als mogelijk veronderstelt. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.6
Nu onderdeel 7 voortbouwt op de voorafgaande onderdelen, kan het evenmin tot cassatie leiden.
3.7
Onderdeel 8 van middel I klaagt tevergeefs over een onjuiste verdeling van de bewijslast. De Rechtbank heeft in rov. 3.5 van haar tussenvonnis de hoofdregel van art. 177 Rv. toegepast. Gelet op hetgeen door [eiser] in de feitelijke instanties was gesteld en op de - naar het oordeel van de Rechtbank gemotiveerde - betwisting daarvan door Ebbe en Vloed en Geldershof, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch ook haar motiveringsplicht veronachtzaamd, door niet aan te geven waarom zij geen grond zag voor een andere verdeling van de bewijslast.
3.8
In de rov. 3.6 en 3.7 van haar tussenvonnis gaat de Rechtbank veronderstellenderwijs ervan uit dat de voedingsdienst per 1 december 1995 van BRN is overgegaan naar Ebbe en Vloed dan wel Geldershof. Nu het falen van middel I en, zoals hierna zal blijken, van de middelen III en IV meebrengt dat het oordeel van de Rechtbank in haar eindvonnis dat van overgang van de voedingsdienst van BRN naar Ebbe en Vloed dan wel Geldershof geen sprake is, in stand blijft, heeft rov. 3.7 van het tussenvonnis haar betekenis verloren en heeft [eiser] derhalve geen belang meer bij behandeling van het tegen die rechtsoverweging gerichte middel II.
3.9
In rov. 3.6 van haar tussenvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld, dat indien komt vast te staan dat BRN in de periode van 1 december 1989 tot 1 december 1995 de voedingsdienst voor eigen rekening en risico heeft gedreven, er sprake is van overgang van de voedingsdienst per 1 december 1995 van BRN naar Ebbe en Vloed dan wel Geldershof. In rov. 12 van het eindvonnis is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat zulks niet is komen vast te staan. Met de rov. 13 en 14 van het eindvonnis heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat ook de omstandigheid dat een aantal personeelsleden van BRN die in de keuken van Ebbe en Vloed werkten, nadien bij Geldershof zijn gaan werken en de omstandigheid dat indertijd door personeel van BRN en nadien door personeel van Geldershof verrichtte werkzaamheden van dezelfde aard zijn, niet voldoende zijn om aan te nemen dat sprake is geweest van overgang van (een onderdeel van) de onderneming van BRN naar Geldershof.
Anders dan de middelen III en IV betogen, is derhalve geen sprake van tegenstrijdigheid tussen rov. 3.6 van het tussenvonnis en de rov. 13 en 14 van het eindvonnis. Ook heeft de Rechtbank met haar in de rov. 13 en 14 van het eindvonnis gegeven oordeel, opgevat als hiervóór weergegeven, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten de middelen III en IV voor het overige af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ebbe en Vloed en Geldershof begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Janssen, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 januari 2001.