HR, 12-01-2001, nr. C99/125HR
ECLI:NL:PHR:2001:AA9434
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-01-2001
- Zaaknummer
C99/125HR
- LJN
AA9434
- Roepnaam
Vonk/Van der Hoeven
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9434, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9434
ECLI:NL:PHR:2001:AA9434, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9434
- Vindplaatsen
NJ 2001, 253 met annotatie van P.A. Stein
VR 2001, 135
JAR 2001/24 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
JOL 2001, 26
NJ 2001, 253 met annotatie van P.A. Stein
RvdW 2001, 31
VR 2001, 135
JWB 2001/19
JAR 2001/24 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 12‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
12 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/125HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 december 1996 - voor zover in cassatie nog van belang - eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groenlo en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] op grond van de in het lichaam van de dagvaarding omschreven gronden te voldoen de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 1995, althans vanaf 2 mei 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 augustus 1997 [verweerder] bewijslevering opgedragen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.
Bij vonnis van 10 december 1998 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in hoger beroep aan haar oordeel onderworpen, bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening verwezen naar de Kantonrechter te Groenlo.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is in oktober 1992 in dienst getreden bij [eiseres].
(ii) In augustus 1995 was [verweerder] tezamen met een collega door [eiseres] uitgeleend aan de in [vestigingsplaats] gevestigde onderneming [A] B.V. [..], zulks ten behoeve van het verrichten van montagewerkzaamheden aan de Amsterdam Arena. [A B.V.] heeft ten behoeve van het vervoer Didam-Amsterdam een bestelbusje ter beschikking gesteld. Het busje werd bij toerbeurt door [verweerder], de collega, alsmede twee werknemers van [A B.V.] bestuurd.
(iii) Op 23 augustus 1995 bestuurde [verweerder] het busje op de terugweg naar Didam. Op een gegeven moment is het busje met de linkerwielen naast de linkerrijstrook in de middenberm terechtgekomen en na een stuurcorrectie door [verweerder] in een slip geraakt en diverse malen over de kop geslagen. De vier inzittenden raakten gewond. [Verweerder] heeft ten gevolge van het ongeval ernstig rugletsel opgelopen.
(iv) [Verweerder] heeft als bestuurder van het busje en veroorzaker van het ongeval zijn ongevalsschade - in tegenstelling tot de mede-inzittenden - niet onder verband van de W.A.-verzekering van het busje kunnen claimen. [A B.V.] had een collectieve ongevallenverzekering afgesloten, uit hoofde waarvan aan [verweerder] een bedrag van ƒ 5.685,-- is uitgekeerd. Voorts heeft [verweerder] een uitkering van ƒ 15.000,-- ontvangen op basis van een ongevallenverzekering van de leasemaatschappij van het busje.
(v) Het dienstverband tussen [verweerder] en [eiseres] is beëindigd. [verweerder] werkt sedert 1 januari 1997 in Duitsland. Hij ondervindt nog altijd hinder van de gevolgen van het ongeval.
3.2 [Verweerder] heeft - voorzover hier relevant - [eiseres] aansprakelijk gesteld, primair op de grond dat zij niet (in voldoende mate) voldaan zou hebben aan de op haar rustende zorgplicht van art. 7A:1638x (oud) BW respectievelijk art. 7:658 BW, en subsidiair aangezien het zou stroken met het stelsel van het arbeidsrecht en in verband daarmee naar de aard van de arbeidsovereenkomst zou voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid dat zij de schade van [verweerder] zou dragen.
De Kantonrechter heeft in zijn vonnis van 25 augustus 1997 - onder voorbehoud van door [verweerder] te leveren bewijs van restschade - [eiseres] aansprakelijk geoordeeld op basis van de primaire vorderingsgrondslag (art. 7A:1638x (oud) BW).
3.3 [Eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De Rechtbank oordeelde in haar vonnis van 10 december 1998 dat [eiseres] geen belang had bij behandeling van de grieven, aangezien de vordering van [verweerder] naar haar oordeel op de subsidiaire grondslag slaagt (rov. 5.1). De Rechtbank heeft in rov. 5.2 in combinatie met rov. 3 de volgens haar in dezen relevante omstandigheden vermeld:
(I) de werknemer, [verweerder], was in de uitoefening van zijn werkzaamheden verplicht zich (dagelijks) per auto van Didam naar Amsterdam en terug te begeven;
(II) hij was daarbij verplicht bij toerbeurt te chaufferen;
(III) de financiële gevolgen van een eventueel ongeval waren voor alle inzittenden van het busje door een WA-verzekering gedekt, behalve voor [verweerder] als de chaufferende werknemer;
(IV) er was geen sprake van opzet dan wel bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verweerder] bij het ontstaan van het ongeval;
(V) het "ervaringsfeit" dat de dagelijkse omgang met auto’s de gebruiker daarvan licht ertoe zal brengen niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen geraden is.
Onder deze omstandigheden oordeelde de Rechtbank het onaanvaardbaar dat [verweerder] vanwege de omstandigheid dat hij toevallig ten tijde van het ongeval het busje bestuurde als enige inzittende van vergoeding van schade verstoken zou blijven.
3.4 Het middel, dat bestaat uit 5 onderdelen, klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat [eiseres], ongeacht de vraag of zij de op haar rustende zorgplicht van art. 7:658 BW heeft geschonden, aansprakelijk is voor de schade van [verweerder].
3.5 Met onderdeel a klaagt [eiseres] dat de Rechtbank heeft miskend dat voor letsel- en zaakschade, aan werknemers overkomen door een ongeval gedurende hun werktijd, geen risico-aansprakelijkheid van de werkgever bestaat. De klacht kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu de Rechtbank, oordelende dat [eiseres] onder de omstandigheden waaronder de schade is ingetreden voor de schade van [verweerder] aansprakelijk is, zulks niet heeft miskend.
3.6 Met onderdeel b klaagt [eiseres] dat het onverenigbaar is met de slechts op een tekortkoming in de zorgplicht gebaseerde aansprakelijkheid van art. 7A:1638x (oud) BW respectievelijk art. 7:658 BW om de werkgever ook zonder zo’n tekortkoming voor dergelijke ongevalsschade van zijn werknemers aansprakelijk te houden, louter op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid en/of de verplichtingen voortvloeiend uit goed werkgeverschap. De klacht faalt omdat een werkgever onder omstandigheden jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn voor diens schade, ook al is aan de vereisten van art. 7A:1638x (oud) BW respectievelijk art. 7:658 niet voldaan (HR 16 oktober 1992, nr. 14721, NJ 1993, 264 en HR 22 januari 1999, nr. 16700, NJ 1999, 534).
3.7 De klachten c en d keren zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de werkgever in het onderhavige geval aansprakelijk is.
De Rechtbank heeft verwezen naar voormeld arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1992, waarin werd beslist dat de werkgever in beginsel aansprakelijk is voor schade aan de door de werknemer in het kader van de dienstbetrekking gebruikte eigen auto, en heeft vervolgens bij wijze van analogie, gelet op de omstandigheden waaronder de onderhavige schade is ingetreden, [eiseres] aansprakelijk geacht voor de niet door een verzekering gedekte, door [verweerder] ten gevolge van het ongeval geleden schade. De door de Rechtbank in dezen relevant geachte omstandigheden zijn hiervoor in 3.3, onder I tot en met V, vermeld. Dit oordeel van de Rechtbank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen [eiseres] in haar grieven heeft gesteld omtrent de toedracht van het ongeval en het ontbreken van een rechtsplicht voor [eiseres] om een "schadeverzekering inzittenden" ten behoeve van haar werknemers te sluiten. De klachten falen.
3.8 Bij onderdeel e, inhoudende dat de Rechtbank heeft miskend dat [verweerder] in elk geval een belangrijk deel van zijn schade wèl vergoed heeft gekregen en het nog onzeker is of hij betekenisvolle restschade heeft geleden dan wel nog zal lijden, heeft [verweerder] geen belang nu de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter heeft bekrachtigd en [verweerder] derhalve nog het bewijs van zijn restschade zal moeten leveren. Deze klacht slaagt derhalve evenmin.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 3.625,-- in totaal, waarvan ƒ 3.506,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 118,75 te voldoen aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 januari 2001.
Conclusie 12‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C99/125HR
zitting 13 oktober 2000
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer van zijn werkgever vergoeding kan vorderen van de letselschade die hij heeft geleden doordat hij als bestuurder van een busje een "eenzijdig" ongeval heeft veroorzaakt tijdens de terugreis van de werkplek naar het bedrijf. De feiten zijn door de rechtbank - voor zover relevant - als volgt vastgesteld (vonnis van 10 december 1998, r.o. 3).
Verweerder in cassatie, [verweerder], is in oktober 1992 in dienst getreden bij eiseres tot cassatie, [eiseres]. In augustus 1995 is [verweerder] tezamen met een collega door [eiseres] uitgeleend aan het in [vestigingsplaats] gevestigde [A] B.V., zulks ten behoeve van het verrichten van montagewerkzaamheden in Amsterdam aan het Arena-stadion. [A B.V.] heeft ten behoeve van het vervoer Didam-Amsterdam vice versa een bestelbusje ter beschikking gesteld. Het busje werd bij toerbeurt door [verweerder], de collega, alsmede twee werknemers van [A B.V.] bestuurd. Op 23 augustus 1995 bestuurde [verweerder] het busje op de terugweg naar Didam. Op een gegeven moment is het busje met de linkerwielen naast de linkerrijstrook in de middenberm terechtgekomen en na een stuurcorrectie door [verweerder] in een slip geraakt en diverse malen over de kop geslagen. Alle vier de inzittenden raakten gewond. [Verweerder], die tengevolge van voormeld ongeval ernstig rugletsel heeft opgelopen, heeft als bestuurder van het busje en veroorzaker van het ongeval zijn ongevalschade - in tegenstelling tot de mede-inzittenden - niet onder de WA-verzekering van het busje kunnen claimen.
2) [Verweerder] heeft zowel zijn formele werkgever [eiseres] als de materiële werkgever [A B.V.] aansprakelijk gesteld, primair, aangezien zij niet (in voldoende mate) zouden hebben voldaan aan de op hen rustende zorgplicht (art. 7A:1638x BW (oud) dan wel 7:658 BW) en subsidiair, aangezien het zou stroken met het stelsel van het arbeidsrecht en in verband daarmee naar de aard van de arbeidsovereenkomst uit de eisen van redelijkheid en billijkheid zou voortvloeien dat zij de schade van [verweerder] hebben te dragen.
De kantonrechter te Groenlo heeft in zijn vonnis d.d. 25 augustus 1997 geoordeeld dat [eiseres] is tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 7A:1638x BW (oud) op haar rustende zorgverplichting.
In hoger beroep heeft de rechtbank te Zutphen overwogen dat [eiseres] geen belang heeft bij haar grieven tegen het vonnis van de kantonrechter, aangezien de vordering van [verweerder] naar haar oordeel op de subsidiaire grondslag slaagt. Daartoe overwoog de rechtbank bij vonnis van 10 december 1998, r.o. 5.2.:
"Naar [verweerder] heeft gesteld en door [eiseres] niet is weersproken heeft het aan [verweerder] overkomen ongeval plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van diens werkzaamheden, waaronder begrepen de verplichting om (per toerbeurt) als chauffeur van het door [A B.V.] ter beschikking gestelde busje op te treden.
Het gebruik van dat busje in het verkeer bracht het risico met zich dat het busje betrokken zou raken bij een verkeersongeval met als mogelijk gevolg het oplopen van ernstig lichamelijk letsel voor alle inzittenden onder wie [verweerder]. Bedoeld risico kan zich niet alleen verwezenlijken door fouten van derden maar ook in samenhang met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een auto de bestuurder daarvan licht ertoe zal brengen niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen geraden is. (...)
Onder verwijzing naar HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264, waarin werd beslist dat de werkgever in beginsel aansprakelijk is voor schade aan de door de werknemer in het kader van het dienstverband gebruikte eigen auto, valt (...) niet in te zien waarom [verweerder] de onderhavige schade onder de omstandigheden waaronder deze is ingetreden zelf zou dienen te dragen. Een andere uitkomst in het onderhavige geval, waarin de mede-inzittenden van het busje hun schade wel vergoed krijgen, zou tot het rechtens onaanvaardbare gevolg leiden dat [verweerder] vanwege de omstandigheid dat hij toevallig ten tijde van het ongeval het busje bestuurde, van vergoeding van zijn schade verstoken zou blijven. [Eiseres] heeft weliswaar nog gewezen op het feit dat [verweerder] op grond van een tweetal door [A B.V.] afgesloten sommenverzekeringen uitkeringen heeft genoten, doch die uitkeringen - daargelaten de aard ervan - dekken de door [verweerder] geleden schade geenszins."
3) [Eiseres] is tijdig in cassatie gekomen onder aanvoering van een middel dat één klacht behelst, die in vijf onderdelen uiteenvalt. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat [eiseres], ongeacht de vraag of zij de op haar rustende zorgplicht van art. 7:658 BW heeft geschonden, aansprakelijk is voor de schade van [verweerder]. Alvorens de diverse onderdelen waarin de klacht uiteen valt te bespreken, maak ik enige algemene opmerkingen over de rechtsvraag die het middel aan de orde stelt.
5) Kan de werkgever aansprakelijk worden gesteld voor letselschade van zijn werknemer, veroorzaakt door een verkeersongeval onder werktijd? Onder het huidige recht zijn twee redeneringen mogelijk. Men zie hierover ook Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (Studiepockets privaatrecht nr. 62, 2000), p. 85 e.v.
Enerzijds draagt de werkgever in zijn verhouding tot de werknemer in beginsel het risico voor schade die de werknemer aan de werkgever of aan derden heeft veroorzaakt. Voor zaakschade vloeit dit voort uit de art. 6:170 lid 3 BW en art. 7:661 lid 1 BW(1). In de rechtspraak is beslist dat de werkgever dit risico onder omstandigheden ook draagt voor schade aan zaken van de werknemer zelf; zie HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 m.nt. PAS, waarop ik nog terug kom. De werkgever draagt dit risico ongeacht de vraag of hem zelf een verwijt valt te maken. Ook voor letselschade vloeit dit risico voor schade aan derden of aan de werkgever voort uit de art. 6:170 BW en art. 7:661 BW. Nog niet beslist is wat de situatie is indien de werknemer door een fout letsel aan zichzelf toebrengt. De vraag is of hier een analogie met HR 16 oktober 1992, b.a. moet worden getrokken.
Anderzijds wordt het aansprakelijkheidsregime met betrekking tot arbeidsongevallen beheerst door art. 7:658 BW. In dat kader staat niet de vraag centraal wie het risico draagt van letselschade veroorzaakt door een fout van de werknemer, doch veeleer of de werkgever jegens de werknemer de verplichting heeft geschonden "de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt". Indien men aanvaardt dat de werkgever onder omstandigheden ook buiten zijn schuld het risico moet dragen van letsel dat de werknemer zichzelf toebrengt, zou kunnen worden gesteld dat daarmee het wettelijk systeem wordt doorkruist en art. 7:658 BW de facto buiten spel wordt gezet.
6) Voor beide standpunten valt het nodige te zeggen. Nu de Hoge Raad in 1992 heeft geoordeeld dat de werkgever onder omstandigheden aansprakelijk kan zijn voor schade die de werknemer zichzelf heeft berokkend, volgen er onvermijdelijk afbakeningsproblemen. Deze werden reeds voorspeld in de conclusie bij het arrest van 16 oktober 1992, (nr. 6). Toch aanvaardde de Hoge Raad destijds (in beginsel) een dergelijke risico-aansprakelijkheid voor het geval dat "het gebruik dat de werknemer krachtens zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst bij het verrichten van zijn taak van zijn eigen zaak maakt, naar de aard van die zaak, zoals zich in het bijzonder voordoet bij een auto, risico's van ernstige beschadiging van die zaak meebrengt, niet alleen door eventuele fouten van derden, maar ook in samenhang met (...) het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met dergelijke zaken de gebruiker daarvan licht ertoe zal brengen niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen geraden is."
Vergelijkbare bijzondere omstandigheden doen zich voor in de onderhavige zaak. Ook hier moest [verweerder] krachtens zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst gebruik maken van een auto, met alle risico's van dien. Daarbij heeft hij thans weliswaar niet zijn eigen auto beschadigd, doch hij heeft letselschade opgelopen. Het zou een weinig aansprekend resultaat opleveren indien hij die letselschade - naar haar aard immers ernstiger dan zaakschade - niet vergoed zou krijgen.
Op zichzelf is het niet strijdig met het systeem om onder omstandigheden aansprakelijkheid van de werkgever te aanvaarden buiten het kader van art. 7:658 BW. Het arrest van 16 oktober 1992 biedt daarvan een voorbeeld. Principieel is er geen beletsel om hetzelfde bij letselschade te aanvaarden. HR 17 november 1989, NJ 1990, 572 m.nt. PAS(2) lijkt in een andere richting te wijzen, maar uit die uitspraak, die niet in de weg heeft gestaan aan het arrest van 16 oktober 1992, mag m.i. niet méér worden afgeleid dan dat wanneer in een door art. 7:658 beheerste situatie de toetsing aan die bepaling gunstig voor de werkgever uitvalt, hij niet desondanks op algemene gronden van redelijkheid en billijkheid aansprakelijk kan worden gehouden.(3)
De mogelijkheid van aansprakelijkheid buiten art. 7:658 BW is ook aanvaard in het arrest HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 m.nt. PAS. De werkgever kan aansprakelijk zijn voor ongevallen die de werknemer in zijn privé-situatie overkomen en die dus niet door art. 7:658 worden beheerst, zij het dat hiervoor slechts plaats is onder bijzondere omstandigheden, waarbij kan worden gedacht aan een ook aan de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar.
7) Ook de wetgever heeft zich over de onderhavige problematiek gebogen, getuige het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel Vaststelling en invoering van afdeling 8.14.1 (verkeersongevallen) van het Burgerlijk Wetboek, nr. 25 759. Hierbij werd een nieuw art. 7:658a BW voorgesteld, luidende:
"1. De werkgever is aansprakelijk voor de schade die de werknemer lijdt doordat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval, behoudens indien de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer ten tijde van het ongeval. Deze aansprakelijkheid kan niet ten nadele van de werknemer worden beperkt of uitgesloten.
2. Geen aansprakelijkheid op grond van dit artikel bestaat voor zover de werkgever een verzekering heeft gesloten die de in dit artikel bedoelde schade dekt, danwel de werkgever de werknemer een vergoeding heeft gegeven om een dergelijke verzekering te sluiten.
3. (...)"
Het wetsvoorstel is ingetrokken naar aanleiding van de commotie die ontstond over de voorgestelde risicoaansprakelijkheid van automobilisten jegens ongemotoriseerde verkeersdeelnemers. In reactie daarop zag het kabinet reden tot heroverweging van het wetsvoorstel. Met name wilde het kabinet nader onderzoeken of de grens van de bescherming van ongemotoriseerde verkeersdeelnemers kan worden gelegd bij opzet en roekeloosheid (ook onbewuste), in plaats van bij opzet en bewuste roekeloosheid. Ook het voorgestelde art. 7:658a zal op dit punt worden heroverwogen, maar het ligt niet in de lijn der verwachting dat de bepaling in het nieuwe wetsvoorstel zal komen te vervallen.(4) Als argumenten voor het artikel worden in de memorie van toelichting genoemd (TK 1997 - 1998, 25 759, nr. 3, p. 3, 20 e.v., 50 e.v.):
- het feit dat de werknemer in de onmogelijkheid verkeert zich tegen deze schade te verzekeren, nu de auto veelal door de werkgever ter beschikking wordt gesteld;
- de wenselijkheid dat een werknemer die krachtens zijn verplichtingen uit zijn arbeidsverhouding bij het verrichten van zijn taak een motorrijtuig bestuurt, de schade die hij lijdt door de extra risico's waaraan hij daarbij wordt blootgesteld, vergoed krijgt door de werkgever, die immers profiteert van deze activiteit;
- het feit dat ook bij een aantal andere situaties waarbij de werknemer schade veroorzaakt of oploopt, het risico voor de werkgever komt (artt. 6:170 en 7:661);
- de analogie met HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264, waarbij de minister opmerkt dat het niet aannemelijk is dat de werknemer in een dergelijke situatie wel recht heeft op vergoeding van zijn zaakschade, maar niet op vergoeding van zijn zoveel meer ingrijpende personenschade.
Hoewel een ingetrokken wetsvoorstel zich niet voor anticiperende interpretatie leent,(5) is het duidelijk dat deze argumenten ook van betekenis zijn bij de beoordeling van de te beantwoorden rechtsvraag naar geldend recht.
8) Tegen de achtergrond van deze rechtsontwikkeling komt mij de beslissing van de rechtbank juist voor. Die beslissing is door de rechtbank uitdrukkelijk beperkt tot de omstandigheden van het onderhavige geval, te weten:
- het feit dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden verplicht was zich dagelijks per auto van Didam naar Amsterdam en terug te begeven;
- het feit dat hij daarbij verplicht was bij toerbeurt te chaufferen;
- het feit dat de financiële gevolgen van een eventueel ongeval voor alle betrokkenen door de WA-verzekering was gedekt, behalve voor de chaufferende werknemer zelf;
- het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met auto's de gebruiker daarvan licht ertoe zal brengen niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen geraden is;
- het feit dat bij de werknemer geen sprake is geweest van opzet of roekeloosheid.
Zelf zou ik er geen moeite mee hebben een ruimere regel te aanvaarden in de trant van het voormelde art. 7:658a,(6) en ik meen dat daartegen ook niet als dwingend beletsel kan worden aangevoerd dat de wetgever de zaak nog onder zich heeft, nu de minister immers heeft aangegeven de regeling van art. 7:658a in principe te willen handhaven. Anderzijds, een beslissing daaromtrent behoeft in deze zaak niet te worden genomen, zodat het geen bezwaar ontmoet de wetgever nog de gelegenheid te laten zijn gedachten tot volle klaarheid te brengen.
9) Na het voorgaande kan ik de onderdelen waarin de klacht uiteen valt, kort behandelen.
Onderdeel a mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft beslist dat in de voormelde omstandigheden [eiseres] voor de schade van [verweerder] aansprakelijk is. Dit oordeel berust niet op de opvatting dat er voor (alle) letsel- en zaakschade die een werknemer als gevolg van een ongeval onder werktijd lijdt een risicoaansprakelijkheid op de werkgever zou rusten.
Onderdeel b faalt m.i. Zoals uit de geciteerde rechtspraak blijkt kan een werkgever onder omstandigheden jegens zijn werknemer aansprakelijk zijn voor diens schade, ook al is aan de vereisten van art. 1638x BW (oud)/7:658 BW niet voldaan.
Anders dan de onderdelen c en d willen, rechtvaardigt de onderhavige casuspositie m.i. de aansprakelijkheid van de werkgever.
Bij onderdeel e heeft eiseres geen belang. Het is niet in geschil dat [verweerder], nu de rechtbank het vonnis van de kantonrechter heeft bekrachtigd, bewijs dient te leveren zoals hem door de kantonrechter is opgedragen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 Deze artikelen kennen de nodige nuancering. Allereerst geldt een uitzondering in het geval dat de werknemer opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld. Verder vereist art. 6:170 BW dat de kans op de fout door de opdracht is vergroot en dat er uit hoofde van de desbetreffende rechtsbetrekking sprake is van zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Ook van de hoofdregel van art. 7:661 BW kan worden afgeweken, zo blijkt uit de tweede volzin van het eerste lid. Deze nuanceringen laat ik thans kortheidshalve buiten beschouwing.
2 "Wanneer de werkgever niet is tekortgeschoten in de nakoming van de in art. 1638x lid 1 genoemde verplichtingen en hij ook overigens niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, is er geen plaats voor een op "gebruik en billijkheid" dan wel op goed werkgeverschap in het algemeen rustende verplichting om aan een werknemer die als gevolg van een hem in de uitoefening van zijn dienstbetrekking overkomen ongeval schade lijdt, een schadevergoeding of tegemoetkoming te betalen. Zulk een verplichting is met name onaanvaardbaar omdat daardoor, in strijd met de strekking van art. 1638x, op de werkgever een aansprakelijkheid zou worden gelegd zonder dat er sprake is van een tekortkoming aan zijn kant."
3 Overigens laat dit een succesvol beroep op een andere aansprakelijkheidsgrond, zoals art. 6:173, onverlet; zie Asser-Hartkamp III (1998), nr. 10.
4 Zie de brief van de Minister van Justitie van 16 juni 1999, TK 1998 - 1999, 25 579, nr. 5 (herdruk), p. 5.
5 De inhoudelijke grond voor afwijzing van anticiperende interpretatie, bedoeld in HR 5 december 1997, NJ 1998, 209, geldt in casu overigens niet: het gaat bij het voorgestelde art. 7:658a niet om een ander stelsel, maar om een verdere ontwikkeling (de minister spreekt van een gedeeltelijke codificatie) van het geldende recht.
6 De kritiek daarop van Hartlief, Sociaal recht 1998, p. 220 e.v. deel ik niet.
7 De genoemde artikelen kennen de nodige nuancering. Allereerst geldt een uitzondering in het geval dat de werknemer opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld. Verder vereist art. 6:170 BW dat de kans op de fout door de opdracht is vergroot en dat er uit hoofde van de desbetreffende rechtsbetrekking sprake is van zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Ook van de hoofdregel van art. 7:661 BW kan worden afgeweken, zo blijkt uit de tweede volzin van het eerste lid. Deze nuanceringen laat ik thans kortheidshalve buiten beschouwing.
8 "Wanneer de werkgever niet is tekortgeschoten in de nakoming van de in art. 1638x lid 1 genoemde verplichtingen en hij ook overigens niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, is er geen plaats voor een op "gebruik en billijkheid" dan wel op goed werkgeverschap in het algemeen rustende verplichting om aan een werknemer die als gevolg van een hem in de uitoefening van zijn dienstbetrekking overkomen ongeval schade lijdt, een schadevergoeding of tegemoetkoming te betalen. Zulk een verplichting is met name onaanvaardbaar omdat daardoor, in strijd met de strekking van art. 1638x, op de werkgever een aansprakelijkheid zou worden gelegd zonder dat er sprake is van een tekortkoming aan zijn kant."
9 Zie de brief van de Minister van Justitie van 16 juni 1999, TK 1998 - 1999, 25 579, nr. 5H.
10 Zie TK 1997 - 1998, 25 759, nr. 3 (MvT), p. 20 - 23.
11 Zie ook HR 26 juni 1959, NJ 1959, 551: "De aard van een arbeidsovereenkomst kan meebrengen, dat een werkgever de gevolgen moet dragen van geringe fouten, die de arbeider bij de verrichting van zijn werkzaamheden begaat. Met name is dit het geval, wanneer een werkgever zijn arbeider opdraagt als chauffeur deel te nemen aan het wegverkeer, dat den autobestuurder vrijwel onafgebroken voor de taak stelt zelfstandig beslissingen te nemen en handelend op te treden, vaak in situaties die zich onverwachts voordoen en grote gevaren in zich bergen, met kansen op schaden die in omvang staan buiten verhouding tot het bedrag van het loon waarvoor de arbeider den arbeid op zich heeft genomen." Deze uitspraak slaat weliswaar op aansprakelijkheid jegens derden, doch mij dunkt dat de ratio ook bij schade van de werknemer zelf op gaat.
12 Vonnis van 10 december 1998, r.o. 5.2.