HR, 19-01-2001, nr. C99/127HR
ECLI:NL:PHR:2001:AA9564
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2001
- Zaaknummer
C99/127HR
- LJN
AA9564
- Roepnaam
Liszkay
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9564, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9564
ECLI:NL:PHR:2001:AA9564, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9564
- Wetingang
art. 275 Wetboek van Koophandel
art. 275 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
JOL 2001, 47
NJ 2001, 176
RvdW 2001, 35
S&S 2001, 122
JWB 2001/29
Uitspraak 19‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
19 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/127HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. TOLLENAAR & WEGENER B.V., gevestigd te Amsterdam,
2. AEGON SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
3. INTERLLOYD SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij twee exploiten van 5 juli 1994 eiseressen tot cassatie - tezamen verder te noemen: Verzekeraars, dan wel afzonderlijk: Tollenaar & Wegener, Aegon en Interlloyd - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. Tollenaar & Wegener te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ
168.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 1992;
2. Aegon te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 168.000,--,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 1992;
3. Interlloyd te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 144.000,--,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 1992;
4. de verzekeraars gezamenlijk te veroordelen in de kosten van het gehouden voorlopig
getuigenverhoor en van de procedure.
Verzekeraars hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 maart 1997 de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben Verzekeraars hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 december 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben Verzekeraars beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Verzekeraars heeft bij brief van 3 november 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel.
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 december 1990 sloot [verweerder] door bemiddeling van [onderneming D] een transport-contractovereenkomst met Verzekeraars ter verzekering van een klavecimbel.
(ii) Het polisblad vermeldt onder meer het volgende:
“Maximumbedrag: fl. 480.000,--
Interesten: een clavecimbel als omschreven in taxatierapport d.d. 4 januari 1991 van
[verweerder].”
(iii) Het taxatierapport bevat de volgende passages:
“De ondergetekende: [verweerder]
beëdigd taxateur in clavecimbels en antieke toetsinstrumenten, als zodanig beëdigd door de Voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor vijf jaren op 16 januari 1989, kantoor houdend en wonende te [woonplaats].
in aanmerking nemende dat:
hij van [zwartgemaakte tabs], wonende te [woonplaats] - hierna te noemen: de Opdrachtgever - de opdracht heeft gekregen om op te nemen en te waarderen ten behoeve ener verzekering, bepaalde roerende zaken zich bevindende op het adres [a-straat 1];
de hiervoor bedoelde roerende zaken worden hierna tezamen aangeduid als: de Voorwerpen;
verklaart:
1. De Voorwerpen na onderzoek ter plaatse, te hebben opgnomen en gewaardeerd, als bedoeld in artikel 275, Wetboek van Koophandel, en aan de Voorwerpen, nader omschreven in (lees: het) aangehechte volgblad, een vervangingswaarde toe te kennen van ƒ 480.000,00 (zegge vierhonderdtachtigduizend gulden).
2. Niet te zijn de verzekerde zelf noch op enigerlei wijze tot deze in dienstbetrekking te staan."
(iv) Bij brief van 11 juni 1992 bevestigde [onderneming D] aan [verweerder] dat onder de hiervoor vermelde verzekering tevens gedekt werd gehouden ƒ 480.000,-- op een klavecimbel tijdens transport naar Parijs, het verblijf aldaar alsmede het retourtransport, in de periode 13 juni 1992 tot en met 19 juni 1992.
(v) Op 15 juni 1992 meldde [verweerder] schriftelijk aan [onderneming D] dat de klavecimbel was gestolen. [verweerder] heeft op 13 juli 1992 te dier zake aangifte bij de politie gedaan. Blijkens het proces-verbaal van aangifte heeft hij verklaard dat de klavecimbel in een afgesloten “tandemasser” achter een personenauto werd vervoerd naar Parijs en dat na het wegrijden van een parkeerplaats bij een wegrestaurant in de buurt van Breda was gebleken dat de klavecimbel uit de aanhangwagen was ontvreemd.
3.2 [Verweerder] heeft gevorderd dat Verzekeraars - ieder voor hun aandeel in de polis - hem ƒ 480.000,-- zullen betalen. De Rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof, verkort weergegeven, het volgende overwogen.
(a) De waarde van de klavecimbel is tussen partijen bepaald op ƒ 480.000,--. Het taxatierapport van [verweerder] heeft tussen partijen te gelden als een rapport als bedoeld in artikel 275 K. De omstandigheid dat het rapport is opgesteld door [verweerder] doet daaraan niet af, nu Verzekeraars hebben aanvaard dat verzekeringnemer/verzekerde als beëdigd deskundige het rapport zou opstellen. (rov. 4.2)
(b) De deskundigentaxatie vindt haar grondslag in een tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. Aan de op grond van deze overeenkomst totstandgekomen vaststelling ter zake van zowel het bestaan als de waarde van de klavecimbel zijn partijen, gebonden. (rov. 4.3)
(c) Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat [verweerder] te dezer zake bedrog heeft gepleegd. (rov. 4.4 tot en met 4.6)
(d) Met betrekking tot de gestelde diefstal onderschrijft het Hof de overwegingen van de Rechtbank: [verweerder] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van diefstal van de verzekerde klavecimbel. (rov. 4.7)
(e) Het beroep van Verzekeraars op art. 251 K. is terecht door de Rechtbank verworpen.
3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof bij zijn in rov. 4.2 gegeven oordeel dat sprake is van een deskundigentaxatie in de zin van art. 275 K., onvoldoende heeft gerespondeerd op een aantal essentiële stellingen van Verzekeraars. Het onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden, omdat het Hof kennelijk alle door Verzekeraars aangevoerde omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en aan de in zijn arrest vermelde omstandigheden te dezer zake een doorslaggevende betekenis heeft toegekend. In het bijzonder ligt in de overweging van het Hof dat het taxatierapport met instemming van Verzekeraars is opgesteld door [verweerder] als deskundige besloten dat het Hof Verzekeraars heeft beschouwd als opdrachtgevers tot de taxatie. Kennelijk heeft het Hof in de omstandigheid dat in de polis wordt gesproken van een maximumbedrag, geen belemmering gezien om te oordelen dat sprake is van een vaste taxatie.
3.4 Subonderdeel 2.1 strekt ten betoge dat een taxatie door een deskundige slechts dan kan gelden als een taxatie in de zin van art. 275 K. indien voldaan is aan het vereiste dat de deskundige/taxateur ten minste in dier voege onpartijdig en onafhankelijk is dat hij niet tevens zelf de verzekeringnemer en/of de (mede)verzekerde bij de desbetreffende overeenkomst is.
De in dit subonderdeel neergelegde opvatting kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Omdat een taxatie in de zin van art. 275 K alleen kan geschieden met instemming van beide partijen, kan de verzekeraar vooraf beoordelen of hij zodanig vertrouwen heeft in de persoon (en de bekwaamheid) van de aan te wijzen deskundige dat hij bereid is de aan diens taxatie verbonden gevolgen te aanvaarden, ook in gevallen waarin de deskundige niet geheel vrij staat met betrekking tot de verzekerde of enig eigen belang heeft bij het verzekerde voorwerp. Niet uitgesloten is dat ook in een dergelijk geval een deskundige naar het oordeel van de verzekeraar als taxateur voldoet aan de eisen die hem in verband met het bepaalde in art. 275 gesteld kunnen worden met betrekking tot een onafhankelijk en objectief oordeel omtrent de waarde van hetgeen aan zijn deskundig oordeel wordt onderworpen. Het moet de verzekeraar vrijstaan met benoeming van een zodanige deskundige in te stemmen. Hij kan zich dan vervolgens niet meer beroepen op een gebrek aan onafhankelijkheid of onpartijdigheid van deze door hem aanvaarde deskundige/taxateur.
Het subonderdeel is mitsdien tevergeefs voorgesteld. Daaruit volgt dat subonderdeel 2.2 dat uitgaat van de in subonderdeel 2.1 verdedigde opvatting, geen behandeling behoeft.
3.5 Subonderdeel 2.3 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In het arrest van het Hof valt immers niet te lezen dat het Hof bedoeld zou hebben toepassing te geven aan de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
3.6 Nu blijkens het vorenstaande niet kan worden aangenomen dat de door het Hof bedoelde vaststellingsovereenkomst in strijd is met enige bepaling van dwingend recht, faalt onderdeel 3 van het middel.
3.7 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Verzekeraars in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.952,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers. O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 januari 2001.
Conclusie 19‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
mr Spier
Rolnr. C99/127 HR
Zitting d.d. 20 oktober 2000
Conclusie inzake
1. Tollenaar & Wegener B.V.
2. Aegon schadeverzekering N.V.
3. Interlloyd schade verzekering maatschappij N.V.
(hierna: verzekeraars(1))
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
In cassatie wordt uitgegaan van de feiten die de Rechtbank in rov. 1 van haar vonnis heeft vastgesteld en waarnaar het Hof heeft verwezen.(2)
Op 27 december 1990 sloot [verweerder] door bemiddeling van [onderneming D] een transport-contractovereenkomst met verzekeraars ter verzekering van een klavecimbel. Het polisblad vermeldt onder meer: "maximumbedrag : fl. 480.000,=". Tevens is daarop te lezen dat verzekeringnemer [verweerder] is. Voorts vermeldt het: "interesten : een klavecimbel als omschreven in taxatierapport d.d. 4 januari 1991 van [verweerder]".
Het taxatierapport luidde - verkort weergegeven - als volgt:
"De ondergetekende: [verweerder]
beëdigd taxateur in clavecimbels en antieke toetsinstrumenten, als zodanig beëdigd door de Voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor vijf jaren op 16 januari 1989, kantoor houdend en wonende te [woonplaats].
in aanmerking nemende dat:
hij van [zwartgemaakte tabs](3), wonende te [woonplaats] - hierna te noemen: de Opdrachtgever - de opdracht heeft gekregen om op te nemen en te waarderen ten behoeve ener verzekering, bepaalde roerende zaken zich bevindende op het adres [a-straat 1];
de hiervoor bedoelde roerende zaken worden hierna tezamen aangeduid als: de Voorwerpen;
verklaart:
1. De Voorwerpen na onderzoek ter plaatse, te hebben opgenomen en gewaardeerd, als bedoeld in artikel 275, Wetboek van Koophandel, en aan de Voorwerpen, nader omschreven in (lees: het) aangehechte volgblad, een vervangingswaarde toe te kennen van f 480.000,00 (zegge vierhonderdtachtigduizend gulden).
2. Niet te zijn de verzekerde zelf noch op enigerlei wijze tot deze in dienstbetrekking te staan.
[Volgt een beschrijving van een instrument, kennelijk een klavecimbel]"
Bij brief van 11 juni 1992 bevestigde [onderneming D] aan [verweerder] dat onder de verzekering tevens werd gedekt gehouden f 480.000 op een klavecimbel tijdens transport naar Parijs, het verblijf aldaar alsmede het retourtransport, in de periode 13 juni 1992 t/m 19 juni 1992.
Op 15 juni 1992 meldde [verweerder] schriftelijk aan [onderneming D] dat de klavecimbel was gestolen. [Verweerder] heeft op 13 juli 1992 aangifte bij de politie gedaan. Blijkens het proces-verbaal omtrent de toedracht van de diefstal zou de klavecimbel in een afgesloten "tandemasser" achter een personenauto worden vervoerd naar Parijs. Nadat de door [verweerder] ingeschakelde vervoerder het voertuig bij een wegrestaurant had geparkeerd, bleek na het wegrijden dat het muziekinstrument uit de aanhangwagen ontvreemd was, aldus het proces-verbaal van aangifte. Verzekeraars hebben een expert ingeschakeld die op zijn beurt een onderzoeksbureau in de arm heeft genomen.
Bij vonnis van 10 juni 1993 heeft de fungerend President van de Rechtbank te Amsterdam een vordering van [verweerder] in kort geding tegen verzekeraars tot betaling van een voorschot afgewezen.
[Verweerder] heeft vervolgens een voorlopig getuigenverhoor geëntameerd. Getuige [getuige 1] verklaarde blijkens het proces-verbaal het volgende:
"(...) In december 1990 was ik als "sluiter" transport C.A.R. in dienst van [onderneming D]. In die maand werd ik gebeld door de mij bekende [verweerder]. Die had al eerder verzekeringen via ons kantoor geregeld in verband met het transport van clavecimbels. [Verweerder] vertelde mij dat hij een clavecimbel wilde verzekeren voor een waarde van f 480.000,--. Ik heb daarop contact gezocht met een aantal verzekeraars. [Verweerder] was zelf in staat om een taxatierapport op te stellen, in januari 1991 is hij als makelaar in onder andere clavecimbels beëdigd. Voor de verzekeringsmaatschappij was dat voldoende. Het werd niet noodzakelijk geacht dat er een foto van het te verzekeren instrument beschikbaar gesteld zou worden, daarover is zelfs niet gesproken. Er is voorzover ik weet geen sprake geweest, dat de verzekeraars het instrument eerst wilden laten bekijken. Dát zou overigens hoogst ongebruikelijk in die branche zijn geweest. Ik heb [verweerder] na de acceptatie doorgegeven dat de verzekering met ingang van 27. 12. 1990 liep, op basis van de waarde als genoemd in zijn taxatierapport. Het is gebruikelijk dat bij een verzekering op basis van taxatiewaarde het taxatierapport wordt overgelegd. Dat is de basis voor zo'n verzekering. De verzekeringsmaatschappijen waren ermee accoord dat [verweerder] zowel als verzekeringnemer als taxateur zou optreden. Ik heb daarover telefonisch contact met de verzekeringsmaatschappijen: [betrokkene B] van Interlloyd en [betrokkene C] van Aegon, gehad. Tollenaar & Wegener volgde Interlloyd en met dat kantoor heb ik geen contact gehad."
Verloop van de procedure
[Verweerder] heeft verzekeraars gedagvaard en gevorderd dat zij - ieder voor hun aandeel in de polis - hem f 480.000 c.a. uitbetalen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de clavicimbel is gestolen en dat hij daardoor(4) de getaxeerde waarde als schade heeft geleden.
Bij conclusie van antwoord hebben verzekeraars, mede onder verwijzing naar het eerder gevoerde kort geding, aangevoerd dat de zaak een "spookklavecimbel" betreft, die alleen in de beschrijving van [verweerder] bestaat. Niemand anders heeft de klavecimbel ooit gezien. Er bestaan ook geen foto's van; "er is een in elk opzicht volstrekt ongeloofwaardig verhaal opgedist". Verzekeraars wijzen in dit verband op tegenstrijdige verklaringen die door [verweerder] aan de expert en het onderzoeksbureau zijn afgelegd. Verzekeraars concluderen dat [verweerder] de grondslagen van zijn vordering op geen enkele wijze waar heeft gemaakt.
[Verweerder] heeft bij conclusie van repliek voorop gesteld dat de waarde van de klavecimbel vaststaat. Hij heeft een beroep gedaan op art. 275 K dat volgens [verweerder] - kort gezegd - bepaalt dat indien het verzekerde voorwerp vooraf door een deskundige is getaxeerd, de verzekeraar daartegen niet kan opkomen, tenzij sprake is van bedrog. [Verweerder] behoeft aldus het bewijs van het bestaan en de waarde van de klavecimbel niet te leveren (cvr onder 7-9). De verklaring van [getuige 1] bevestigt dat standpunt. Bovendien blijkt ook uit de verklaring van [betrokkene A](5) dat hij de klavecimbel heeft gezien. Voorts blijkt dat zijn beschrijving van het instrument overeenkomt met de verklaringen van [verweerder] (onder 17). Hij plaatst kanttekeningen bij de integriteit en deskundigheid van de door verzekeraars ingeschakelde deskundigen.
Verzekeraars stellen bij conclusie van dupliek dat op basis van de feiten die betrekking hebben op het totstandkomen van de verzekeringsovereenkomst van een antiek klavecimbel van f 480.000 geenszins vaststaat dat een dergelijk klavecimbel er ook is geweest. Zij wijzen erop dat in deze zaak "alles verre van normaal" is (cvd onder 4.1). [Verweerder] heeft volgens hen deels "leugenachtige verhalen" verteld (cvd onder 4.3); de diefstal van "een bepaald klavecimbel (welk dan ook)" zou niet vaststaan (cvd onder 7.0). Verzekeraars hebben daarbij een overzicht gegeven van "de onware of in ieder geval volstrekt ongeloofwaardige stellingen" van [verweerder] (cvd onder 8.0).
Partijen hebben vervolgens bij akten vele producties overgelegd, die in cassatie niet (meer) van belang zijn.
Bij pleidooi heeft [verweerder] benadrukt dat verzekeraars genoegen hebben genomen met een taxatierapport van zijn hand. Dit rapport hebben verzekeraars geaccepteerd, zoals blijkt uit de verklaring van getuige De Graaf. Het rapport is dan ook de deskundigentaxatie in de zin van art. 275 K. [Verweerder] wijst erop dat het in de branche heel gebruikelijk is dat de makelaars zelf de deskundigenrapporten verzorgen van zaken die zij ter verzekering aanbieden ("pleidooi" onder 13/14)
Verzekeraars stellen bij pleidooi dat het feit dat [verweerder] eerder "iets" schriftelijk heeft verklaard in zijn taxatierapport niets zegt over de waarheid van die mededelingen (pleitnotities onder 2.2). De taxatie is ook geen taxatie ex art. 275 K, want deze kan per definitie niet afkomstig zijn van de verzekerde zelf. In het taxatierapport van de taxateur [verweerder] staat dan ook: "niet zijnde de verzekerde zelf". Dat was dus ook onwaar, aldus verzekeraars (pleitnotities onder 3.0).
Bij vonnis van 5 maart 1997 heeft de Rechtbank Amsterdam de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
Voorzover in cassatie van belang heeft de Rechtbank overwogen dat voor de vraag of de klavecimbel als door [verweerder] omschreven bestond en welke waarde deze had, het rapport van [verweerder] nader moet worden bezien (rov. 5). Uit de verklaring van getuige [getuige 1] vloeit voort dat [verweerder] uit zijn uitlatingen namens verzekeraars heeft afgeleid en mocht afleiden dat hij ([verweerder]) als taxateur mocht optreden en dat het rapport als taxatierapport zou gelden. Daaraan doet, aldus de Rechtbank, niet af dat in het rapport de "standaard-zinsnede" niet zijnde de verzekerde zelf is blijven staan". Het rapport heeft - aldus rov. 6 - als taxatierapport in de zin van art. 275 K te gelden.
Dit brengt mee dat verzekeraars zich - behoudens bedrog - niet aan aansprakelijkheid kunnen onttrekken met een beroep op de onjuistheid van de gegevens in dat taxatierapport (rov. 7). Voorzover verzekeraars zich met hun beroep op ongeloofwaardige verklaringen beroepen op bedrog door [verweerder] faalt het verweer (rov 8.1). De Rechtbank vervolgt:
"Het voorgaande brengt mee dat, nu bedrog niet is komen vast te staan, in dit geding [moet] worden uitgegaan van de in het Rapport vermelde gegevens, met name de omschrijving van het klavecimbel en de daaraan toegekende waarde. Dit brengt mee dat de verweren van Verzekeraars met betrekking tot het niet bestaan en de waarde van het klavecimbel worden verworpen" (rov. 8.4).
Ten aanzien van de vraag of de klavecimbel gestolen was, heeft de Rechtbank overwogen dat uit de omstandigheden blijkt dat [verweerder] de diefstal voldoende aannemelijk heeft gemaakt (rov. 10). Voorts heeft de Rechtbank het beroep van verzekeraars op art. 251 K. alsmede op merkelijke schuld aan de zijde van [verweerder] verworpen (rov. 14).
Verzekeraars hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat zij "in elk opzicht onjuist" noemen. Zij hebben twee grieven aangevoerd. In de eerste grief verwijten verzekeraars de Rechtbank te hebben geoordeeld dat het taxatierapport van [verweerder] niet als partij-opgave, maar als taxatierapport in de zin van art. 275 K. heeft te gelden (sprake zou zijn van "een elementaire fout"). Daarop voorbouwend bestrijdt deze eerste grief de conclusie van de Rechtbank dat verzekeraars zich - behoudens bedrog - niet aan aansprakelijkheid kunnen onttrekken.
Ter toelichting en onder verwijzing naar literatuur hebben verzekeraars gesteld dat de deskundige ex art. 275 K. onpartijdig en onafhankelijk van de belanghebbende bij de verzekering behoort te zijn. [Verweerder] heeft in zijn taxatie ook opgenomen de zinsnede "Niet de verzekerde zelf..." en ondertekende dus een valse verklaring(6). Het zou onbegrijpelijk zijn dat de Rechtbank heeft overwogen dat het opnemen door [verweerder] van die verklaring niet van belang is.
De tweede grief van verzekeraars voert aan dat de Rechtbank heeft miskend dat in deze zaak de artikelen 274 en/of 275 K zelfs nog niet aan de orde waren. De vraag die aan de orde was betrof of er werkelijk een klavecimbel is geweest die overeenkomt met het instrument dat [verweerder] ter verzekering had aangemeld en in zijn taxatierapport had beschreven. Verzekeraars zetten uiteen dat en waarom daarvan naar hun oordeel geen sprake is geweest. Bovendien heeft de Rechtbank miskend dat de polis weliswaar de verzekering bewijst, doch niet dat de opgave van [verweerder] juist was. Hij is er - ondanks zijn gehoudenheid daartoe ex art. 177 Rv. - in de procedure niet in geslaagd aan te tonen dat het ter verzekering aangeboden object werkelijk heeft bestaan (mvg onder 4.0).(7)
Verzekeraars gaan nog in op de stelling van [verweerder] dat de verzekering op "geheel normale wijze" tot stand is gekomen. Zij brengen daartegen in dat zij in beginsel mogen geloven wat een aspirant-verzekerde opgeeft. Wanneer later gefundeerde twijfels rijzen, mogen zij van de verzekerde verlangen dat hij de juistheid van zijn opgave staaft (mvg onder 5.2).
[Verweerder] heeft de grieven bestreden. Hij wijst er met nadruk op dat verzekeraars hebben toegestemd in een taxatie van het instrument door [verweerder], wetende dat hij ook de verzekeringnemer was. Dit volgt ook uit de verklaring van [getuige 1] (mva onder 2.2).
Bovendien valt niet in te zien waarom een taxatie verricht door een taxateur-verzekeringnemer nietig zou zijn, indien deze door beide partijen als deskundige is aangewezen. Dat geldt te meer in een geval als het onderhavige waar de aangewezen deskundige een beëdigd taxateur is (mva onder 2.5). Volgens [verweerder] is voor een deskundigentaxatie voldoende dat de deskundige een beëdigd taxateur is. De eis van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zou slechts van belang zijn voor de bescherming van de verzekerde. Er is dan ook geen aanleiding om deze eis in casu te stellen (mva onder 2.6).
[Verweerder] voert verder aan dat verzekeraars zich er niet meer te goeder trouw op kunnen beroepen dat er onvoldoende bewijs zou bestaan voor het bestaan van het instrument. Verzekeraars hebben zich aan de inhoud van het rapport verbonden door uitdrukkelijk akkoord te gaan met de taxatie door [verweerder]. Hierdoor zou [verweerder] achteraf in een zeer nadelige bewijspositie worden gebracht (mva sub 2.7 en 3.2). Om dezelfde reden rust op verzekeraars de bewijslast zowel ten aanzien van het bestaan van het instrument als ten aanzien van de waarde ervan (mva onder 3.6).
Het Hof heeft bij arrest van 24 december 1998 het vonnis bekrachtigd. Het heeft de getuigenverklaring van [getuige 1] (geciteerd in 1.7 hierboven) vooropgesteld en vervolgens overwogen dat daaruit volgt dat partijen zijn overeengekomen de waarde van de klavecimbel op f 480.000 te bepalen. Dat blijkt mede uit ondertekening door verzekeraars van de polis, waarin is vermeld: "Interesten: een klavecimbel als omschreven in taxatierapport d.d. 4 januari 1991 van [verweerder]".
Het Hof overweegt voorts:
"Nu het taxatierapport met instemming van Tollenaar & Wegener c.s. is opgesteld door [verweerder] als deskundige, mocht [verweerder] ervan uitgaan dat deze voortaxatie zou gelden als een deskundigen taxatie in de zin van artikel 275 van het Wetboek van Koophandel. Gesteld noch gebleken is dat Tollenaar & Wegener c.s. bezwaar hebben gemaakt tegen de verwijzing in het taxatierapport onder 1. naar artikel 275 van het Wetboek van Koophandel dan wel op andere wijze jegens [verweerder] te kennen hebben gegeven dat het taxatierapport niet als deskundigen taxatie zou worden beschouwd.
De omstandigheid dat [verweerder] zelf als deskundige is opgetreden, doet aan het voorgaande niet af. Tollenaar & Wegener c.s. hebben immers, blijkens de verklaring van [getuige 1], uitdrukkelijk aanvaard dat de verzekeringnemer / verzekerde, als beëdigd deskundige, het taxatierapport zou opstellen. Aan de omstandigheid dat in het taxatierapport de (standaard)zinsnede "niet te zijn de verzekerde zelf" is blijven staan, kan dan ook geen bijzondere betekenis worden toegekend in dit verband."
Vervolgens is het Hof ingegaan op de stelling van verzekeraars dat uit de taxatie van [verweerder] niet mag worden afgeleid dat de daarin genoemde klavecimbel ook daadwerkelijk bestaat. Het Hof overweegt in dat verband (rov 4.3):
"De deskundigen taxatie vindt haar grondslag in een tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. Door deze overeenkomst zijn beide partijen niet alleen - behoudens bedrog - gebonden aan de getaxeerde waarde van de clavecimbel, maar ook aan de vaststelling dat de in het taxatierapport beschreven clavecimbel de getaxeerde en - gelet op de verwijzing in de polis - de verzekerde clavecimbel is."
Ten aanzien van de stelling van verzekeraars dat sprake is geweest van bedrog door [verweerder] en diens ontkenning daarvan, heeft het Hof de over en weer aangevoerde argumenten afgewogen en geconcludeerd dat van bedrog door [verweerder] noch bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst noch ook bij het opmaken van het taxatierapport sprake is geweest.
Verzekeraars hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft het beroep weersproken.
3. Inleidende opmerkingen
3.1 In deze zaak verwijten verzekeraars [verweerder] bedrog. De klavecimbel die hij ter verzekering heeft aangeboden zou er nooit zijn geweest en zou (dan ook) niet zijn gestolen.
3.2 Rechtbank en Hof hebben per saldo voldoende geloof gehecht aan de uiteenzettingen van [verweerder]. Zowel in het vonnis als in het bestreden arrest (rov. 4.6) klinkt wel enige twijfel door.
3.3 Ontdaan van alle franje komt 's Hofs redenering er op neer dat een verzekeraar die een dekking aanvaardt op basis van art. 275 K. zich er later niet over kan beklagen dat a) het verzekerde voorwerp er nooit is geweest en b) dat dit mogelijk een veel lagere waarde had.
3.4.1 Ik veroorloof mij op te merken dat wel enig begrip valt op te brengen voor de scepsis die verzekeraars hebben geuit over de juistheid/geloofwaardigheid van de stellingen van [verweerder]. Hun betoog stort evenwel als een kaartenhuis ineen als men, zoals Rechtbank en Hof hebben gedaan, wil aannemen dat sprake is van een taxatie op basis van art. 275 K.
3.4.2 In dit verband valt - ten overvloede - te bedenken dat er voldoende aanwijzingen zijn dát er een klavecimbel is geweest. Met name ook [betrokkene A] gaat daarvan uit, zij het dan ook dat hij niet aannam dat deze zo kostbaar was als [verweerder] meende. Ook voor de stelling dat een klavecimbel op weg naar Parijs is ontvreemd, is zeker een feitelijke basis voorhanden. Bij die stand van zaken gaat het in feite niet om de vraag of er een klavecimbel was, maar of deze zoveel waard was als [verweerder] meent. Dat soort discussies wordt in beginsel door art. 275 K. afgekapt.
3.5 Vragen omtrent de geloofwaardigheid van de stellingen van [verweerder] lenen zich niet voor toetsing in cassatie. Daarom is het scharnier van deze zaak - in elk geval in cassatie - art. 275 K. Ook de geëerde steller van het middel ziet dat zo. Het standpunt van verzekeraars komt er op neer - het is geen onbekend verschijnsel (en het is veelal ook best begrijpelijk) - dat zij spijt hebben van een destijds verleende dekking. Daartoe brengen ze formele argumenten in stelling. Er moeten m.i. zeer dwingende redenen zijn om verzekeraars in dit soort gedachten te volgen. Een partij (verzekeraar of niet) die met open ogen bepaalde verplichtingen op zich neemt, moet m.i. later niet gaan beweren dat hij daaraan niet is gebonden omdat er een formeel wettelijk beletsel bestaat; al helemaal niet wanneer hij dat beletsel destijds kende (zoals in casu ongetwijfeld het geval was).
3.6 Klaarblijkelijk vindt deze benadering ook weerklank bij verzekeraars. Het is nog steeds niet ongebruikelijk om bepalingen op te nemen waarvan - gelet op de hieronder sub 4.16 besproken rechtspraak - als vaststaand mag worden aangenomen dat deze niet geldig zijn. Verzekeraars plegen, volgens L. Mok, op het "onverbindende karakter" slechts beroep te doen indien zij misbruik vermoeden.(8) Hoewel deze benadering, bezien vanuit de optiek van verzekeraars, wellicht valt te begrijpen, wordt daarmee de bijl gezet aan art. 275 K. dat slechts ruimte biedt om van de taxatie af te wijken als de verzekeraar bedrog aantoont. Dat hij bedrog "vermoedt" is ontoereikend.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Het middel strekt ten betoge dat het Hof in rov. 4.2/4.3 de strekking van art. 275 K. heeft miskend. Hierdoor zijn ook de oordelen in rov. 4.6/4.7 en 4.9 ontoereikend gemotiveerd, aldus het middel.
4.2 Aan het Nederlands schadeverzekeringsrecht ligt het indemniteitsbeginsel ten grondslag. Dit houdt in dat de verzekeringsovereenkomst gericht behoort te zijn op de vergoeding van schade die de verzekerde zal lijden als gevolg van het onzeker voorval waartegen de verzekering dekking geeft. De verzekering mag niet de strekking hebben de verzekerde in een duidelijk voordeliger positie te brengen.(9)
4.3 Art. 275 K. kan worden beschouwd als een uitzondering op het indemniteitsbeginsel omdat uit deze bepaling volgt dat de door een deskundige vooraf vastgestelde waarde heeft te gelden als de waarde van het verzekerd object, ook al blijkt deze laatste waarde in werkelijkheid lager te liggen.
4.4 In deze zaak speelt een belangrijke rol of het door [verweerder] opgemaakte rapport een partij-opgave is in de zin van art. 274 K. (voortaxatie door partijen) of een deskundigenrapport in de zin van art. 275 K. (voortaxatie door deskundigen).
4.5 Gaat het om een partij-opgave dan is de verzekeraar daaraan niet gebonden indien hij kan aantonen dat de door de verzekerde opgegeven waarde bovenmatig is (art. 274 lid 2 K.). Verder kan de rechter aan de verzekerde opleggen dat hij de opgegeven waarde nader rechtvaardigt voorzover door de verzekeraar redenen worden aangevoerd waaruit een gegrond vermoeden van bovenmatige opgave voortvloeit (art. 274 lid 1 K.).
4.6 Is daarentegen sprake van een voortaxatie door deskundigen, dan is de verzekeraar daaraan gebonden, ook indien de verzekerde ten gevolge van de voortaxatie in een duidelijk voordeliger positie zou geraken. De verzekeraar kan de deskundigentaxatie slechts aantasten op grond van bedrog (art. 275 K.).
4.7 Onderdeel 1 betoogt dat onvoldoende is gemotiveerd 's Hofs oordeel dat partijen zijn overeengekomen de waarde van de klavecimbel op f 480.000 te bepalen en dat de voortaxatie zou gelden als deskundigentaxatie in de zin van art. 275 K. Het Hof zou onvoldoende hebben gerespondeerd op de volgende essentiële stellingen van de verzekeraars:
(i) het taxatierapport vermeldt de verzekeraars niet als opdrachtgevers;
(ii) de polis spreekt van een maximumbedrag, dus niet van een vaste taxatie;
(iii) onder het kopje "interesten" gaat het slechts om de omschrijving van de klavecimbel en niet om de waarde ervan;
(iv) noch uit de polis, noch uit andere verklaringen blijkt dat verzekeraars ermee hebben ingestemd dat het rapport van [verweerder] een rapport is in de zin van art. 275 K.
4.8 Het Hof heeft - kort gezegd - uit a) de getuigenverklaring van [getuige 1], b) de ondertekening door de verzekeraars van de polis, c) de instemming vooraf door de verzekeraars met het door [verweerder] zelf opstellen van het rapport en d) het uitblijven van bezwaren tegen de art. 275 K-verwijzing in het rapport, afgeleid dat ([verweerder] heeft mogen vertrouwen dat verzekeraars ermee akkoord gingen dat) het rapport moet worden beschouwd als een deskundigenrapport in de zin van art. 275 K.
4.9 Het Hof heeft uit de hiervoor opgesomde omstandigheden m.i. alleszins kunnen afleiden dat verzekeraars ermee hebben ingestemd dat het deskundigenrapport door [verweerder] zou worden opgemaakt en dat sprake is van een verzekering op basis van art. 275 K.
4.10 De door verzekeraars naar voren gebrachte stellingen doen hier m.i. niet aan af en behoefden dan ook geen afzonderlijke bespreking. Voor de vraag of sprake is van een deskundigenrapport in de zin van art. 275 K. is niet doorslaggevend of de verzekeraar (mede) opdracht heeft gegeven tot het opmaken van het rapport. Voldoende is dat partijen hebben afgesproken dat een deskundigenrapport zal worden opgemaakt. Evenmin is noodzakelijk dat de polis zelf uitdrukkelijk vermeldt dat het gaat om een deskundigenrapport, nog daargelaten dat dit er onmiskenbaar in besloten ligt door de verwijzing naar het rapport waarin expliciet art. 275 K. wordt genoemd.
4.11 De omstandigheid dat de polis het bedrag van f 480.000 als maximumbedrag noemt, is evenmin doorslaggevend. Immers, bij minder dan totaal verlies is de verzekeraar slechts gehouden een deel van dit bedrag uit te keren.(10) Het bedrag van f 480.000 is klaarblijkelijk rechtstreeks afkomstig uit het rapport van [verweerder]. Waarom de polis onder "interesten" nogmaals zou moeten vermelden dat het gaat om een klavecimbel ter waarde van f 480.000 geeft het onderdeel niet aan en valt ook niet in te zien. De polis verwijst immers naar het rapport en daarin wordt dit bedrag genoemd.(11)
4.12 Onderdeel 2.1 strekt ten betoge dat een deskundige in de zin van art. 275 K. onpartijdig en onafhankelijk dient te zijn en dat hij niet tevens zelf de verzekeringnemer en/of verzekerde bij de betreffende verzekeringsovereenkomst mag zijn.
4.13 Onderdeel 2.2 voegt daaraan toe dat hieraan niet (zonder meer) afdoet:
a. dat door de verzekeraars de verwachting is gewekt dat zij het rapport van [verweerder] als deskundigenrapport zouden taxeren. Zelfs een uitdrukkelijke afspraak in die zin zou immers in beginsel onverenigbaar zijn met art. 275 K.
b. dat [verweerder] inderdaad als deskundige terzake van antieke klavecimbels heeft te gelden. Het komt bij art. 275 K. allereerst aan op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid, niet zozeer op de deskundigheid.
4.14 In cassatie kan niet worden aangenomen dat [verweerder] bij het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst eigenaar van de klavecimbel was. Daartoe is immers volstrekt onvoldoende gesteld; de feitenrechter heeft daaromtrent (dan ook) niets vastgesteld. In deze procedure is niet uit de verf is gekomen (in het bijzonder verzekeraars hebben het blijkbaar zonder belang gevonden) wat [verweerder] ertoe heeft bewogen om deze verzekering af te sluiten zonder (op dat moment) eigenaar te zijn. Daarom kan in cassatie m.i. niet meer of anders worden aangenomen dan dat [verweerder] enkel verzekeringnemer was. Voorts zal het er m.i. op basis van zijn - door verzekeraars kennelijk met instemming begroete - desbetreffende stelling voor moeten worden gehouden dat hij later wel de eigendom verkreeg, hoewel Rechtbank en Hof dat niet hebben vastgesteld.
4.15 Deze kwestie is m.i. in zoverre van belang dat bij de door het onderdeel aangesneden rechtsvraag moeilijk kan worden aangenomen dat een bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst rechtsgeldige taxatie later van onwaarde wordt alleen omdat de taxateur op een later tijdstip (krachtens art. 263 K.) verzekerde wordt.(12) De klacht is dan ook, naar het mij toeschijnt, slechts van belang voorzover deze erop hamert dat de taxateur niet tevens verzekeringnemer kan zijn.
4.16 Ik kom thans te spreken over de onderdelen ten gronde; deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Uit HR 20 juni 1924, NJ 1924, 888 blijkt dat de artikelen 274 en 275 K. van openbare orde zijn teneinde te voorkomen dat de verzekering "in spel of weddenschap zou ontaarden". In deze zaak was in de polis een "evenalsof-clausule" opgenomen: verzekeraar en verzekerde hadden met wederzijds goedvinden de waarde van het verzekerde in de polis neergelegd en daarover bepaald dat "door ons wordt aangenomen even alsof die overeenkomstig art. 275 K. door daartoe bestemde deskundigen vooraf ware gemaakt." Het ging hier dus niet om een "werkelijke waardeering door deskundigen", zodat de bepaling in de polis nietig was, aldus de Hoge Raad.
4.17 Dit arrest is gewezen in overeenstemming met de conclusie van A-G Ledeboer. Geparafraseerd weergegeven kwam zijn opvatting er op neer dat de wetgever voor ogen heeft gestaan te bewerkstelligen dat een deskundige met bijzondere kennis van zaken die tevens het vertrouwen van beide partijen geniet de waarde moet vaststellen.
4.18 's Hogen Raads arrest vond steun in de toen heersende opvattingen in de literatuur.(13) Volgens Tabingh Suermondt blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever in de negentiende eeuw zeer sterk hechtte aan de regel dat voorwerpen niet hoger verzekerd kunnen worden dan hun werkelijke waarde en dat partijen daarvan niet bij contract konden afwijken. Partijtaxatie stond daarom "in een kwaden reuk"(14) en het Wetboek 1830 beschouwde deze vorm van taxatie op zichzelf niet als voldoende bewijs van de waarde. De deskundigentaxatie vormde een concessie aan de praktijk, die meer houvast wenste.(15)
4.19 Ook nu nog is de heersende leer dat het partijen niet vrij staat een evenalsof-clausule in de polis op te nemen. Hebben partijen zonder hulp van een deskundige de waarde van het te verzekeren object vastgesteld, dan is hierop art. 274 K. van toepassing.(16)
4.20 In het Voorontwerp NBW werd vastgehouden aan de regel dat partijen een gezamenlijke taxatie niet bij wijze van fictie mogen aanmerken als een deskundigentaxatie (art. 7.17.2.14 lid 3)(17), zij het dat hierop een uitzondering was gemaakt voor de transportverzekering (art. 7.17.2.31). In het huidige wetsontwerp 19529 blijkt deze regel uit art. 7.17.2.24, waarin is bepaald dat - afgezien van de situatie dat een deskundigentaxatie heeft plaatsgevonden - de verzekerde geen vergoeding zal ontvangen waardoor hij in een duidelijk voordeliger positie zou geraken. Het huidige ontwerp bevat geen afzonderlijke regeling voor de transportverzekering, zodat een equivalent van art. 7.17.2.31 Voorontwerp hierin niet is teruggekeerd.(18)
4.21 In het Voorontwerp NBW is in de toelichting op art. 7.17.2.15 te lezen:(19)
"Dit artikel regelt de taxatie door deskundigen. Zij moeten door partijen, dus niet door één van hen, worden benoemd. Van een aanvankelijk ontworpen uitvoerige regeling welke inhield dat de deskundige niet in enige maatschappelijke betrekking tot partijen mag staan, is afgezien, toen bleek dat bij sommige gespecialiseerde takken van verzekering geen deskundigen bestaan, die niet tot een van beide partijen in enige maatschappelijke relatie staan. Dit was met name het geval bij onderlinge glasverzekering in de tuinbouw, waarbij de enige in aanmerking komende deskundigen tevens verzekerde en lid van de onderlinge maatschappij zijn."
4.22 Vermeldenswaard is voorts de toelichting op art. 7.17.2.31 Voorontwerp, dat betrekking heeft op de bindende voortaxatie bij transportverzekeringen. In die bepaling is afgezien van de eis dat de voortaxatie wordt verricht door een deskundige omdat "[t]axatie door partijen bij transportverzekering algemeen gebruikelijk [is]. Daarbij wensen beide partijen haar onaantastbaarheid".(20)
4.23 In de MvT op art. 7.17.2.24 (= 7.17.2.15 voorontwerp) is te lezen:(21)
"Niet is vereist dat de deskundige niet in enige maatschappelijke betrekking tot een der partijen mag staan. Reeds bij artikel 7.17.2.15 van het voorontwerp is hiervan afgezien, omdat, naar de toelichting daarop vermeldt, bij sommige gespecialiseerde takken van verzekering geen deskundigen bestaan die aan zulk een eis voldoen; daarbij werd in het bijzonder gewezen op onderlinge glasverzekering in de tuinbouw."
4.24 De onderhavige zaak verschilt van het arrest uit 1924 omdat er in casu geen sprake is van een "evenalsof-clausule". De litigieuze taxatie heeft immers plaatsgevonden door een beëdigd taxateur op het gebied van antieke klavecimbels die - naar het Hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld - daadwerkelijk deskundig is (rov. 4.2 in fine). Kortom: aan dit arrest komt - nog afgezien hiervan dat het aan het begin van de vorige eeuw werd gewezen - ten deze geen doorslaggevende betekenis toe.
4.25 De vraag die partijen in dit geding verdeeld houdt, betreft een andere kwestie: geldt als dwingende voorwaarde voor art. 275 K. dat de deskundige onafhankelijk en onpartijdig is? Met andere woorden kunnen partijen afspreken dat de taxatie wordt verricht door een niet-onafhankelijke (en daarmee potentieel partijdige) deskundige?
4.26 Art. 275 K. geeft geen antwoord op de vraag welke eisen aan een deskundige moeten worden gesteld. In de literatuur en rechtspraak is hierover evenmin veel te vinden. In 1925 schrijft Tabingh Suermondt(22) dat de verzekerde of de verzekeraar zelf nooit als deskundige mogen optreden. Volgens hem eist de wet als waarborg tegen bovenmatige verzekering een taxatie door een derde die buiten partijen staat.
4.27 Deze opvatting vindt steun bij Dorhout Mees:(23)
"De deskundige behoort onpartijdig en van partijen onafhankelijk te zijn. Indien een bediende van een van partijen een rapport uitbrengt, zoals in de practijk nogal eens voorkomt zou ik dit dan ook niet als een deskundigenrapport aanvaarden. Een door de verzekerde opgestelde lijst van waarden, die blindelings door een "deskundige" werd ondertekend, werd daardoor natuurlijk geen taxatie volgens artikel 275."
4.28 Het (naburige) buitenland kent - met uitzondering van België - niet het onderscheid tussen partijtaxatie en deskundigentaxatie. Ook in deze landen vormt, net als in Nederland, het indemniteitsbeginsel een uitgangspunt van het schadeverzekeringsrecht. Hieruit vloeit voort dat de verzekeraar niet meer dan de waarde van het verzekerd object behoeft uit te keren.(24)
4.29 Art. 20 van het Belgisch Wetboek van Koophandel bepaalde dat een voorafgaande taxatie - behoudens bedrog - bindend is.(25) Volgens Kremer spreekt de bepaling weliswaar slechts over deskundigentaxatie, maar geldt zij ook voor partijtaxatie.(26)
4.30 Frankrijk kent voor het vaststellen van de waarde van het goed het onderscheid tussen valeur déclarée en valeur agréée. De valeur déclarée wordt eenzijdig door de verzekerde opgegeven; zij is geen bewijs van de werkelijke waarde. De valeur agréée houdt in dat partijen gezamenlijk de waarde van het goed vaststellen, vaak naar aanleiding van een deskundigenrapport. Deze vorm van waardevaststelling wordt vaak gebruikt bij verzekeringen van kunst. Een dergelijke waardevaststelling keert de bewijslast om: de gezamenlijk vastgestelde waarde wordt geacht de juiste te zijn, maar de verzekeraar mag bewijzen dat de werkelijke waarde op de dag van het onzeker voorval lager was.(27)
4.31 Het Engelse recht kent de zogeheten valued policy, waarbij in de polis is opgenomen wat de waarde van het verzekerd object wordt geacht te zijn (the stated value). Deze waardevaststelling is bindend voor partijen zonder dat nader onderzoek nodig is en de uitkering wordt gebaseerd op de stated value, ongeacht de werkelijke schade van de verzekerde. Het is een kwestie van uitleg van de overeenkomst of sprake is van een valued policy. In vier gevallen wordt de stated value buiten beschouwing gelaten: bij misrepresentation, fraud, mistake en in de situatie dat de verzekerde wezenlijk (significantly) meer zou ontvangen dan de werkelijke waarde.(28)
4.32 Jerry wijst er op dat een in het oog springend voordeel voor de verzekerde van dergelijke verzekeringen is dat hij bij vernietiging van de zaak is ontslagen van het bijbrengen van bewijs van de waarde.(29) Volgens het standaardwerk van Keeton en Widiss zouden verzekeraars door dergelijke polissen theoretisch worden aangemoedigd om de waarde vast te stellen bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst.(30)
4.33 Voor het Duitse recht geldt dat partijen bij het aangaan van de verzekering op grond van § 57 van het Duitse Versicherungsvertragsgesetz (VVG) de verzekerde waarde kunnen vaststellen op een bepaald bedrag (Taxe). De verzekeraar heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren wanneer de Taxe aanzienlijk hoger is dan de waarde van het object ten tijde van het schadevoorval. Voor het overige bestaan er nauwelijks mogelijkheden om de Taxe aan te vechten.(31)
4.34 Uit de hiervoor weergegeven rechtspraak, wetgeving en doctrine kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken. Voor de door het onderdeel vertolkte opvatting pleiten de onder 4.26 en 4.27 genoemde opvattingen. Daarvoor valt stellig iets te zeggen. Een rechtstreeks belanghebbende kan allicht in de verleiding komen om te frauderen of om zekerheidshalve maar aan de zeer hoge kant te taxeren. Dat kán gebeuren met de vooropgezette bedoeling om het toeval later een handje te gaan helpen.
4.35 De moeilijkheid bij de onder 4.34 genoemde benadering is dat zij uitgaat van kwade trouw of - hetgeen niet geheel hetzelfde is - ter voorkoming daarvan taxatie door een belanghebbende op voorhand onmogelijk maakt. Het middel kan erger zijn dan de kwaal. Zeker wanneer wordt bedacht dat aan taxatie door een - naar mag worden aangenomen - deskundige partij behoefte kan bestaan én dat de ontwerper van het nieuwe verzekeringsrecht daaraan expliciet zijn zegen heeft gegeven; zie hierboven onder 4.21 - 4.23. Deze laatste omstandigheid verdraagt zich niet met de door het onderdeel gepropageerde opvatting dat taxatie door een partij ipso iure ontoelaatbaar is.
4.36 Veroordeling van een partijtaxatie strookt ook niet met de in de hiervoor genoemde landen heersende opvattingen. Blijkbaar ziet men het niet als een (onoverkomelijk) bezwaar dat een partij de waarde bepaalt. Het ligt in de rede dat de reden daarvan mede zal moeten worden gezocht in de omstandigheid dat de verzekeraar a) niet gehouden is met zijn taxatie genoegen te nemen en b) er (al dan niet om goede reden) van af heeft gezien zich zelf van de waarde te vergewissen.(32)
4.37 Men kan riposteren met de stelling dat elders veelal wordt aangenomen dat de werkelijke waarde niet wezenlijk lager mag zijn. Deze veronderstelde tegenwerping is m.i. niet buitengewoon klemmend. In de eerste plaats niet omdat het Nederlandse stelsel op dit punt nu eenmaal expliciet een andere weg volgt.(33) Bovendien zal in een aantal gevallen - zoals de onderhavige - de waarde niet meer zijn vast te stellen omdat de zaak verloren is gegaan of is verdwenen. De verzekeraar, op wie in de genoemde rechtsstelsels de bewijslast rust, zal dan niet kunnen waarmaken dat de werkelijke waarde veel lager ligt.
4.38 De argumenten afwegend, kom ik tot de slotsom dat de door het onderdeel aangehangen opvatting niet ware te omhelzen. Daar komt nog het volgende bij. In de eerste plaats hebben verzekeraars welbewust aanvaard dat [verweerder] de klavecimbel zelf taxeerde; ook het Hof heeft daar, onder verwijzing naar de onder 1.7 geciteerde verklaring van [getuige 1], op gewezen. Het ligt in de rede te veronderstellen dat zij dat vaker doen. De parallel met de door Mok genoemde gevallen dringt zich dan op (zie hierboven onder 3.6).
4.39 Ontdaan van alle franje komt het relaas van verzekeraars er op neer dat zij de vruchten willen plukken van het wettelijk stelsel zoals zij dat zien indien en voorzover zij - ik neem aan: te goeder trouw en veelal niet geheel zonder reden - menen dat sprake is van bedrog, terwijl zij in alle andere gevallen de vruchten plukken van het welbewust negeren van dat stelsel. Op een dergelijk gedrag zou ik geen premie willen stellen. Het gaat hier om een aloud beginsel dat m.i. nog allerminst aan betekenis heeft ingeboet en dat nog steeds een nuttige functie kan vervullen.(34)
4.40 Als er al voldoende grond(en) zou(den) bestaan om te gaan liggen voor het anker van verzekeraars, dan geldt dat m.i. hooguit indien en voorzover sprake is van een partij die bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst onmiskenbaar een belang had bij partijdigheid. Voor de verzekerde zal die situatie zich in het algemeen voordoen. Voor de verzekeringnemer behoeft dat zeker niet het geval te zijn. Ik moge verwijzen naar hetgeen daaromtrent onder 4.14 en 4.15 is opgemerkt.
4.41 Onderdeel 2.1 - volgens hetwelk onpartijdigheid en onafhankelijk zonder meer een eis is - stuit hierop af. Hetzelfde geldt voor onderdeel 2.2 onder b, dat aanvoert dat het allereerst aankomt op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid en pas in de tweede plaats op de deskundigheid. Het zal immers sterk afhangen van de omstandigheden van het geval - met name de gebruiken in een bepaalde branche - welke eisen aan een deskundige dienen te worden gesteld. De eis van onafhankelijkheid en onpartijdigheid kan, als gezegd, niet - en in elk geval niet steeds en zonder meer - worden gesteld.
4.42 Ook onderdeel 2.2 onder a houd ik voor ongegrond omdat het eveneens is gestoeld op het uitgangspunt van onderdeel 2.1. Het voegt daaraan niets wezenlijks toe.
4.43 Onderdeel 2.3 gaat ervan uit dat het Hof - overeenkomstig het subsidiaire betoog van [verweerder] - (impliciet) toepassing heeft gegeven aan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het onderdeel betoogt dat het Hof zijn oordeel aldus onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarbij wijst het op het in het schadeverzekeringsrecht geldende indemniteitsbeginsel, het dwingende karakter van art. 275 K. en op hetgeen de verzekeraars hebben aangevoerd over de onwaarheden en ongeloofwaardigheden in de stellingen van [verweerder].
4.44 Voorzover het onderdeel al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. (niet wordt aangegeven waar het Hof aldus (impliciet) zou hebben geoordeeld)(35) mist het feitelijke grondslag. Immers heeft het Hof zijn betoog niet - ook niet impliciet - gebaseerd op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.45 Onderdeel 3 strekt ten betoge dat het rapport van [verweerder] is aan te merken als een vaststelling ter voorkoming van een onzekerheid of geschil en niet als een vaststelling ter beëindiging van een zodanig(e) onzekerheid of geschil. Slechts voor een vaststelling in de laatstgenoemde zin geldt dat deze ook geldig is indien zij in strijd komt met dwingend recht (art. 7:902 BW). Evenmin valt het rapport aan te merken als een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van een geschil of onzekerheid of als dading. Volgens het onderdeel mochten partijen zich daarom niet op voorhand op de voet van art. 275 K. verbinden aan de taxatie van de waarde van de klavecimbel, noch aan de daarin geïmpliceerd te achten vaststelling van het bestaan ervan. De verzekeraars wijzen daarbij op art. 3:40 BW en art. 246 K. Het onderdeel verwijt het Hof dit een en ander te hebben miskend.
4.46 Het gaat hier volgens de heersende opvatting om een vaststellingsovereenkomst.(36) Juist is dat het hier gaat om een vaststelling ter voorkoming van een onzekerheid of geschil en niet om de beëindiging ervan. Het kan verzekeraars evenwel niet baten omdat van strijd met art. 275 K. geen sprake is. De dwaalleer die verzekeraars het Hof toeschrijven hangt het college dus niet aan.
4.47 Onderdeel 4 behelst een voortbouwende klacht die is gebaseerd op de veronderstelling dat de eerdere klachten slagen. Nu dat m.i. niet het geval is faalt ook dit onderdeel.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ik hanteer deze aanduiding gemakshalve hoewel de betrokken partijen zich op het standpunt stellen dat zij de litigieuze klavicimbel niet (op rechtsgeldige wijze) hebben verzekerd.
2 In rov. 1a heeft de Rechtbank overwogen dat de klavecimbel aan [betrokkene A] toebehoorde. In appèl hebben verzekeraars dit bestreden; zij hebben benadrukt dat [verweerder] de hoofdbelanghebbende was (mvg nr. 6.1). [Verweerder] heeft aangevoerd dat [betrokkene A] aanvankelijk de eigenaar was en dat deze [betrokkene A] pas in een later stadium alle rechten aan [verweerder] heeft overgedragen (mva nr. 5.3 en 5.5). Het Hof heeft dit punt in het midden gelaten, hoewel het anders suggereert in rov. 3.
3 Volgens [verweerder] kwamen in het originele rapport geen doorhalingen voor; mva onder 5.2.
4 [Verweerder] geeft niet aan dat hij eigenaar was van het instrument. Bij pleidooi in prima heeft zijn advocaat, blijkens het p.v., verklaard dat [betrokkene A] - die het instrument destijds had gekocht - "bij notariële akte zijn rechten ten aanzien van het clavecimbel (heeft) nagelaten aan [verweerder]". De advocaat van verzekeraars heeft afgezien van dupliek (en derhalve kennelijk niet op deze mededeling gereageerd). Zie voorts mva onder 2.3.
5 Degene die de klavecimbel volgens [verweerder] destijds in Duitsland had gekocht.
6 Dit laatste wordt nader uitgewerkt op blz. 4 onder 2.1 en 2.2 van de mvg. Zie voorts nog de - m.i. onbegrijpelijke - uiteenzetting onder 6.1 waar verzekeraars betogen dat [verweerder] "met terugwerkende kracht" "officieel de enige belanghebbende" zou zijn geworden.
7 Volgens verzekeraars kan het bestaan van de klavecimbel wél worden aangenomen bij een taxatierapport van een onaf-hankelijke deskundige (mvg onder 3.4).
8 L. Mok, Verzekeringsrecht (1998) blz. 133.
9 Zie onder meer HR 15 november 1991, NJ 1992, 473 MMM (rov. 3.4) met een uitvoerige conclusie van A-G Asser over dit beginsel.
10 Vgl. Asser-Clausing-Wansink nr 232.
11 Vgl. Dorhout Mees, Schadeverzekeringsrecht (4e dr. 1967) nr 217.
12 Vgl. HR 29 januari 1993, NJ 1994, 152 MMM en Asser-Clausing-Wansink nr 218.
13 Zie bijvoorbeeld J.G.L. Nolst Trenité, Brandverzekering (1921), blz. 112/113; J.W. Tabingh Suermondt, Bovenmatige taxatie in de polis (1925), blz. 49/50.
14 Geheel begrijpelijk is deze stelling niet in het licht van de op blz. 29 en 60 gememoreerde opvattingen die in de Staten-Generaal werden geventileerd.
15 A.w. blz. 28/29 en 59/60. Betoogd wordt dat de beslissing van het arrest van 1924 door de praktijk "niet altijd als billijk" wordt ervaren: blz. 68.
16 Scheltema/Mijnssen, Algemeen deel van het verzekeringsrecht (1998), blz. 247/248, nr 6.44; Asser-Clausing-Wansink (1998), nr. 234; P.L. Wery, Hoofdzaken verzekeringsrecht, 1995, blz. 90; Wery vermeldt nog dat de praktijk zich lange tijd niet om het arrest van 1924 heeft bekreund en dat verzekeraars uit "coulance" uitkeerden (blz. 91). Zie wat de oudere literatuur betreft: Dorhout Mees/Wachter, a.w. nr. 219. Voorzichtiger L. Mok, a.w. blz. 133/4.
17 Zie explciet TM boek 7 blz. 1178.
18 Zie hierover de MvT, blz. 2, overigens zonder afzonderlijk aandacht te besteden aan art. 7.17.2.31.
19 Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting Vierde Gedeelte (Boek 7) (1972), blz. 1178.
20 TM boek 7 blz. 1187.
21 Vaststelling van titel 7.17 en titel 7.18 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Tweede Kamer zitting 1985-1986, 19529 nr. 3, blz. 32.
22 A.w. blz. 50.
23 A.w. blz. 172/173. Zijn opvatting wordt ook - zonder verder commentaar - vermeld in Bijzondere Contracten (XI) art. 275 nr 2.
24 Malcolm A. Clarke, The Law of Insurance Contracts (Third Edition, 1997) blz. 761; Lambert-Faivre, Droit des assurances (1995) blz. 387; Römer/Langheid, VVG (1997), § 55, aant. 2, blz. 540/541 (met dien verstande dat van een algemeen aanvaarde opvatting in Duitsland niet langer sprake is; het BGH lijkt er duidelijk afstand van te nemen); H. Claassens, in: De nieuwe wet op de verzekeringsovereenkomst, Centrum voor Verzekeringswetenschap, Cahiers 1999/3 nr 3/4 (blz. 140/141). Zie ook het rechtsvergelijkend hoofdstuk in de dissertatie van F.Th. Kremer, Het indemniteitsprincipe, een juridische herwaardering (1988) blz. 174-194.
25 Eender art. 55 van de huidige wet, die wel enkele nuanceringen geeft; zie Claassens, a.w. nr 13 blz. 145.
26 A.w. blz. 183/184.
27 Lambert-Faivre, a.w. blz. 316/317 en 390. Kremer a.w. blz. 192 noemt de valeur agréée in principe onaantastbaar.
28 Malcolm A. Clarke, a.w. blz. 772/773. In vergelijkbare zin voor de Verenigde Staten: Robert H. Jerry, II, Understanding Insurance law (2e dr. 1996 blz. 577/578) met kritiek op blz. 579.
29 A.w. blz. 579.
30 Insurance Law (1988) blz. 277. Veelal zien verzekeraars hier evenwel om kostentechnische redenen van af (blz. 278).
31 Römer/Langheid, a.w. blz. 550/551. Van een beduidende lagere waarde is, volgens de rechtspraak, sprake als het verschil groter dan 10% is (blz. 551).
32 Vgl. in de tekst onder 4.32.
33 Zie bijv. HR 14 februari 1992, NJ 1992, 245 PvS en HR 17 december 1993, NJ 1994, 243.
34 Vgl. R. Zimmermann, The Law of Obligations (1992) blz. 863 e.v.
35 De s.t. wijst op rov. 4.2 en 4.3 zonder dit nader uit te werken (onder 4.24).
36 A-G Asser in zijn conclusies voor HR 14 februari 1992, NJ 1992, 245 PvS (sub 2.12/2.13 en sub 2.19-2.23) en HR 17 december 1993, NJ 1994, 243 (sub 2.10); Asser-Clausing-Wansink (1998) nrs. 233-235; Wery, a.w. blz. 91, Scheltema/Mijnssen, a.w. blz. 242/243 en 247. Overigens is er verschil van mening over de vraag of een partijtaxatie ook moet worden opgevat als vaststellingsovereenkomst, of dat deze is te beschouwen als bewijsovereenkomst.