HR, 15-12-2000, nr. C99/139HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA9051
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-12-2000
- Zaaknummer
C99/139HR
- LJN
AA9051
- Roepnaam
Van Merksteijn/Öztürk
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Vermogensrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA9051, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9051
ECLI:NL:PHR:2000:AA9051, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA9051
- Vindplaatsen
NJ 2001, 252 met annotatie van P.A. Stein
VR 2001, 79
AV&S 2001, p. 55 met annotatie van Chr.H. van Dijk
JAR 2001/23
JOL 2000, 643
NJ 2001, 252 met annotatie van P.A. van Stein
RvdW 2001, 9
VR 2001, 79
AV&S 2001, p. 55 met annotatie van Chr. H. van Dijk
JWB 2000/250
JAR 2001/23
Uitspraak 15‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
15 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/139HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 11 april 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Deventer en gevorderd [eiseres] te veroordelen:
1. tot vergoeding aan [verweerder] van de schade welke hij lijdt, geleden heeft en nog zal
lijden uit hoofde van het in het lichaam van de dagvaarding vermelde bedrijfsongeval en voor zover te dezen niet sub 2 gevorderd, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2. tot betaling aan [verweerder] van zijn redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtshulp ten bedrage van ƒ 2.515,35.
[Eiseres] heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 15 augustus 1996 [verweerder] bewijs opgedragen. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 20 november 1997 de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zwolle.
Bij vonnis van 3 maart 1999 heeft de Rechtbank beide vonnissen van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [verweerder] alsnog toegewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 18 september 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak is het ongeval aan de orde dat [verweerder] op 17 juli 1992 is overkomen tijdens de uitvoering van werkzaamheden die hij in dienst van [eiseres] verrichtte. Van dit ongeval, waarbij een hand van [verweerder] verminkt is geraakt, heeft de Arbeidsinspectie als gevolg van een te late melding door [eiseres] geen rapport opgemaakt.
3.2 De Kantonrechter heeft de op (thans) art. 7:658 lid 2 BW gebaseerde, onder 1 nader aangeduide vorderingen van [verweerder] afgewezen.
In hoger beroep heeft de Rechtbank de grieven van [verweerder] gegrond bevonden en diens vorderingen alsnog toegewezen. Nu een ongevalsrapportage door de Arbeidsinspectie ontbreekt, aldus - kort samengevat en voorzover in cassatie van belang - de Rechtbank, heeft [eiseres] noch met betrekking tot haar verweer dat zij de op haar rustende zorgplicht om de veiligheid van haar werknemers te waarborgen heeft nageleefd, noch met betrekking tot haar verweer dat sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verweerder] aan haar stelplicht voldaan (rov. 4.2 en 4.3).
3.3 Vooropgesteld moet worden dat in het onderhavige geval art. 7:658 BW van toepassing is (HR 3 december 1999, nr. C98/202, NJ 2000, 211). De in het middel vervatte klacht die van het tegendeel uitgaat, is in de schriftelijke toelichting ingetrokken.
3.4 Het middel klaagt dat de Rechtbank blijkens haar onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft miskend, dat het enkele ontbreken van een ongevalsrapportage door de Arbeidsinspectie niet meebrengt dat [eiseres], zonder meer, niet aan haar stelplicht inzake a) het voldoen aan de ingevolge art. 7:658 lid 1 op haar rustende zorgplicht en b) opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verweerder] heeft voldaan. Naar het middel betoogt, kan een werkgever ook met behulp van andere feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk maken dat hij passende veiligheidsmaatregelen heeft genomen en veiligheidsinstructies heeft verstrekt ter voorkoming van ongevallen en evenzeer dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
3.5 Onder de werking van art. 7A:1638x (oud) BW werden, teneinde de krachtens dit artikel in beginsel op de werknemer rustende bewijslast te verlichten, in de rechtspraak strenge eisen gesteld aan de stelplicht van de werkgever die ontkende dat hij in zijn voor hem uit genoemd artikel voortvloeiende zorgverplichting was tekortgeschoten (vgl. onder meer HR 1 juli 1993, nr. 15010, NJ 1993, 687). In dat verband werd weliswaar aangenomen dat de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast meebrachten dat de werkgever diende te zorgen voor het opmaken van een rapport waarin de toedracht van het ongeval zodanig werd vastgelegd dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kon worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval een gevolg was van het feit dat onvoldoende maatregelen waren getroffen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat, maar het ontbreken van een dergelijk rapport dwong desondanks niet steeds en zonder meer tot het oordeel dat de werkgever niet aan zijn stelplicht ter zake had voldaan.
Nu art. 7:658 in zoverre een herziening van de voorheen krachtens art. 1638x geldende bewijslastverdeling inhoudt, dat thans de werkgever dient te bewijzen dat hij zijn zorgverplichting op het gebied van de veiligheid is nagekomen, bestaat onder de werking van eerstgenoemd artikel voor het handhaven van de hiervoor bedoelde strenge eisen met betrekking tot de stelplicht van de werkgever op dat punt geen grond meer. De Rechtbank heeft dit, door op de enkele grond dat [eiseres] geen ongevalsrapportage heeft doen opmaken te oordelen dat zij niet aan de in dit verband op haar rustende stelplicht heeft voldaan, miskend. Ook haar oordeel dat het ontbreken van een ongevalsrapportage zonder meer ertoe leidt dat [eiseres] met betrekking tot haar verweer dat het ongeval te wijten is aan opzet of bewuste roekeloosheid van [verweerder] evenmin aan haar stelplicht heeft voldaan, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 3 maart 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 706,95 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 december 2000.
Conclusie 15‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/139
mr Spier
Zitting d.d. 15 september 2000 (bij vervroeging)(1)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de navolgende, door de Rechtbank in rov. 3 van haar bestreden vonnis vastgestelde, feiten worden uitgegaan.
1.2 [Verweerder] is op 17 juli 1992 tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij [eiseres] met zijn linkerhand bekneld geraakt in de door hem bediende machine. Hij was op dat moment in dienst bij [eiseres].
1.3 Als gevolg van dit ongeval is [verweerders] hand verminkt doordat een aantal vingerkootjes en een drietal vingers zijn afgerukt.
1.4 Van het ongeval is geen ongevalsrapportage opgesteld als gevolg van de te late melding door [eiseres] aan de arbeidsinspectie.
2. Procesverloop
2.1 In deze procedure vordert [verweerder], naast een vergoeding ter zake van buitengerechtelijke kosten, vergoeding nader op te maken bij staat voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval. Hij voert daartoe aan dat het ongeval gebeurde toen hij poogde een eenvoudige storing in de trekbank te verhelpen die was veroorzaakt doordat de staaldraad van de katrol was gelopen. Volgens [verweerder] is de trekbank evenwel weer gaan lopen hoewel hij deze nog niet in werking had gesteld. Zijn vingers raakten bekneld in de trekbank; hierdoor is hij ernstig gewond geraakt.
2.2 [Verweerder] voert aan dat het tot zijn taken behoorde om eenvoudige storingen zelf op te sporen en te verhelpen. Niettemin heeft hij nimmer toereikende instructies gekregen over de werkwijze van de machines (zie nader de inleidende dagvaarding sub 12 en cvr sub 12). Bovendien was de trekbank niet veilig, aldus [verweerder]. Voorts verwijt [verweerder] [eiseres] dat zij geen ongevalsrapportage heeft opgemaakt.
2.3 [Eiseres] heeft bij cva de vordering weersproken; zij heeft aangevoerd dat de oorzaak van het ongeval onbekend is (onder 8). Volgens haar kan "een normaal functionerende trekbank" niet worden opgestart zolang de contacten uit elkaar staan; [verweerder] had de "rode knop" moeten indrukken in welk geval het ongeval niet had kunnen plaatsvinden (sub 9/10). [Verweerder] zou in strijd met de veiligheidsinstructies en veiligheidsmaatregelen hebben gehandeld. Het behoorde volgens [eiseres] niet tot de taak van [verweerder] om storingen in de trekbank op te sporen en te verhelpen. [Verweerder] diende alle storingen aan zijn ploegchef te melden.
2.4 Bij cvr stelt [verweerder] zich opnieuw op het standpunt dat [eiseres] geen ongevalsrapportage heeft opgemaakt en geen maatregelen heeft genomen om het ongeval te voorkomen. Daarom zou volgens [verweerder] geen causaal verband behoeven te worden vastgesteld tussen het verzuim en de schade (cvr sub 3-5). Het gebeurde 3-5 keer per dag dat de draad van de katrol liep; dit euvel werd altijd door [verweerder] zelf opgelost (cvr sub 6, alwaar nadere uitwerking van deze stelling).
2.5 Bij cvd voert [eiseres] andermaal aan dat zij voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen. Volgens [eiseres] krijgt iedere werknemer, dus ook [verweerder], aan het begin van zijn dienstverband instructies over de werkwijze van de machines en over hoe hij moest handelen bij storingen (m.n. prod. 1 en cvd onder 9). [Verweerder] heeft zich niet aan deze instructies gehouden; hierdoor heeft het ongeval plaatsgevonden. [Verweerder] heeft de machine verkeerd bediend (cvd onder 3). Zij kwalificeert dit het handelen van [verweerder] als "grovelijk tekortschieten", respectievelijk bewuste roekeloosheid (cvd onder 5, 8/9 en 14).
2.6 Partijen hebben vervolgens ieder een akte genomen waarin zij hun standpunt nogmaals uiteenzetten.
2.7 De Kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis d.d. 15 augustus 1996 overwogen dat naar de toedracht van het ongeval geen onderzoek behoeft te worden ingesteld "daar immers als vaststaand mag worden aangenomen dat de trekbank (...) een storing vertoonde". Daarom komt het volgens de Kantonrechter aan op de vraag welke instructies in een dergelijk geval gelden (rov. 2.10). In verband hiermee heeft hij [verweerder] belast met het bewijs dat het tot zijn taak behoorde om eenvoudige storingen aan de trekbank zelf op te sporen en eigenhandig te verhelpen.
2.8 Hierop hebben partijen verschillende getuigen doen horen (de verklaringen die voorkomen in het tweede p.v. zijn niet door de getuigen ondertekend).
2.9 In zijn vonnis d.d. 20 november 1997 heeft de Kantonrechter de vordering afgewezen. Volgens de Kantonrechter heeft [verweerder] bewust roekeloos gehandeld door in strijd met de instructies te trachten de storing zelf te verhelpen (rov. 2.4).
2.10 [Verweerder] is in hoger beroep gegaan. Hij heeft aangevoerd dat de Kantonrechter hem in zijn tussenvonnis ten onrechte heeft opgedragen te bewijzen dat het tot zijn taken behoorde om eenvoudige storingen aan de trekbank zelf op te sporen en eigenhandig te verhelpen. Volgens [verweerder] is het antwoord op deze vraag niet van belang voor de aansprakelijkheid van [eiseres]. Waar het om gaat is dat [eiseres] tekort is geschoten in haar zorgplicht doordat zij heeft nagelaten toereikende veiligheidsmaatregelen en - instructies te geven (zoals uitgewerkt op blz. 5/7 onder D mvg). Zelfs als het niet tot de taken van [verweerder] behoorde om eenvoudige storingen zelf te verhelpen, dan vloeit hieruit nog niet voort dat hij bewust roekeloos handelde, aldus [verweerder]. Voorts is [verweerder] van mening dat de Kantonrechter zijn vordering ten onrechte heeft afgewezen.
2.11.1 [Eiseres] heeft bij mva hiertegen aangevoerd dat zij als zorgvuldig werkgever te werk is gegaan en altijd adequate veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. Bovendien is volgens [eiseres] vast komen te staan dat [verweerder] de duidelijke instructies over het verhelpen van storingen heeft overtreden.
2.11.2 Volgens [eiseres] waren er per ploeg van 20 draadbewerkers 4 monteurs werkzaam (mva onder 7, blz. 4).
2.12 In haar vonnis d.d. 3 maart 1999 wijst de Rechtbank de vordering van [verweerder] toe. Zij overweegt dat op de werkgever de verplichting rust om een ongevalsrapportage op te maken. Nu [eiseres] niet aan deze verplichting heeft voldaan, is de Rechtbank van oordeel dat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht inzake het naleven van de op haar rustende zorgplicht om de veiligheid van haar werknemers te waarborgen. Reeds op grond hiervan dient de vordering van [verweerder] te worden toegewezen, aldus de Rechtbank (rov. 4.2).
2.13 De Rechtbank oordeelt verder dat [eiseres] evenmin heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van haar verweer dat sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verweerder]. Ook ter zake van dit punt overweegt de Rechtbank dat [eiseres] een ongevalsrapportage had moeten laten opmaken en overleggen (rov. 4.3).
2.14 [Eiseres] is tijdig in cassatie gekomen. [Verweerder] heeft het cassatieberoep weersproken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 4.2 en 4.3 van het vonnis van de Rechtbank.(2) De klacht houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de werkgever niet aan zijn stelplicht heeft voldaan enkel op grond van het feit dat hij heeft verzuimd een ongevalsrapportage op te maken. Volgens het middel kan een werkgever ook met behulp van andere feiten en omstandigheden aannemelijk maken dat hij veiligheidsmaatregelen heeft genomen en veiligheidsinstructies heeft verstrekt ter voorkoming van ongevallen. Hetzelfde geldt volgens het middel ten aanzien van het verweer dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer.
3.2 Deze zaak wordt beheerst door art. 7:658 BW, dat op 1 april 1997 in werking is getreden. De bepaling heeft, volgens Uw Raad, ingevolge art. 68a lid 1 Overgangswet onmiddellijke werking en is daarom ook van toepassing op ongevallen die zich voor die datum hebben voorgedaan.(3) De nieuwe wet is van kracht geworden tijdens de procedure voor de Kantonrechter; hier doet zich dus niet de situatie voor van art. 74 lid 3 of 4 Overgangswet.
3.3 Ingevolge art. 7:658 lid 1 BW rust op de werkgever een zorgplicht om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De werkgever dient daartoe de werkplek in te richten en te onderhouden en hij moet de benodigde maatregelen treffen en aanwijzingen verstrekken. De werkgever is aansprakelijk voor schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt wanneer hij zijn zorgverplichtingen niet nakomt (lid 2).
3.4 Onder de vigeur van het oude art. 7A:1638x BW rustte de bewijslast dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht had voldaan op de werknemer, zij het dan ook dat de rechtspraak de werknemer in veel opzichten te hulp was geschoten.(4) Deze regel is in het huidige recht omgekeerd: thans rust de bewijslast op de werkgever (art. 7:658 lid 2 BW). Dit betekent dat de werkgever aansprakelijk is voor bedrijfsongevallen tenzij hij aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
3.5 In deze zaak is de vraag aan de orde wat de gevolgen op het stuk van 's werkgevers stelplicht zijn wanneer een ongevalsrapportage ontbreekt.
3.6 Op de werkgever rust de verplichting om na een ongeval een rapportage op te maken.(5) In een arrest van 1 juli 1993 overwoog de Hoge Raad dat de werkgever door het opmaken van zo'n rapport kan onderzoeken of er aanleiding bestaat de veiligheidsmaatregelen in het bedrijf te verscherpen.(6)
3.6 Bovendien speelt de ongevallenrapportage - in ieder geval onder het oude arbeidsrecht - een rol in de stelplicht en bewijslastverdeling. De Hoge Raad overwoog hierover in bovengenoemd arrest (rov. 3.8.2):(7)
"Jegens de bij dat ongeval gelaedeerde werknemer vindt de verplichting bovendien haar grond daarin dat de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast meebrengen dat, al is het in beginsel aan de werknemer om te stellen dat het ongeval daaruit voortspruit dat de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen had genomen, diens stelplicht wegens de aard der materie beperkt is, terwijl daartegenover van de werkgever die ontkent dat hij in zijn voor hem uit art. 1638x voortvloeiende zorgverplichting te kort is geschoten, mag worden gevergd dat hij omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen doet dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat."
3.7 Wanneer de werkgever deze stelplicht niet nakomt, dan is "daarvan in het algemeen het gevolg (...) dat de vordering van de werknemer in beginsel toewijsbaar is" (rov. 3.8.3).
3.8 In HR 18 september 1998, NJ 1999, 45 komt eveneens aan de orde wat de gevolgen voor de werkgever zijn wanneer hij geen ongevalsrapportage kan overleggen. In deze zaak had de werkgever (NBM) betoogd dat hij de benodigde veiligheidsmaatregelen had getroffen omdat hij deugdelijk materiaal (i.c. bevestigingsmateriaal) aan de werknemer had verschaft. De Hoge Raad overweegt (rov. 3.9):
"Nu uit het door NBM in de feitelijke instanties aangevoerde blijkt dat NBM een zodanig rapport, waaruit de aan- of afwezigheid van bevestigingsmateriaal had kunnen worden opgemaakt, niet heeft opgesteld, brengen de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast mee dat op NBM de bewijslast is blijven rusten ter zake van de door haar gestelde aanwezigheid van bevestigingsmateriaal."
3.9 Mr Duk heeft in dit verband nog aandacht gevraagd voor HR 18 april 1997, NJ 1997, 510 (repliek onder 2). Hoewel uit dit arrest inderdaad valt af te leiden dat het enkele ontbreken van een ongevalsrapportage de werkgever niet noodlottig behoeft te zijn, mist het arrest ten deze m.i. belang. Immers deed zich daar de situatie voor dat de werknemer onvoldoende had gesteld. Daarom kwam men niet toe aan de stelplicht van de werkgever (rov. 3.4 tweede alinea). In casu is de stelplicht van de werkgever nu juist het scharnier waarom de zaak draait.
3.10 Uit de onder 3.6 en 3.8 geciteerde rechtspraak valt, naar [eiseres] terecht heeft betoogd, af te leiden dat niet zonder meer en steeds kan worden aangenomen dat het ontbreken van een ongevalsrapportage meebrengt dat de werkgever op het punt van de stelplicht tekort is geschoten. Dat geen sprake is van een wet van meden en perzen volgt reeds uit de onder 3.7 vermelde rov. Het ligt trouwens ook voor de hand. Er zijn in ons recht weinig onwankelbare regels; zeker in gevallen als de onderhavige komt het steeds aan op een waardering van het concrete geval.
3.11 Een extra aanwijzing voor deze opvatting valt ook te putten uit het onder 3.8 geciteerde arrest. De door Uw Raad ontwikkelde regel ziet in het bijzonder op de bewijslast.
3.12 Hier komt nog het volgende bij. Het nieuwe recht is op het stuk van de bewijslast van de werkgever ten gunste van de werknemer gewijzigd, zij het dan ook dat de wijziging in het licht van de rechtspraak van Uw Raad niet schokkend groot was.(8) Nu de regeling er praktisch gesproken in de meeste gevallen op neer zal komen dat de werkgever aansprakelijk is (omdat hij het van hem verlangde bewijs niet kan leveren) gaat het wel erg ver om hem, ook waar het de stelplicht betreft, zonder meer op te knopen aan het niet vervaardigen van een ongevalsrapportage. Een dergelijke regel inzake de stelplicht is, naar het mij toeschijnt, ook niet noodzakelijk omdat er geen sprake (meer) is van een werknemer die in bewijsnood verkeert.
3.13 Hiermee wil niet gezegd zijn dat het niet voorhanden zijn van een ongevalsrapportage voor de stelplicht zonder betekenis is. Integendeel: van de werkgever zal in zo'n situatie in het algemeen verlangd kunnen worden dat hij zijn verweer extra handen en voeten geeft. Ook al omdat procedures over arbeidsongevallen waardoor de werknemer ernstig letsel heeft opgelopen noodgedwongen meebrengen dat de werknemer langdurig van schadevergoeding verstoken blijft. Vertraging door het horen van getuigen is in zo'n situatie soms onvermijdelijk. Wanneer de werkgever tekort is geschoten in zijn verplichtingen om vast te stellen wat de oorzaak is van een ongeval, dan ware te voorkomen dat de werknemer onnodig lang de dupe wordt van een procedure waarin de werkgever tracht zijn tekortkoming te redresseren. Slechts wanneer zijn stellingen onmiskenbaar zouden kunnen leiden tot afwijzing der vordering is er m.i. reden voor een bewijsopdracht.
3.14 Hoewel de klachten derhalve op zich zelf beschouwd gegrond zijn, kunnen zij bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Immers heeft [eiseres] onvoldoende gesteld. Anders dan mr Grabandt (s.t. onder 13) en met mr Duk (repliek onder 5) meen ik dat het oordeel dat [eiseres] te weinig heeft gesteld om haar tot bewijslevering toe te laten niet in het bestreden vonnis besloten ligt.
3.15 [Eiseres] heeft consequent benadrukt niet te weten hoe het ongeval heeft plaatsgevonden. Zij heeft er (daarom) met name op gehamerd dat [verweerder] voldoende was geïnstrueerd. Ook wanneer veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van deze stelling(9) kan niet worden gezegd dat zij afwijzing der vordering kan dragen. Naar inmiddels vaste rechtspraak zal een werkgever rekening moeten houden met het ervaringsfeit dat werknemers, mede door de dagelijkse sleur, niet steeds de raadzame voorzichtigheid in acht nemen.(10) In gevallen als de onderhavige, waarin bovendien - naar uit de eigen stellingen van [eiseres] onloochenbaar voortvloeit (zie onder 2.11.2) - de litigieuze machines met regelmaat niet goed functioneerden, ligt het op de weg van de werkgever om er op toe te zien dat werknemers zich ook daadwerkelijk houden aan de gegeven instructies.(11) Voorts moet hij aangeven welke maatregelen zijn getroffen om ongevallen als de onderwerpelijke te voorkomen, uitgaande van bedoeld ervaringsgegeven. Het enkele feit dat [verweerder] de rode knop niet heeft bediend (de kern van het verweer ten aanzien van de veiligheidsvoorzieningen) is alzo onvoldoende.
3.16 A fortiori ontoereikend is hetgeen [eiseres] te berde heeft gebracht ter onderbouwing van haar bewering dat sprake is van bewuste roekeloosheid. Het ligt sowieso al heel weinig voor de hand dat een werknemer zich welbewust (laat staan opzettelijk) bloot zal stellen aan ernstig letsel zoals zich in casu heeft verwezenlijkt. [Eiseres] is blijven steken in de uiteenzetting dat [verweerder] zijn taak te buiten is gegaan. Dat is veel te weinig om de stelling te kunnen dragen dat [verweerder] zich daadwerkelijk van het roekeloze van zijn gedraging bewust is geweest.(12) Zelfs wanneer [verweerder] meermalen zou zijn gewaarschuwd - waaromtrent niets is gesteld - zou zulks niet (zonder meer) voldoende zijn.(13)
3.17.1 Afdoening van deze zaak door Uw Raad instede van verwijzing verdient in casu - naar ik mij veroorloof op te merken - zo mogelijk de voorkeur omdat:
1) het ongeval - waarbij [verweerder] ernstig letsel heeft opgelopen - ruim acht jaar geleden is gebeurd;
2) de procedure inmiddels reeds meer dan zes jaar duurt, terwijl
3) nog een schadestaat procedure volgt.
3.17.2 Om aan een relatief vlotte afwikkeling een bijdrage te leveren wordt heden bij vervroeging geconcludeerd.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie voor motivering onder 3.17.
2 De klacht tegen rov. 4.4 is in de s.t. ingetrokken (onder 1).
3 HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 PAS rov. 3.4.
4 Zie HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 PAS en de in rov. 3.4 en de conclusie van plv. P-G Mok in de noten 11 en 12 genoemde rechtspraak.
5 Ten tijde van het ongeval berustte de verplichting op art. 9 Arbeidsomstandighedenwet van 1980; in werking getreden op 1 januari 1988, Stb. 21 december 1987, 605. Deze wet is inmiddels vervangen door de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Ook deze nieuwe wet bevat in art. 9 een rapportageverplichting.
6 HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687 PAS en Ma. rov. 3.8.2. Zie nader over deze verplichting A-G Bakels in zijn conclusie (sub 3.14) voor HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 PAS.
7 In dezelfde zin: HR 5 juni 1998, NJ 1998, 817 (rov. 3.6); vgl. HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 PAS rov. 3.4.1.
8 Aldus, in mijn parafrase, HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 PAS rov. 3.4 eerste alinea. Zie in minder geprononceerde zin bijv. plv. P-G Mok in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie onder 3.3.
9 Een deel van de getuigenverklaringen afgelegd ten overstaan van de Kantonrechter wijst onmiskenbaar in andere richting.
10 O.m. HR 14 april 1978, NJ 1979, 245 en HR 18 september 1998, NJ 1999, 45 rov. 3.3 derde alinea; zie voorts S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (2000) blz. 36 e.v.
11 HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683 JBMV rov. 3.3.3 derde alinea.
12 Vgl. HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 PAS rov. 3.4 en HR 11 september 1998, 870 rov. 3.3.
13 HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 PAS rov. 3.4 vierde en vijfde alinea.