HR, 12-01-2001, nr. C99/062HR
ECLI:NL:PHR:2001:AA9429
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-01-2001
- Zaaknummer
C99/062HR
- LJN
AA9429
- Roepnaam
Kuypers/Wijnveen
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9429, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9429
ECLI:NL:PHR:2001:AA9429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9429
- Vindplaatsen
JOL 2001, 19
NJ 2001, 157
RvdW 2001, 28
JWB 2001/14
Uitspraak 12‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
12 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/062HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 9 februari 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem. Na vermindering van eis heeft zij gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 35.250,-- inclusief omzetbelasting, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 februari 1993 tot de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 juli 1995 partijen tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 29 mei 1997 [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 30.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 februari 1993 tot aan de dag van algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 24 november 1998 heeft het Hof de vonnissen waarvan beroep van 20 juli 1995 en 29 mei 1997 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. W.J. Haeser, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Begin 1992 hebben tussen [eiseres] en [verweerster] onderhandelingen plaatsgevonden over de bouw en levering door [verweerster] van een 25 tons aluminium bulkoplegger. De onderhandelingen voor [eiseres] werden gevoerd door [betrokkene A].
(ii) Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Limburg van 21 april 1992 is [betrokkene C], directeur van [eiseres], volledig bevoegd haar te vertegenwoordigen, en is [betrokkene A], manager van [eiseres], beperkt bevoegd haar te vertegenwoordigen. De volmacht van [betrokkene A] volgens het handelsregister houdt in "het namens werkgever ondertekenen van stukken en formaliteiten tbv: Rijks Verkeers Inspectie; Justitie; Werkgevers- en werknemersorganisaties; Verzekeringsmaatschappijen; kleine verplichtingen beneden ƒ 1.000,--".
(iii) [Verweerster] heeft een door haar reeds ondertekende orderbevestiging, gedateerd 29 april 1992, gezonden aan [eiseres] Deze orderbevestiging houdt onder meer in:
"Hierbij bevestigen wij uw opdracht d.d. 28 april jl. voor de levering van een 25 tons aluminium bulkoplegger volgens bijgaande specificatie.
(…)
Totaalprijs bulkoplegger NLG 195.000,--
Betaling: 100% voor aflevering
Levertijd: week 42/43 1992
Wij verzoeken u deze opdrachtbevestiging, die u in tweevoud wordt toegezonden, te controleren en één exemplaar met uw accoord te retourneren".
De orderbevestiging is niet door iemand namens [eiseres] ondertekend noch door haar geretourneerd.
(iv) [Verweerster] is kort na 29 april 1992 aangevangen met de bouw van de bulkoplegger, die zij heeft doen spuiten in de kleuren van de opdrachtgeefster van [eiseres], [D B.V.].
(v) [Verweerster] heeft een factuur gedateerd 28 oktober 1992 voor een bedrag van ƒ 195.000,--, exclusief omzetbelasting, aan [eiseres] gezonden. Deze factuur vermeldt onder meer:
"Levering van een 25 tons aluminium bulkoplegger volgens onze opdrachtbevestiging van 29 april 1992."
De factuur is onbetaald gebleven en [eiseres] heeft de bulkoplegger niet afgenomen.
(vi) [Verweerster] heeft de volgens haar tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot de bouw en levering van de bulkoplegger bij brief van 19 februari 1993 per 26 februari 1993 buitengerechtelijk ontbonden. Zij heeft de bulkoplegger vervolgens verkocht en geleverd aan [transportbedrijf E] - [..] - te [vestigingsplaats].
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerster] gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van ƒ 35.250,-- als vergoeding van de door haar geleden schade doordat zij de oplegger aan [transportbedrijf E] voor minder dan ƒ 195.000,-- heeft verkocht. [Eiseres] heeft deze vordering bestreden en daartoe aangevoerd, naar de kern genomen, dat tussen haar en [verweerster] geen overeenkomst is tot stand gekomen, omdat de beweerdelijk tot stand gekomen wilsovereenstemming namens haar enkel zou kunnen zijn bereikt door de tot een dergelijke vertegenwoordiging onbevoegde [betrokkene A]. De Rechtbank heeft dit verweer verworpen, op de grond dat de door [eiseres] aangevoerde stelling niet te rijmen valt met haar erkenning dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de technische details en de koopsom.
Het Hof heeft de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft overwogen dat in beginsel de uit het handelsregister blijkende beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A] aan [verweerster] kan worden tegengeworpen, maar dat in het onderhavige geval [verweerster] in redelijkheid heeft mogen veronderstellen dat haar een opdracht namens [eiseres] is gegeven, en dat [eiseres] zich jegens [verweerster] niet mag beroepen op de (mogelijke) onjuistheid van die veronderstelling (rov. 5.2). Het Hof heeft dit oordeel gegrond op de in rov. 5.3 weergegeven feiten en omstandigheden, waaronder in het bijzonder de omstandigheid dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om, zo zij zich op het standpunt stelde dat geen overeenkomst was tot stand gekomen, onmiddellijk na de ontvangst van de opdrachtbevestiging [verweerster] hiervan op de hoogte te stellen. Door dit na te laten heeft [eiseres] [verweerster] in de waan gelaten dat zij, [eiseres], daadwerkelijk de opdracht had gegeven, althans dat zij zich niet wenste te beroepen op onbevoegdheid van [betrokkene A].
Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat sprake was van schijn van verlening van volmacht, althans van schijn van bekrachtiging.
3.4 De onderdelen 3, 4 en 5 - de onderdelen 1 en 2 bevatten geen klacht - richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel, onderdeel 3 voor zover het betreft de schijn van verlening van volmacht en de onderdelen 4 en 5 voor zover het betreft de schijn van bekrachtiging.
Het oordeel van het Hof in zijn rov. 5.3 en 5.4 moet als volgt worden verstaan. Het Hof heeft vooropgesteld dat, wanneer enkel zou worden gelet op de in het handelsregister opgenomen volmacht, [betrokkene A] niet bevoegd zou zijn de overeenkomst te sluiten, maar dat dit niet wegneemt dat desondanks [verweerster] mocht aannemen dat hem voor het sluiten van deze overeenkomst een toereikende volmacht was verleend. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de besprekingen op het bedrijf van [eiseres] en met instemming van [betrokkene C], de bevoegde directeur van [eiseres], werden gevoerd door [betrokkene A], dat [betrokkene C] enige tijd de besprekingen heeft bijgewoond, en dat in deze besprekingen ook over prijs en levertijd overeenstemming is bereikt (rov. 5.4). Door in het licht van deze omstandigheden aan te nemen dat, nu [betrokkene C] na ontvangst van de opdrachtbevestiging niet onmiddellijk heeft doen weten zich niet gebonden te achten, door toedoen van [eiseres] de schijn is gewekt dat [betrokkene A] in haar naam de overeenkomst heeft gesloten, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan immers, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen worden gewekt, waarbij het niet ter zake doet of een gedeelte van de omstandigheden waarop de schijn van bevoegdheid berust, zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van de overeenkomst. Voor het overige berust 's Hofs oordeel op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, die in cassatie niet verder op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Opmerking verdient hierbij nog dat onderdeel 3f feitelijke grondslag mist, voor zover het uitgaat van een uitdrukkelijke afspraak omtrent het ondertekend terugzenden van de opdrachtbevestiging, nu immers volgens 's Hofs vaststelling de opdrachtbevestiging slechts een verzoek inhield deze ondertekend te retourneren, en de gestelde afspraak naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet inhield dat slechts een overeenkomst zou tot stand komen indien de opdrachtbevestiging ondertekend zou zijn teruggezonden.
Onderdeel 3 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5 Onderdeel 4 gaat evenals onderdeel 3f uit van een afspraak de opdrachtbevestiging ondertekend te retourneren, zodat het evenals dat onderdeel feitelijke grondslag mist en derhalve niet tot cassatie kan leiden.
3.6 Anders dan onderdeel 5a tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof niet op grond van de enkele omstandigheid dat [betrokkene C] de opdrachtbevestiging naast zich heeft neergelegd, geoordeeld dat [eiseres] de schijn van bekrachtiging heeft gewekt. Het Hof heeft immers mede in aanmerking genomen dat [eiseres] zich niet onmiddellijk op de onbevoegdheid van [betrokkene A] heeft beroepen, dat [betrokkene A] in de zomer en het najaar van 1992 jegens werknemers van [verweerster] het sluiten van de overeenkomst niet heeft ontkend en dat niet gebleken is dat [betrokkene C] [betrokkene A] zou hebben opgedragen dit wel te doen. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Voor zover onderdeel 5b voortbouwt op de hiervoor besproken onderdelen, moet het het lot daarvan delen. Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet heeft onderscheiden tussen omstandigheden die in het bijzonder grond zouden kunnen opleveren voor de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en omstandigheden die in het bijzonder betrekking hebben op de schijn van bekrachtiging, is het tevergeefs voorgesteld. In vele gevallen kan een dergelijk scherp onderscheid in de praktijk niet worden gemaakt, hetgeen meebrengt dat dezelfde omstandigheden zowel bij de ene als bij de andere kwestie in de afweging kunnen worden betrokken. Het Hof heeft dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die onderscheid in het onderhavige geval niet scherp te maken, noch zijn uitspraak in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd. Ook in zoverre is het onderdeel tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 877,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raads- heren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 januari 2001.
Conclusie 12‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C99/062HR
zitting 29 sept. 2000
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Tussen eiseres tot cassatie, [..] (hierna [eiseres]), en verweerster in cassatie, [..] (hierna [verweerster]), is onderhandeld over de bouw en levering van een 25 tons aluminium bulkoplegger. Namens [eiseres] werd onderhandeld door [betrokkene A], namens [verweerster] werd onderhandeld door [betrokkene B].
Blijkens een uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Limburg d.d. 21 april 1992 (productie bij conclusie van dupliek) is [betrokkene C] sinds 1 december 1977 directeur van [eiseres] en alleen/zelfstandig bevoegd haar te vertegenwoordigen en is [betrokkene A] sinds 1 april 1987 manager van [eiseres] en beperkt bevoegd haar te vertegenwoordigen.
De volmacht van [betrokkene A] houdt in: “Het namens werkgever ondertekenen van stukken en formaliteiten tbv: Rijks Verkeers Inspectie; Justitie; Werkgevers- en werknemersorganisatie’s Verzekeringsmaatschappijen; kleine verplichtingen beneden ¦ 1000,-.”
[Verweerster] heeft een door haar reeds ondertekende orderbevestiging d.d. 29 april 1992 gezonden aan [eiseres], ter attentie van [betrokkene A] (productie 1 bij conclusie van eis tevens houdende akte overlegging producties). In deze orderbevestiging is vermeld:
“Hierbij bevestigen wij uw opdracht d.d. 28 april jl. voor de levering van een 25 tons aluminium bulkoplegger volgens bijgaande specificatie. (…)
Totaalprijs bulkoplegger NLG 195.000,-
Betaling: 100 % voor aflevering
Levertijd: week 42/43 1992
(…)
Wij verzoeken u deze opdrachtbevestiging, die u in tweevoud wordt toegezonden, te controleren en één exemplaar met uw accoord te retourneren. (…)”
Deze orderbevestiging is niet door of namens [eiseres] ondertekend en evenmin geretourneerd.
[Verweerster] is kort na 29 april 1992 aangevangen met de bouw van de bulkoplegger, welke zij heeft doen spuiten in de kleuren van de opdrachtgeefster van [eiseres], [D B.V.]
De factuur die [verweerster] aan [eiseres] heeft gestuurd is onbetaald gebleven en de bulkoplegger is niet afgenomen door [eiseres]
De volgens [verweerster] tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot de bouw en levering van de bulkoplegger is door [verweerster] per 26 februari 1993 buitengerechtelijk ontbonden. De bulkoplegger is vervolgens gekocht en geleverd aan [transportbedrijf E].
2) [Verweerster] heeft bij dagvaarding van 9 februari 1994 [eiseres] gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Arnhem en gevorderd dat [eiseres] veroordeeld zou worden tot betaling van ¦ 64.625,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 1993. Gedurende de procedure voor de rechtbank is het bedrag van de vordering tweemaal verminderd, uiteindelijk tot ¦ 35.250,- (inclusief omzetbelasting), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 1993. Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat door haar met betrekking tot de overeenkomst aangaande de bulkoplegger schade is geleden als gevolg van het feit dat de bulkoplegger aan Bok voor minder dan ¦ 195.000,- is verkocht.
[Eiseres] heeft verweer gevoerd en heeft ontkend dat door haar opdracht is verstrekt tot de bouw en levering van een 25 tons aluminium bulkoplegger. Tussen [eiseres] en [verweerster] zou nog geen overeenkomst tot stand gekomen zijn, omdat aan een van de essentialia van de overeenkomst - een schriftelijke garantie voor vervoer van [D B.V.] - nog niet was voldaan. De door [verweerster] verzonden opdrachtbevestiging is om deze reden niet door directeur [betrokkene C] ondertekend en evenmin geretourneerd.
3) De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 20 juli 1995, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“4.1. (…) [Eiseres] erkent dat tussen partijen - naar de rechtbank begrijpt tussen [verweerster] en [eiseres] - wel overeenstemming was bereikt over de technische details en over de koopprijs - zij merkt immers in haar laatste conclusie op: “Zowel qua technische invulling als ook qua prijs waren partijen rond.”. Dat laatste komt ook overeen met hetgeen [betrokkene B] (…) heeft verklaard, namelijk dat er overeenstemming is bereikt over de technische uitvoering en de prijs van de bulkoplegger.
Volgens [verweerster] is de overeenkomst namens [eiseres] gesloten door [betrokkene A] en directeur [betrokkene C] gezamenlijk, terwijl volgens [eiseres] de beweerdelijke wilsovereenstemming namens haar hooguit alleen zou kunnen zijn bereikt door de tot een dergelijke vertegenwoordiging onbevoegde [betrokkene A].
Voor zover [eiseres] zich verweert met de stelling dat de volgens haar onbevoegde vertegenwoordiger [betrokkene A] over die twee essentialia overeenstemming heeft bereikt met [verweerster], maar dat die overeenstemming [eiseres] niet bindt, wordt dat verweer verworpen. Immers die stelling valt niet te rijmen met de erkenning van [eiseres] dat de partijen overeenstemming hebben bereikt over de technische details en de koopsom. De betogen van de partijen over de vermeende onbevoegdheid van [betrokkene A] om [eiseres] te vertegenwoordigen behoeven derhalve op grond van het voorgaande geen verdere bespreking.
4.2 (…) indien [betrokkene C] niet slaagt in het aan haar op te dragen bewijs moet worden geconcludeerd dat tussen de partijen een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de bouw en levering van de bulkoplegger (inclusief blower-installatie) voor een prijs van ¦ 195.000,- exclusief omzetbelasting.”
In het eindvonnis van 29 mei 1997 heeft de rechtbank volhard bij hetgeen zij in het tussenvonnis had overwogen en beslist. De rechtbank tekende daarbij aan dat het betoog van [eiseres] dat gericht was tegen het in het tussenvonnis uitgesproken oordeel, dat het verweer van [eiseres] dat [betrokkene A] niet bevoegd was haar te vertegenwoordigen wordt verworpen, haar niet tot een andere zienswijze had gebracht.
Zij heeft [eiseres] veroordeeld aan [verweerster] te betalen ¦ 30.000,- (exclusief omzetbelasting) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 februari 1993.
4) [Eiseres] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem en heeft gevorderd dat het hof de vonnissen van de rechtbank zou vernietigen en dat het [verweerster] niet ontvankelijk zou verklaren in haar vorderingen dan wel dat het [verweerster] haar vorderingen zou ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen. Aan deze vordering heeft [eiseres] vijftien grieven ten grondslag gelegd. In cassatie is van belang dat [eiseres] heeft betoogd dat [betrokkene A] niet bevoegd was [eiseres] te binden aan afspraken tussen [betrokkene A] en [betrokkene B] met betrekking tot de bouw en levering van de bulkoplegger.
[Verweerster] heeft in haar memorie van antwoord de grondslagen voor haar vordering op [eiseres] aangevuld, welke grondslagen door [eiseres] bij akte zijn betwist.
In zijn arrest van 24 november 1998 heeft het hof het volgende overwogen:
5.1 De belangrijkste vraag die in hoger beroep ter beantwoording voorligt is de vraag, of de beperkingen in de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A] (…) eraan in de weg staan, dat tussen [eiseres] en [verweerster] een overeenkomst is tot stand gekomen. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
5.2 Tussen partijen staat vast, dat uit het Handelsregister kenbaar was dat [betrokkene A] niet bevoegd was tot het geven van de onderhavige opdracht in naam van [eiseres] In beginsel kan deze beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A] aan [verweerster] worden tegengeworpen. In het onderhavige geval is het hof echter van oordeel, dat [verweerster] in redelijkheid heeft mogen veronderstellen dat haar een opdracht namens [eiseres] is gegeven en dat [eiseres] zich jegens [verweerster] niet mag beroepen op de (mogelijke) onjuistheid van deze veronderstelling.
5.3 Het hof grondt het zojuist gegeven oordeel in het bijzonder op het feit, dat [betrokkene C], de (enige) bevoegde directeur van [eiseres], bij het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard de aan [eiseres] toegezonden opdrachtbevestiging van 29 april 1992 in het voorjaar van 1992 te hebben gezien, doch deze naast zich neer te hebben gelegd. In de opdrachtbevestiging, die was gericht aan [eiseres], stond duidelijk vermeld dat op 28 april opdracht was gegeven voor de levering van een 25-tons oplegger volgens een bijgevoegde specificatie, te leveren in week 42/43 van 1992. Indien [eiseres] zich op het standpunt stelde dat zij niet aan de bestelling gebonden was, had het op haar weg gelegen [verweerster] hiervan onmiddellijk - voordat de uitvoering van de bestelling ter hand zou worden genomen - op de hoogte te stellen. Door dit na te laten heeft [eiseres] [verweerster] in de waan gelaten dat zij, [eiseres], daadwerkelijk de opdracht had gegeven, althans dat zij zich niet wenste te beroepen op de onbevoegdheid van [betrokkene A].
5.4 Bij het boven gegeven oordeel spelen mede een rol de volgende feiten en omstandigheden:
- [Betrokkene A] was de persoon binnen [eiseres] die de contacten met [D B.V.] onderhield en was bij [eiseres] “de man van het bulktransport” (verklaringen [betrokkene F] en [betrokkene C]). Volgens de verklaring van directeur [betrokkene C] was het [betrokkene A] die met [betrokkene B] sprak omdat deze meer verstand had van techniek van de opleggers dan [betrokkene C] zelf, hetgeen enerzijds meebrengt dat het op zichzelf voor [verweerster] geen verwondering behoefde te wekken dat [betrokkene A] en niet [betrokkene C] met [verweerster] onderhandelde en anderzijds betekent dat de bevoegde directeur op de hoogte was van het feit dat over de details van een mogelijkerwijze te bestellen oplegger werd gesproken. De gesprekken werden ook gevoerd op het bedrijf van [eiseres] Uit de verklaring van [betrokkene C] bij het getuigenverhoor van 21 december 1995 kan wellicht zelfs worden afgeleid dat hem op 28 april 1992 door [betrokkene A] is gevraagd voor de bestelling te tekenen, zodat hij er in ieder geval van op de hoogte was dat de besprekingen ver waren gevorderd.
- [Betrokkene C] is volgens zijn eigen verklaring in ieder geval enige tijd aanwezig geweest bij een gesprek tussen [betrokkene B] van [verweerster] en [betrokkene A], waarbij over een dergelijke oplegger is gesproken; mede daardoor kon [verweerster] in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeren dat het voeren van de besprekingen met instemming van de directie werd overgelaten aan [betrokkene A]. Uit de getuigenverklaringen blijkt afdoende, dat die besprekingen gedetailleerd zijn geweest en dat daarbij over alle essentiële aspecten van de transactie is gesproken, ook over de levertijd en prijs is onderhandeld en op al deze punten overeenstemming is bereikt. Gelet op een en ander behoefde [verweerster] in beginsel geen rekening meer te houden met de mogelijkheid, dat de uiteindelijke opdracht niet door [betrokkene A] namens [eiseres] kon worden verleend.
5.5 Het hof heeft onder 5.3 overwogen omtrent het feit, dat namens [eiseres] niet onmiddellijk is gereageerd op de opdrachtbevestiging met een beroep op de onbevoegdheid van [betrokkene A]. In dit verband verdient nog opmerking, dat een groot aantal (ex-) werknemers van [verweerster] (…) heeft verklaard, in de zomer c.q. het najaar van 1992 contact te hebben gehad met [betrokkene A] omtrent de te leveren oplegger en dat uit deze verklaringen reeds naar voren komt, dat [betrokkene A] niet ontkende dat er een overeenkomst was gesloten c.q. reageerde alsof de overeenkomst zou worden nagekomen. [Betrokkene A] heeft als getuige een uitvoerige verklaring afgelegd, maar heeft daarin de verklaringen van de (ex-) werknemers van [verweerster] op dit punt niet, althans onvoldoende, tegengesproken. Evenmin heeft hij verklaard dat [betrokkene C] hem heeft opgedragen de opdracht te ontkennen. In dit verband wekt het bepaald bevreemding dat [betrokkene C] na ontvangst van de opdrachtbevestiging zelfs geen contact zou hebben opgenomen met zijn ondergeschikte [betrokkene A], van wie mocht worden verondersteld dat deze de order begeleidde, om deze erop te wijzen dat geen bulkoplegger van [verweerster] zou worden afgenomen (ook uit de verklaring van [betrokkene C] blijkt niet van een dergelijk contact). Dit doet vermoeden dat [betrokkene C] aanvankelijk de B.V. aan de opdracht gebonden achtte. In ieder geval versterkt het de onder 5.3 verwoorde beslissing en de schijn die [eiseres] via [betrokkene A] - en indirect via [betrokkene C] - in de richting van [verweerster] heeft gewekt en laten voortduren.
5.6 Bij het bovenstaande tekent het hof nog aan, dat de verklaringen van [betrokkene A] enige tegenstrijdigheden bevatten die aan de geloofwaardigheid van die verklaringen afbreuk doen. (…) Gelet op een en ander hecht het hof geen bewijskracht aan de verklaring van [betrokkene A] bij het voorlopig getuigenverhoor, dat hij tegen [betrokkene B] zou hebben gezegd geen beslissingsbevoegdheid te hebben en dat hij over de offerte met dir. [betrokkene C] moest praten.
5.7 Gelet op het bovenoverwogene - meer in het bijzonder op hetgeen onder 5.5. is overwogen - acht het hof in dit verband niet van bijzonder belang, dat de opdrachtbevestiging niet door [eiseres] ondertekend aan [verweerster] is teruggezonden. Ook het feit dat [verweerster] voor de eerste maal zaken deed met [eiseres] brengt, gelet op het eerder overwogene, geen wijziging in het oordeel van het hof.
5.8 Het hof is er bij zijn overwegingen veronderstellenderwijze van uitgegaan, dat [betrokkene C] niet met de opdracht heeft ingestemd. (…)”
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de grieven die door [eiseres] zijn voorgesteld falen en heeft het de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
5) [Eiseres] is van het arrest van het hof tijdig in cassatie gekomen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Het middel bestaat uit vijf onderdelen, waarvan de eerste twee onderdelen geen klacht bevatten, het derde uit zes subonderdelen is opgebouwd en het vijfde uit twee.
Onderdeel 3 is gericht tegen r.o. 5.2 van het arrest van het hof en de daarvoor gegeven motivering in de r.o. 5.3, 5.4 en 5.5. De oordelen van het hof dat sprake was van een schijn van volmachtverlening ofwel van een schijnbekrachtiging zouden blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
De klachten treffen m.i. geen doel. Nu het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat [betrokkene A] niet bevoegd was tot het geven van de opdracht (r.o. 5.2) en dat [betrokkene C] niet met de opdracht heeft ingestemd (r.o. 5.2 en 5.8), kon [eiseres] slechts gebonden zijn door de handelingen van [betrokkene A] indien [verweerster] op grond van een verklaring of gedraging van [eiseres] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Zie HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 581 en 23 oktober 1998, NJ 1999, 582, beide m.nt. PvS. Bij het wegen van de relevante feiten en omstandigheden speelt een rol dat er zowel op [eiseres] als op [verweerster] een verantwoordelijkheid rustte ter vermijding van het ontstaan van een onjuiste voorstelling van zaken. Enerzijds moest [eiseres] vermijden dat door haar toedoen bij [verweerster] ten onrechte het vertrouwen op het bestaan van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A] werd gewekt. Anderzijds kan [verweerster] slechts aanspraak maken op bescherming indien zij gezien de omstandigheden redelijkerwijze mocht vertrouwen op de juistheid van haar veronderstelling. In die zin rustte dus ook op haar een plicht om te vermijden dat zij te gemakkelijk vertrouwde op een eventueel gewekte schijn.
Het hof heeft dit een en ander niet miskend. Uit r.o. 5.3 blijkt dat het hof de omstandigheid dat [eiseres] heeft nagelaten om [verweerster] onmiddellijk op de hoogte te stellen van het feit dat zij zich niet gebonden achtte aan de opdracht, heeft verstaan als een toedoen van [eiseres] waardoor de schijn is gewekt dat zij daadwerkelijk de opdracht had gegeven. Uit de r.o. 5.4 en
5.7 blijkt dat het hof in de omstandigheden van dit geval aan de zijde van [verweerster] geen plicht aanwezig heeft geacht om méér te doen dan zij heeft gedaan ter vermijding van een onjuiste voorstelling van zaken; zulks dus ondanks het feit dat de opdrachtbevestiging niet door [eiseres] ondertekend aan [verweerster] is geretourneerd en het feit dat [verweerster] voor de eerste maal zaken deed met [eiseres] Naar mijn oordeel geeft 's hofs beslissing niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk.
Over de verschillende klachten van het onderdeel merk ik nog het volgende op.
Uit het arrest blijkt niet dat het hof het in onderdeel 3 sub a gestelde heeft miskend.
De subonderdelen 3b en 3c miskennen dat het hof verscheidene, onderling samenhangende omstandigheden heeft betrokken in zijn oordeel dat door [eiseres] de schijn is gewekt dat [betrokkene A] vertegenwoordigingsbevoegd was. Onjuist is bovendien de opvatting dat voor het opwekken van toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid slechts gedragingen van de pseudo-vertegenwoordigde die vóór de rechtshandeling in kwestie hebben plaatsgevonden, in aanmerking genomen kunnen worden. Vgl. HR 1 maart 1968, NJ 1968, 246; Losbladige Contractenrecht IX (Van Schendel), aant. 96, 144.
Volgens subonderdeel 3d heeft het hof tevens miskend dat, hoewel het feit dat in het Handelsregister een (beperkte) volmacht is ingeschreven "niet mag verhinderen dat onder omstandigheden voor bescherming tegen een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid plaats kan zijn", een uit het Handelsregister blijkende beperkte bevoegdheid wel een belangrijke rol speelt bij beantwoording van de vraag of de wederpartij, mede gelet op de aard van de verrichte rechtshandeling, op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft mogen vertrouwen. Ook deze klacht faalt omdat uit het arrest niet blijkt dat het hof zulks heeft miskend. Het hof is er vanuit gegaan dat een uit het Handelsregister blijkende beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A] kan worden tegengeworpen aan [verweerster]. Op grond van verscheidene, onderling samenhangende omstandigheden heeft het hof echter geoordeeld dat in dit concrete geval [verweerster] mocht vertrouwen op de door [eiseres] gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A]. Het resultaat van 's hofs overwegingen geeft, zoals gezegd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Vgl. ook HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 2 m.nt. GJS en HR 23 oktober 1998, b.a. Op het voorgaande stuiten ook de subonderdelen 3e en 3f af. Wat daarin wordt opgemerkt over een "uitdrukkelijke afspraak" mist trouwens feitelijke grondslag.
7) De onderdelen 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.5 dat, indien er geen sprake is van een door [eiseres] opgewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A] waarop [verweerster] mocht vertrouwen, [eiseres] de schijn heeft gewekt de rechtshandeling bekrachtigd te hebben.
Onderdeel 4 faalt weer bij gebreke van feitelijke grondslag waar het over de voormelde "uitdrukkelijke afspraak" spreekt.
Overigens geeft 's hofs beslissing m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk.
Hierop stuit onderdeel 5 af, dat is gericht tegen de motivering waarop het oordeel van het hof met betrekking tot de schijn van bekrachtiging berust. Het enkele feit dat [eiseres] de orderbevestiging naast zich heeft neergelegd, is volgens het onderdeel onvoldoende om een schijn van bekrachtiging te wekken. Bovendien had [verweerster] volgens het onderdeel naar de reden van het uitblijven van het retourneren van de getekende orderbevestiging moeten informeren. Het onderdeel voegt daaraan toe, dat mocht het oordeel van het hof wel berusten op andere omstandigheden, die omstandigheden dat oordeel niet kunnen dragen.
Bekrachtiging kan stilzwijgend geschieden en worden afgeleid uit het stilzitten, niet reageren of niet protesteren van degene die bevoegd is tot bekrachtiging. Vgl. Losbladige Contractenrecht, a.w. aant. 320. Indien bekrachtiging ontbreekt kan er sprake zijn van een gewekte schijn van bekrachtiging waarop de derde mag vertrouwen; vgl. recent HR 15 januari 1999, NJ 1999, 574. Of een derde gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de schijn van bekrachtiging hangt af van vergelijkbare factoren als het antwoord op de vraag of gerechtvaardigd is vertrouwd op een schijn van volmacht. Vgl. Losbladige Contractenrecht, a.w. aant. 322.
Uit het arrest van het hof blijkt, anders dan in subonderdeel 5a wordt verondersteld, dat het hof de schijn van bekrachtiging niet slechts heeft afgeleid uit het enkele feit dat [eiseres] de orderbevestiging naast zich heeft neergelegd. In r.o. 5.5 wordt immers in aanmerking genomen dat [eiseres] heeft nagelaten om zich onmiddellijk op de onbevoegdheid van [betrokkene A] te beroepen, dat [betrokkene A] in de zomer c.q. het najaar van 1992 aan (ex-) werknemers van [verweerster] het sluiten van de overeenkomst niet heeft ontkend en heeft gereageerd alsof de overeenkomst zou worden nagekomen en dat evenmin is gebleken dat [eiseres] contact heeft opgenomen met [betrokkene A] om hem op te dragen de opdracht te ontkennen. Aldus heeft het hof aangegeven dat gedragingen van [eiseres] die plaats hebben gevonden na de onbevoegd verrichte rechtshandeling - vgl. Losbladige Contractenrecht IX, a.w. aant. 322 sub a - bij [verweerster] de schijn hebben gewekt dat [eiseres] aan de overeenkomst gebonden was. Tevens heeft het hof overwogen dat gelet op deze omstandigheden [verweerster] er in beginsel geen rekening mee behoefde te houden dat [eiseres] niet aan de overeenkomst gebonden wilde zijn, welke overweging impliceert dat in de gegeven omstandigheden op [verweerster] niet de plicht rustte om na te gaan wat de reden was van het achterwege blijven van het retourneren van de orderbevestiging.
Ook de klachten van subonderdeel 5b stuiten op het voorgaande af. Het hof heeft zijn beslissing niet gebaseerd op gedragingen van [betrokkene A] "sec", maar op het feit dat gedragingen van [eiseres] "via [betrokkene A] - en indirect via [betrokkene C] - in de richting van [verweerster]" een schijn hebben gewekt en doen voortduren (r.o. 5.5 in fine). Anders dan het subonderdeel poneert, behoefde het hof hierbij niet te onderscheiden tussen gedragingen die (mogelijkerwijs) meer in het bijzonder betrekking hadden op de schijn van volmachtverlening en gedragingen die meer in het bijzonder betrekking hadden op de schijn van bekrachtiging. Mede omdat een nauwkeurig onderscheid tussen deze beide figuren in de praktijk vaak niet valt te maken (zie de conclusie voor HR 15 januari 1999, NJ 1999, 574 en Losbladige Contractenrecht, a.w. nr. 322 onder a), kan niet worden gezegd dat bepaalde omstandigheden door de feitenrechter slechts in het ene en niet in het andere kader mogen worden gewogen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)