HR, 24-11-2000, nr. R99/185HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA8450
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-11-2000
- Zaaknummer
R99/185HR
- LJN
AA8450
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8450, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8450
ECLI:NL:PHR:2000:AA8450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8450
- Vindplaatsen
JOL 2000, 586
JWB 2000/217
Uitspraak 24‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
24 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/185HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1], wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2], wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE GEMEENTE DELFZIJL,
gevestigd te Delfzijl,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 oktober 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Groningen ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - te veroordelen tot terugbetaling aan de Gemeente van een bedrag van ƒ 154.338,55 wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 17 december 1998 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Bij beschikking van 28 september 1999 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 154.338,55. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat betaling van dit bedrag zal plaatsvinden door betaling maandelijks door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ieder van een bedrag dat ligt boven 90% van de door hun geldende bijstandsnorm inclusief vakantie-aanspraak tot het bedrag van ƒ 154.338,55 is betaald en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, met verwijzing van de zaak naar het Hof Leeuwarden.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals deze zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 1.2.
3.2 De Gemeente heeft in dit geding verzocht [verzoeker 1] c.s. te veroordelen ƒ 154.338,55 terug te betalen wegens over de periode van 1 januari 1990 - 31 december 1994 ten onrechte verleende bijstand.
De Kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft het verzoek echter alsnog toegewezen. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen (rov. 9.7) dat [verzoeker 1] in de hiervoor genoemde periode werkzaamheden heeft verricht die hij had moeten melden aan de Gemeente, hetgeen hij heeft nagelaten. Daardoor heeft de Gemeente, aldus de Rechtbank, het recht van [verzoeker 1] c.s. op bijstand niet kunnen vaststellen, zodat in beginsel het totaal uitgekeerde bedrag over deze periode terugvorderbaar is.
Het middel keert zich tegen de beschikking van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust.
3.3 Onderdeel C, dat als eerste wordt behandeld, is gericht tegen rov. 9.8 van de beschikking van de Rechtbank, waarin zij overweegt dat zij voorbijgaat aan het door [verzoeker 1] ter zitting van 1 juni 1999 gedane bewijsaanbod, omdat dit niet is gespecificeerd.
Uit hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in haar rov. 9.3 - 9.7 volgt dat de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat op de Gemeente de last rustte de feiten te bewijzen waarop haar vordering tot terugbetaling van aan [verzoeker 1] c.s. verleende bijstand was gegrond. De Rechtbank heeft de Gemeente, naar uit de bedoelde rechtsoverwegingen volgt, in dit bewijs geslaagd geacht.
In het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek ter zitting van 1 juni 1999 is vermeld dat de advocaat van [verzoeker 1] heeft aangeboden de stellingen van [verzoeker 1] te bewijzen. In het licht van hetgeen de Rechtbank in haar rov. 9.3 - 9.7 heeft overwogen, heeft zij dit bewijsaanbod niet anders kunnen opvatten dan als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs zoals bedoeld in art. 178 lid 2 Rv., welke bepaling ook van toepassing is in een procedure als de onderhavige (HR 20 maart 1998, nr. 9004, NJ 1999, 693). Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, behoefde dit bewijsaanbod niet te worden gespecificeerd, nu het ging om tegenbewijs (HR 9 jan. 1998, nr. 8939, NJ 1999, 413). Het onderdeel, dat op dit een en ander gerichte klachten inhoudt, is derhalve gegrond.
3.4 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechts-eenheid of de rechtsont-wikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Leeuwarden van 28 september 1999;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker 1] c.s. begroot op ƒ 6.750,-- in totaal, waarvan ƒ 6.545,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan [verzoeker 1].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 24 november 2000.
Conclusie 24‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rekestnummer R99/185 Mr Bakels
Parket, 28 juni 2000 Conclusie inzake
1. [verzoeker 1]
2. [verzoeker 2]
tegen
Gemeente Delfzijl
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze terugvorderingszaak wordt in cassatie met motiveringsklachten opgekomen tegen (a) het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker 1] - die strafrechtelijk van valsheid in geschrift is vrijgesproken - zijn in art. 30 lid 2 ABW (oud) neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden en (b) de beslissing van de rechtbank om het door [verzoeker 1] gedane bewijsaanbod te passeren.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(a) Bij beschikking van 8 juni 1988 heeft de gemeente Delfzijl (hierna: de gemeente) met ingang van 1 juni 1988 op grond van de RWW een uitkering verleend aan het echtpaar [verzoeker 1]-[verzoeker 2]
(b) Bij beschikking van 21 december 1994 heeft de gemeente besloten deze uitkering met ingang van 1 januari 1995 te beëindigen, omdat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] over voldoende middelen beschikten om in de noodzakelijke kosten van hun bestaan te voorzien.
(c) Bij brief van gelijke datum heeft de gemeente aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] meegedeeld, dat de over de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 aan hen verschafte uitkering wordt teruggevorderd, omdat zij op hun inkomstenbriefjes geen of althans een onjuiste opgave hebben gedaan van de door hen genoten inkomsten uit arbeid.
(d) [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben tegen de beëindingsbeschikking van de gemeente een bezwaarschrift ingediend bij het college van B&W van de gemeente. Bij beschikking van 14 maart 1995 hebben B&W het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 20 december 1996 het door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Op 27 oktober 1998 heeft het college van B&W een nieuwe beschikking gegeven, inhoudende dat er geen aanleiding bestaat de bestreden beschikking te herzien. Bij uitspraak van 9 november 1999 heeft de Centrale Raad van Beroep het door de gemeente ingestelde beroep tegen de vernietiging van haar beschikking van 14 maart 1995 verworpen, maar het beroep tegen de beschikking van 27 oktober 1998, ongegrond verklaard.
(e) Bij beschikking van 8 maart 1995 heeft de gemeente, onder verwijzing naar een schriftelijk verzoek van [verzoeker 1] daartoe, waarin deze verklaarde zijn werkzaamheden te hebben beëindigd en zich per 1 maart 1995 weer volledig ter beschikking te hebben gesteld van de arbeidsmarkt, besloten hem per 1 maart 1995 wederom een uitkering op grond van de RWW toe te kennen.
(f) Er is tevens een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. Dit heeft geresulteerd in een proces-verbaal van de sociale recherche van de rijkspolitie Groningen van 4 januari 1995 en in strafvervolging, waarbij [verzoeker 1] en [verzoeker 2] valsheid in geschrift ten laste werd gelegd. [verzoeker 2] is reeds in eerste aanleg en [verzoeker 1] - na een aanvankelijke veroordeling - in hoger beroep van het tenlastegelegde vrijgesproken.1
Het hof Leeuwarden heeft in zijn arrest van 4 juli 1996 de volgende motivering voor de vrijspraak van [verzoeker 1] gegeven:
"Het hof acht weliswaar bewezen dat verdachte in de telastegelegde periode van -samengenomen - bijna vijf jaar werkzaamheden heeft verricht, doch niet dat deze werkzaamheden van zodanige aard en omvang zijn geweest dat verdachte op grond daarvan had kunnen en moeten begrijpen dat deze werkzaamheden dienden te worden vermeld op de daarvoor bestemde formulieren van de Sociale Dienst te Delfzijl."
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de gemeente bij ter griffie op 16 oktober 1995 ingekomen verzoekschrift de kantonrechter te Groningen verzocht [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te veroordelen wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994, aan haar een bedrag van f 154.338,55 terug te betalen.
De gemeente heeft daartoe gesteld, dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hun inlichtingenplicht hebben geschonden door na te laten mededeling te doen van door [verzoeker 1] genoten inkomsten uit arbeid. Naderhand is hieraan door de gemeente toegevoegd dat [verzoeker 1] in het geheel geen recht had op een uitkering, omdat hij voor de door hem verrichte werkzaamheden het minimumloon had kunnen bedingen. Feitelijk heeft de gemeente haar verzoek aldus onderbouwd, dat [verzoeker 1] in voornoemde periode werkzaamheden heeft verricht voor autosloperij […] en heeft gehandeld in auto's zonder daarvan aan haar mededeling te doen. De gemeente heeft ter motivering van haar stellingen het onder 1.2(f) genoemde proces-verbaal overgelegd alsmede een rapport van de sociale recherche van de gemeente zelf van 9 januari 1995.2
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben met name aangevoerd dat [verzoeker 1] met medeweten en toestemming van de gemeente vrijwel dagelijks aanwezig was in de autosloperij [...], waar hij als hobby een auto, een zogenaamde kitcar, ontwierp en bouwde. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben erkend dat [verzoeker 1] voor bedoelde autosloperij hand- en spandiensten heeft verricht doch ontkend, dat hij daarvoor enige vergoeding heeft ontvangen. Zij meenden daarom, dat zij terzake geen inlichtingen aan de gemeente behoefden te verstrekken.
1.4 Bij beschikking van 17 december 1998 heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen.
1.5 De gemeente is bij beroepschrift van 22 januari 1999 in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking bij de rechtbank Groningen. De rechtbank heeft bij beschikking van 28 september 1999 de bestreden beschikking vernietigd. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen komen voorzover nodig bij de behandeling van het cassatiemiddel aan de orde.
1.6 [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben tegen de beschikking van de rechtbank tijdig cassatieberoep ingesteld.3 De gemeente is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De vraag rijst naar welk recht de vraag moet worden beantwoord of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De periode waarop de terugvordering betrekking heeft, is gelegen voor de inwerkingtreding van de nieuwe Abw op 1 januari 1996, maar na de inwerkingtreding op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992. Dit betekent dat in het onderhavige geval dient te worden uitgegaan van de oude ABW, zoals (gedeeltelijk) gewijzigd door de wet van 15 april 1992.
Het voor 1 januari 1996 geldende recht bevat de volgende, in cassatie relevante bepalingen:
“Art. 57 aanhef en sub d ABW, zoals deze bepaling is komen te luiden na inwerkingtreding op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992:
"Kosten van bijstand worden van de betrokkene teruggevorderd:
(…)
d. indien gedurende de bijstandsverlening de verplichting bedoeld in artikel 30, tweede lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen."
Art. 30 lid 1 en 2 ABW:
"1. Het onderzoek dat aan een besluit inzake de verlening van bijstand voorafgaat, strekt zich niet verder uit dan tot datgene, wat van belang is voor de verlening van bijstand.
2. De persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend is verplicht om van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting van verleende bijstand mededeling te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken."
2.2 Tegen deze achtergrond bezie ik nu het middel. Dit bestaat uit vier onderdelen, waarvan de eerste twee zich richten tegen hetgeen door de rechtbank in rov. 9.5-9.7 is overwogen:
"9.5 De rechtbank is van oordeel, dat vrijspraak in de strafzaak op zich geen rol speelt in een procedure als de onderhavige. De strafzaak betreft valsheid in geschrifte, waarbij schuld moet worden bewezen. In deze gaat het om het feit, dat geen mededeling is gedaan, waar die mededeling wel had moeten worden gedaan.
9.6 In de door [verzoeker 1] overgelegde verklaringen spreken de betreffende personen van contacten met enkel [betrokkene] bij '[de autosloperij]', doch dat kan naar het oordeel van de rechtbank niets afdoen aan de verklaringen van personen, die juist contact met [verzoeker 1] zeggen te hebben gehad bij de 'Smederij'. Ook de omstandigheid, dat [verzoeker 1] veelvuldig bezig zou zijn geweest met zijn hobby kan evenmin afdoen aan het oordeel van de rechtbank op grond van de verklaringen in het proces-verbaal van 4 januari 1995.
9.7 Er moet dan ook ten processe van worden uitgegaan dat [verzoeker 1] in de litigieuze periode werkzaamheden voor '[de autosloperij] heeft verricht, die hij had moeten melden aan de gemeente, wat hij niet heeft gedaan. (toen hij nog in Woldendorp woonde heeft hij wel werkzaamheden voor '[de autosloperij]' opgegeven.) De gemeente heeft derhalve zijn recht op bijstand in bedoelde periode niet kunnen vaststellen, zodat in principe het totaal uitgekeerde bedrag over die periode terugvorderbaar is."
2.3 Volgens onderdeel A is
"het axioma, dat een uitspraak in een strafzaak de Rechter in Burgerlijke zaken niet bindt (…) gezien deze zaak aan herziening toe"
en is de motivering van het oordeel van de rechtbank op dit punt - gedoeld wordt kennelijk op rov. 9.5 - onbegrijpelijk, nu het hof Leeuwarden en de rechtbank Groningen [verzoeker 1] onderscheidenlijk [verzoeker 2] hebben vrijgesproken van valsheid in geschrift.
Het onderdeel leent zich voor gezamenlijke bespreking met onderdeel B, dat strekt ten betoge dat de rechtbank, gezien de volgende - verkort weergegeven - omstandigheden, zijn oordeel om af te wijken van hetgeen in beide strafzaken is overwogen, onvoldoende heeft gemotiveerd:
(a) De gemeente was ervan op de hoogte dat [verzoeker 1] in autosloperij [...] zich met zijn hobby - het bouwen van een kitcar - bezighield en had hiervoor toestemming verleend.
(b) Daarom heeft de gemeente redelijkerwijze kunnen begrijpen dat [verzoeker 1] als wederdienst voor zijn aanwezigheid op autosloperij voor [betrokkene], de eigenaar van dat bedrijf, enige hand- en spandiensten moest verrichten.
(c) In dat kader past het door [verzoeker 1] ontvangen bescheiden bedrag van ruim f 2.000,-, waarvan aannemelijk is dat dit een beloning is voor door hem verrichte werkzaamheden.
(d) Dit bedrag valt te verwaarlozen, gezien de lange periode waarom het hier gaat en het enorme bedrag aan verleende bijstand.
2.4 Onderdeel A kan geen doel treffen. Een strafrechtelijk vonnis waarin een verdachte wordt vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, heeft civielrechtelijk vrije bewijskracht (art. 179 lid 2 Rv).4 Slechts het specifieke geval - dat zich hier niet voordoet - waarin het tenlastegelegde wordt bewezenverklaard bij een op tegenspraak gewezen, in kracht van gewijsde gegaan vonnis, is anders geregeld (art. 188 Rv).
De hoofdregel van vrije bewijskracht heeft goede zin. Het vervolgende OM dient het tenlastegelegde immers wettig en overtuigend te bewijzen, hetgeen meebrengt dat het bijgebrachte bewijs aan hoge eisen dient te voldoen en dat een redelijke twijfel altijd strekt ten voordele van verdachte. De lat wordt hier dus hoger gelegd dan in het burgerlijk geding. Dit vindt zijn verklaring in het feit (i) dat de individuele burger wordt gesteld tegenover de volle macht van het opsporings- en vervolgingsapparaat van de Staat en (ii) dat zijn grondrecht op vrijheid op het spel staat, althans kan komen te staan. Al daarom betekent de enkele omstandigheid dat naar het oordeel van de strafrechter het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, op zichzelf nog niet dat een civiele vordering, die op datzelfde feitencomplex is gebaseerd, dient te worden afgewezen.
2.5 Daarbij komt dat in de regel - en eveneens in dit geval - ook de inhoud van de strafrechtelijke bewijslast een andere is dan de civielrechtelijke. In de strafzaak diende het vervolgende OM valsheid in geschrift te bewijzen, hetgeen mede impliceert de op dit delict gerichte opzet, althans verwijtbaarheid. Met name dit laatste element achtte het hof Leeuwarden, blijkens de onder 1.2(f) van deze conclusie aangehaalde motivering van zijn arrest, onvoldoende bewezen. In de onderhavige civiele procedure hoefde de gemeente echter slechts aan te tonen dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onjuiste of onvolledige inlichtingen hebben verstrekt en dat hun, zo de ware stand van zaken bekend zou zijn geweest, geen of althans minder bijstand zou zijn verleend.5 Anders dan in strafzaak, waarin mede de subjectieve gezindheid van de dader diende te worden bewezen, gaat het dus civielrechtelijk om het bewijs van objectiveerbare feiten en omstandigheden.
De opmerking van mr. Groen6 "dat (...) voor een gewoon mens niet meer te begrijpen en daarom dus verwerpelijk" zou zijn dat de strafrechter en de burgerlijke rechter verschillend hebben geoordeeld, slaat de plank vergaand mis.
2.6 Mede tegen deze achtergrond mislukt ook onderdeel B. Weliswaar ben ik mét de steller van het onderdeel van mening dat het de voorkeur had verdiend dat rov. 9.6 nader zou zijn uitgewerkt, maar in samenhang met de inhoud van het proces-verbaal van 4 januari 1995, waarnaar in deze overweging wordt verwezen, is de motivering van de rechtbank toch voldoende duidelijk. Uit de verklaringen die in dit proces-verbaal zijn opgenomen, die elkaar aanvullen en in hun onderlinge samenhang versterken, volgt immers dat [verzoeker 1]
- regelmatig auto's kocht en verkocht in naam van [de autosloperij], betalingen aannam, in een periode van nog geen drie jaar ongeveer 120 vrijwaringsbewijzen voor auto's namens [de autosloperij] heeft uitgeschreven en sinds april 1992 44 kentekens op zijn naam heeft gehad,
- in een auto reed met een handelaarskenteken, tegenover de douane bij een controle heeft verklaard dat hij autohandelaar was, namens [de autosloperij] 114 keer een kostencalculatie voor de aankoop van een auto heeft gemaakt, gelden incasseerde die voor [de autosloperij] waren bestemd en deze gelden gedeeltelijk op zijn eigen rekening heeft gestort,
- onderdelen kocht en betaalde in naam van [de autosloperij],
- auto's liet keuren en die keuringen betaalde in naam van [de autosloperij],
- reparatieopdrachten aannam in naam van [de autosloperij] en
- auto's in het bedrijf van [de autosloperij] heeft gespoten, de telefoon aannam, klanten ontving, gereedschap gebruikte van [de autosloperij] en een draagbare telefoon bij zich had die op haar naam stond.
2.7 Op grond van deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank kennelijk bewezen geacht dat [verzoeker 1] de werkelijke eigenaar, althans mede-eigenaar van [de autosloperij] was of althans werkzaamheden binnen dat bedrijf verrichte die werden betaald of die in elk geval een zodanige omvang hadden, dat zij aan de sociale dienst dienden te worden opgegeven. Klaarblijkelijk heeft de rechtbank mede bewezen geacht dat deze werkzaamheden een zodanig omvang hadden, dat ook voor [verzoeker 2] duidelijk moest zijn dat deze voor de sociale dienst niet verborgen mochten blijven. Dit bewijsoordeel kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst en is verre van onbegrijpelijk.
De vier punten waarop ter toelichting van het onderdeel met name een beroep wordt gedaan, kunnen hieraan niet afdoen. Punt (a) niet omdat het niet ter zake dienende is; punt (b) niet omdat de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de door [verzoeker 1] verrichte werkzaamheden verre uit gingen boven het verrichten van hand- en spandiensten; punt (c) niet omdat de door het onderdeel aangesneden ontvangst van ruim f 2.000,-, voorzover de rechtbank dit al heeft laten meewegen, binnen het geheel van de uit het proces-verbaal blijkende feiten en omstandigheden mede redengevend kon zijn voor de door de rechtbank bereikte slotsom en punt (d) niet om de bij de bespreking van punt (b) vermelde reden.
2.8 In de kern klaagt onderdeel C erover dat de rechtbank haar oordeel, dat aan het door [verzoeker 1] gedane bewijsaanbod voorbij kon worden gegaan nu dit onvoldoende was gespecificeerd, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.9 Blijkens het proces-verbaal van 1 juni 19997 heeft de advocaat van [verzoeker 1] ter zitting het volgende aangevoerd:
"Voorts bestrijd ik dat de bewijslast bij [verzoeker 1] ligt. Echter als de rechtbank dit nodig acht bied ik alsnog aan mijn stellingen te bewijzen. Ik ben van mening dat het getuigenverhoor in de strafzaak zeer overtuigend was."
De rechtbank heeft in haar bestreden beschikking hierover het volgende overwogen:
"9.8 [verzoeker 1] heeft ter zitting nog een bewijsaanbod gedaan, doch dit bewijsaanbod is niet gespecificeerd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat."
2.10 Dit bewijsaanbod kon, gezien de context waarin het is gedaan, m.i. redelijkerwijs niet anders worden verstaan dan dat [verzoeker 1], voor het geval de rechtbank de gemeente geslaagd achtte in het door haar te leveren bewijs dat hij haar ter zake van de verlening of voortzetting van de bijstand onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt - hetgeen [verzoeker 1] primair bestreed - subsidiair aanbood tegenbewijs te leveren, kennelijk mede namens [verzoeker 2]. Hij heeft daartoe acht verklaringen in het geding gebracht, die tot strekking hebben dat de ondertekenaars zaken hebben gedaan met [de autosloperij] in de persoon van [betrokkene], die zij voor de eigenaar hielden, en dat [verzoeker 1] het viervoudige van twaalfhonderd tot vijftienhonderd uren nodig moet hebben gehad om zijn kitcar te bouwen.
2.11 Door dit bewijsaanbod te passeren omdat het niet gespecificeerd was - wat daarvan overigens zij - heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad8 heeft immers het recht op getuigenbewijs zoals bedoeld in art. 192 Rv, met een beroep op art. 6 EVRM van overeenkomstige toepassing verklaard op verzoekschriftprocedures, voorzover de aard van de desbetreffende procedure zich daartegen niet verzet.9 Uit art. 178 lid 2 Rv volgt, dat wanneer het gaat om het leveren van tegenbewijs, een specificatie van het bewijsaanbod onnodig is.10
Het slagen van deze klacht moet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
2.12 In onderdeel D kan maar met moeite een klacht worden ontwaard. Vermoedelijk strekt het ten betoge dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen door de sector bestuursrecht van dezelfde rechtbank bij vonnis van 20 december 1996 is overwogen over de beëindiging van de RWW-uitkering van [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. Het onderdeel faalt. Ook voor deze uitspraak geldt dat zij civielrechtelijk vrije bewijskracht heeft. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is de rechtbank van oordeel geweest dat dit bestuursrechtelijke vonnis onvoldoende afbreuk doet aan het door de gemeente bijgebrachte bewijs. Het feit dat de Centrale Raad van Beroep dit vonnis heeft bekrachtigd, waarop [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich bij repliek nog hebben beroepen, brengt hierin geen wijziging.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, met verwijzing van de zaak naar het hof Leeuwarden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het vonnis van de rechtbank Groningen van 18 september 1995 en het arrest van het hof Leeuwarden van 4 juli 1996, bevinden zich beide in het procesdossier.
2 Zowel het rapport als het proces-verbaal bevindt zich onder de producties van de eerste aanleg.
3 Voor de vraag welk procesrecht van toepassing is op de terugvordering van kosten van bijstand is de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend beslissend (HR 12 juni 1998, NJ 1998, 643). In de onderhavige zaak is dat geschied op 16 oktober 1995, dus voor de inwerkingtreding op 1 januari 1996 van de nieuwe Abw, maar na de inwerkingtreding op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992, waarin het verhaalrecht van de oude ABW werd gewijzigd.
Op grond van het op 1 januari 1996 vervallen art. X van de Wet van 15 april 1992 - welk artikel op grond van het bepaalde in art. 54 Invoeringswet herinrichting Abw (Wet van 12 april 1995, Stb. 200, in werking getreden op 1 januari 1996) is komen te vervallen - zijn de artt. 61-66 en 71 ABW, zoals deze luidden vóór 1 augustus 1992 van toepassing gebleven op voor 1 januari 1996 ingestelde terugvorderingsverzoeken. De cassatietermijn, die dient te worden vastgesteld aan de hand van de artt. 66 en 67 ABW (oud) jo art. 426 lid 2 en 3 Rv, bedraagt daarom acht weken na de dag waarop de beschikking van de rechtbank per aangetekend schrijven is verzonden (concl. OM onder 3 bij HR 20 maart 1998, NJ 1998, 528; Losbl. Sociale Voorzieningen, deel 2, ABW/verhaal, art. 66 (oud) aant. 2). Deze termijn is in acht genomen, nu het cassatierekest ter griffie van de Hoge Raad is binnengekomen op 2 november 1999.
4 Evenzo rov. 3.3 van HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337.
5 Uitgangspunt van de rechtspraak van de Hoge Raad inzake stelplicht, bewijslast en bewijsrisico in terugvorderingsprocedures, weergegeven in onder meer HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337, m.nt. EAAL en HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 770, is dat terugvordering slechts mogelijk is van bijstand die niet verleend zou zijn als de door de betrokkene verstrekte inlichtingen, juist en volledig waren geweest (HR 25 september 1992, NJ 1992, 749). Komt de juistheid van de stellingen van de gemeente vast te staan, dan is het in beginsel aan de betrokkene om te stellen en zonodig te bewijzen dat hem, ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Zie ook Schell, De Algemene bijstandswet (1995), blz. 326.
6 Schriftelijke toelichting blz. 5, laatste zin.
7 Van de op 6 april en 4 mei 1999 gehouden zittingen bevindt zich geen proces-verbaal in het procesdossier.
8 HR 28 mei 1999, NJ 1999, 694.
9 Volgens H.J. Snijders in zijn NJ-noot bij het zojuist genoemde arrest - met wiens mening ik mij verenig - moet hierbij met name worden gedacht aan contentieuze rekestprocedures. Ook in eerdere arresten besliste de Hoge Raad al dat niet in art. 182 Rv genoemde bepalingen van bewijsrecht ook in verzoekschriftprocedures gelden. Zie o.a. HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413 en HR 20 maart 1998, NJ 1999, 693. Zie ook: Snijders/Wendels, Civiel appel, 2e druk (1999), nr. 406.
10 Het zojuist genoemde arrest HR 20 maart 1998, NJ 1999, 693.