HR, 17-11-2000, nr. R98/167HR
ECLI:NL:HR:2000:AA8362
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-11-2000
- Zaaknummer
R98/167HR
- Conclusie
(Antillenzaak)
- LJN
AA8362
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8362
ECLI:NL:HR:2000:AA8362, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8362
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑11‑2000
(Antillenzaak)
Partij(en)
Rolnummer R98/167
- (Antillenzaak)
mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 14 juli 2000
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerders]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1.
In deze zaak heeft [eiser] (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, gewezen tussen hem en thans verweerders in cassatie, het echtpaar [...] (verder "in het enkelvoud" aan te duiden als: [verweerder]). Het beroep moet mijns inziens falen. Voordat ik de voorgedragen middelen bespreek geef ik een kort overzicht van de feiten en het verloop van het geding.
2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- i)
Op 12 augustus 1988 heeft [eiser] een perceel grond met aanhorigheden op Sint Maarten voor US$ 420.000,- verkocht en geleverd aan Rochella Beach Hotel N.V. (verder: Rochella Beach).
- ii)
Op diezelfde dag heeft Rochella Beach op dat perceel voor US$ 120.000,- een recht van eerste hypotheek ten gunste van de Citco Bank Antilles N.V. (verder: Citco) gevestigd en voor US$ 300.000,- een recht van tweede hypotheek ten gunste van [eiser]. Beide hypotheekakten bevatten een huurbeding inhoudende dat de schuldenaar het verbondene niet zonder schriftelijke toestemming van de executant mag verhuren en dat, indien dit toch gebeurt, de koper wordt gesubrogeerd in het recht om de vernietiging van zodanige huurovereenkomst te eisen.
- iii)
Een half jaar later heeft [verweerder], bij overeenkomst van 3 februari 1989, aan Canadian International House Construction N.V. opdracht gegeven voor US$ 120.000,- een gebouw/appartement op het litigieuze perceel te bouwen; deze opdracht is uitgevoerd.
- iv)
Bij een eveneens op 3 februari 1989 gesloten overeenkomst heeft Rochella Beach dat gebouw aan [verweerder] voor een periode van 99 jaar in gebruik gegeven tegen het bedrag van US$ 120.000,-; partijen kwamen overeen dat [verweerder] dit bedrag zou voldoen aan Canadian International voornoemd voor de bouw van het appartement. Het Gemeenschappelijk Hof heeft deze overeenkomst - in cassatie onbestreden - aangemerkt als huur in de zin van art. 1565 BWNA (art. 1584 (oud) BW).
- v)
Bij akte van 19 mei 1993 heeft Citco haar vordering op Rochella Beach gecedeerd aan [eiser].
- vi)
Op 14 december 1993 heeft de openbare verkoop van het litigieuze goed plaatsgevonden (in de hypotheekakte waarin aan Citco een eerste hypotheek werd verleend was de in art. 1203 BWNA (art. 1223 (oud) BW) bedoelde machtiging tot openbare verkoop opgenomen). In de veilingvoorwaarden heeft [eiser] als executerende hypotheekhouder (zoals gezegd was de vordering van Citco aan hem gecedeerd) een beroep gedaan op het in de hypotheekakte opgenomen huurbeding en heeft hij aan de koper het recht gelaten om dit huurbeding tegenover de huurder in te roepen.
- vii)
[Eiser] heeft het litigieuze onroerend goed voor zichzelf gekocht en in eigendom aanvaard en als executant verklaard de koopsom te hebben ontvangen en het onroerend goed voorzover nodig aan zichzelf als koper toe te wijzen. Met de inschrijving van die akte is de eigendomsoverdracht van het onroerend goed aan [eiser] voltooid. (Ik spreek gezien het in dit geding toepasselijke recht nog van "onroerend goed".)
- viii)
[Eiser] heeft als koper tegenover [verweerder] een beroep gedaan op het huurbeding.
- vix)
Begin 1994 heeft [eiser] tijdens de afwezigheid van [verweerder] nieuwe sloten op het litigieuze gebouw laten aanbrengen.
3.
[Verweerder] heeft vervolgens het onderhavige geding geëntameerd; hij vorderde - kort gezegd - na eiswijziging primair nakoming van de huurovereenkomst met schadevergoeding op te maken bij staat en subsidiair een schadevergoeding van US$ 120.000,- (de aanneemsom/huurprijs) alsmede schadevergoeding nader op te maken bij staat.
Het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, heeft [eiser] bij tussenvonnis verzocht de hypotheekakten, de cessie-akte en de veilingvoorwaarden in het geding te brengen (in eerste aanleg was nog niet komen vast te staan dat het huurbeding waarop [eiser] zich beriep in de hypotheekakten was opgenomen en evenmin dat in de voorwaarden van de openbare veiling een beroep was gedaan op het huurbeding). Nadat het Gerecht had geconstateerd dat [eiser] niet aan dat verzoek had voldaan, wees het de subsidiaire vordering van [verweerder] toe. Het Gerecht wees de primaire vordering af omdat - naar zijn oordeel - ervan moest worden uitgegaan dat [verweerder] had berust in de eenzijdige beëindiging van de overeenkomst door [eiser] (het Gerecht kwalificeerde het aanbrengen van de nieuwe sloten als eenzijdige beëindiging) nu [eiser] onweersproken had gesteld dat [verweerder] nadien niets meer van zich had laten horen.
4.
[Eiser] heeft appèl ingesteld en [verweerder] incidenteel appèl.
Het Gemeenschappelijk Hof heeft - nadat het [eiser] bij tussenvonnis had toegelaten tot bewijslevering - in zijn eindvonnis geconstateerd dat [eiser] was geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat hij, de executerende hypotheekhouder, in de voorwaarden van de openbare verkoop een beroep heeft gedaan op het in de hypotheekakte uitdrukkelijk opgenomen huurbeding en aan de koper het recht heeft gelaten dit beding tegenover de huurder in te roepen. Het Gemeenschappelijk Hof heeft vervolgens geoordeeld dat [eiser] tegenover [verweerder] geen beroep op het huurbeding kon doen. Dit oordeel, dat leidde tot verwerping van het principale beroep, was gebaseerd op twee gronden die ieder op zich 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
De eerste grond is weergegeven in de rechtsoverwegingen 3.6-3.7 waarin het Hof tot de slotsom kwam dat het onderhavige huurbeding uitsluitend betrekking had op de appartementen die bij het verlenen van de hypotheken reeds op het perceel waren gebouwd. Het Hof stelde in dat verband in rechtsoverweging 3.6 voorop dat een huurbeding de bedoeling heeft te voorkomen dat een hypotheekhouder nadeel ondervindt doordat een huurovereenkomst de waarde van het als zekerheid verbonden onroerend goed kan doen dalen, waardoor hij bij eventuele openbare verkoop zijn vordering niet geheel kan verhalen. In rechtsoverweging 3.7 overwoog het Hof daarop als volgt:
"In onderhavig geval kunnen Citco en Rochella, maar ook [eiser] als tweede hypotheekhouder, de verhuur van het in geschil zijnde appartement niet voor ogen hebben gehad. De hypotheken waren immers in augustus 1988 gevestigd als zekerheid voor geldleningen die dienden om de door Rochella aan [eiser] verschuldigde koopsom voor de grond met de daarop gebouwde appartementen te financieren. Het huurbeding had uitsluitend betrekking op deze appartementen. Nadien is het in geschil zijnde gebouw er op korte afstand naast gebouwd. Dat is gebeurd in opdracht en voor rekening van [verweerder]. Rochella heeft daarvoor alleen de grond ter beschikking gesteld. [Verweerder] stelt dat het gebouw, dat eigendom van Rochella is geworden, tot een waardevermeerdering van het onroerend goed heeft geleid. De juistheid daarvan kan in het midden worden gelaten. Van belang is dat [eiser] niets heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de bouw en verhuur, die niet los van elkaar kunnen worden gezien, tot een waardedaling van het met hypotheek bezwaarde onroerend goed heeft geleid. Dat is ook niet aannemelijk geworden. In dat licht bezien zou het in strijd zijn met de aard en de strekking van het huurbeding, mede gelet op de belangen van de hypotheekhouder en de huurder, om aan te nemen dat het huurbeding tevens betrekking heeft op de met [verweerder] gesloten huurovereenkomst. Citco kon dit huurbeding niet tegen [verweerder] inroepen en heeft het recht daarop dan ook niet bij de cessie van de rechten uit de eerste hypotheek aan [eiser] overgedragen, hetgeen tevens betekent dat [eiser] als koper dit recht niet van de hypotheekhouder heeft gekregen."
De tweede zelfstandige dragende grond is vervat in de rechtsoverwegingen 3.8-3.9 waarin het Hof - voorzover Citco wel het recht had om het huurbeding tegenover [verweerder] in te roepen - inging op de bewijslevering waartoe [verweerder] bij tussenvonnis was toegelaten. Het Hof overwoog dat uit de getuigenverklaringen is gebleken dat [eiser] intensief in diverse hoedanigheden bij het bewuste onroerend goed betrokken is geweest en dat hij uitdrukkelijk, althans stilzwijgend, akkoord is gegaan met het aan [verweerder] verschafte huurrecht. Daaraan verbond het Hof de conclusie dat [eiser] zich niet te goeder trouw als koper van het onroerend goed op een ander standpunt kan stellen en dat zijn beroep op het huurbeding subsidiair daarop moet afstuiten.
Het Gemeenschappelijk Hof achtte gegrond het incidentele beroep gericht tegen het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg dat [verweerder] in de tussentijdse beëindiging van het huurcontract heeft berust. Uit de door [verweerder] in appèl overgelegde bescheiden blijkt, aldus het Hof, dat [verweerder] niet in de beëindiging van de huurovereenkomst heeft berust doch daartegen juist stelling heeft genomen. Nu [eiser] door een verandering van de sloten van het gebouw het huurgenot aan [verweerder] heeft ontzegd zodat [verweerder] sedertdien daarvan geen gebruik heeft kunnen maken, moet worden geoordeeld dat [eiser] wanprestatie in het kader van de hem bindende huurovereenkomst heeft gepleegd zodat [verweerder] recht heeft op nakoming en schadevergoeding. Aldus het Hof, dat in het incidentele appèl het beroepen vonnis vernietigde en alsnog de primaire vordering van [verweerder] toewees.
5.
[Eiser] heeft, zoals gezegd, tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
De cassatiemiddelen
6.
Middel I komt in de onderdelen 3.1 en 3.2 op tegen de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 met daarin vervat 's Hofs eerste zelfstandig dragende grond voor de verwerping van het principale beroep. Betoogd wordt dat 's Hofs oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, is. In dat verband wordt - onder meer -het volgende aangevoerd:
"Immers het huurbeding ziet op de of enige vorm van verhuring welke als zodanig de ondergrond bezwaart. Daarvan is ook of met name sprake in de situatie zoals hier, dat op het perceel een nieuw gebouw verrijst, dat vervolgens in langdurige huur wordt gegeven. Onder bezwaren is immers niet alleen het nadeel (de vermogensschade) begrepen; het gaat om iedere vorm van aantasting of beperking of verhindering van de mogelijkheid tot vrije executoriale verkoping van de onroerende zaak. [....] Anders dan het hof overweegt zag of ziet het huurbeding hier dan ook op de totale ondergrond, dat wil zeggen met inbegrip van de vervolgens daarop gebouwde opstallen, derhalve dan ook op die bijbouw, het gebouw van de [verweerder]'s. [...] Het hof stelt voorts ten onrechte dat de bouw en de verhuur niet los van elkaar kunnen worden gezien. [...] Bovendien is elke handeling in strijd met dit expliciet neergeschreven huurbeding voldoende; [...] Het gaat er dan ook niet om of [eiser] een waardedaling of -vermindering ondervindt (of heeft ondervonden), maar om het (rechts)feit dat in strijd met het bepaalde in de hypotheekakte(-n) in huur is gegeven, [...]."
7.
In de aangevallen rechtsoverwegingen heeft het Hof het huurbeding uitgelegd: in het licht van de aard en de strekking van het huurbeding als zodanig (voorkomen dat hypotheekhouder nadeel van de verhuur ondervindt) heeft het Hof, gelet op de belangen van de hypotheekhouder(s) en de huurder in het onderhavige geval, geconcludeerd dat niet kan worden aangenomen dat het onderhavige huurbeding ook zag op het na de vestiging van de hypotheek op kosten van de huurder op het perceel gebouwde gebouw, mede in aanmerking genomen dat is gesteld noch gebleken dat de bouw en verhuur tot een waardedaling van het perceel hebben geleid.
Naar mijn oordeel miskent het middel dat het Hof op grond van uitleg van het onderhavige huurbeding - bezien in het licht van de strekking van het huurbeding in het algemeen en van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval - tot het oordeel is gekomen dat partijen bij het huurbeding niet het oog kunnen hebben gehad op het litigieuze door [verweerder] gehuurde gebouw/appartement. Dat het Hof bij zijn uitleg een onjuiste maatstaf heeft aangelegd wordt door het middel niet betoogd. Als ik het goed zie wordt evenmin aangegeven waarom 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is: betoogd wordt met name slechts dat de verhuur van het in geschil zijnde appartement bij een zuiver taalkundige uitleg onder het huurbeding valt. (Zie Asser-Hartkamp II (1997), nr. 286.) Het Hof heeft bij zijn uitleg de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval mede in aanmerking genomen. Daarmee heeft Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk acht ik 's Hofs uitleg niet. Het Hof heeft geoordeeld dat de bouw en de verhuur in casu niet los van elkaar kunnen worden gezien nu het in het onderhavige geval in feite de huurder was die de bouw van het aan hem verhuurde gebouw financierde; dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Juist omdat een huurbeding naar zijn aard beoogt te voorkomen dat de hypotheekhouder nadeel van de verhuur ondervindt (zie Uw arrest van 14 mei 1976, NJ 1977, 150), m.nt. WMK), is het evenmin onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de hypotheekgever en de hypotheeknemers in casu met het huurbeding niet het oog gehad kunnen hebben op de verhuur van het gebouw dat na de hypotheekverlening op kosten van de huurder is gebouwd; van nadeel voor de hypotheekhouder(s) kan dan geen sprake zijn behalve ingeval de bouw niet tot een waardevermeerdering van het perceel heeft geleid, zodat de bouw en verhuur tezamen wel tot een waardevermindering kunnen hebben geleid. Dat ervan kan worden uitgegaan dat een dergelijk geval zich hier niet voordeed heeft het Hof duidelijk gemaakt met zijn overweging dat [eiser] niets heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat deze bouw en verhuur tot een waardevermindering van het perceel hebben geleid en dat zulks ook niet aannemelijk is geworden.
Op het voorgaande stuiten de middelonderdelen 3.1 en 3.2 af. Nu de door deze middelonderdelen bestreden overwegingen de verwerping van het principale beroep zelfstandig kunnen dragen behoeven de overige, tegen de verwerping van het principale beroep gerichte, onderdelen van middel I geen bespreking meer.
8.
Middel II komt op tegen 's Hofs oordeel dat uit de door [eiser] niet bestreden inhoud van de door [verweerder] in appèl overgelegde bescheiden (een brief aan [eiser] en een schriftelijke aangifte aan de officier van justitie), blijkt dat [verweerder] niet in de beëindiging van de huurovereenkomst heeft berust, dat van een rechtsgeldige beëindiging niet is gebleken en dat derhalve moet worden geoordeeld dat [eiser] in het kader van de hem bindende huurovereenkomst wanprestatie heeft gepleegd; het middel komt tevens op tegen 's Hofs conclusie dat [verweerder] recht heeft op nakoming en schadevergoeding nu [eiser] door een verandering van sloten van het gebouw het huurgenot aan [verweerder] heeft ontzegd en [verweerder] sedertdien daarvan geen gebruik heeft kunnen maken.
Het middel klaagt dat [eiser] het recht had om ten aanzien van het gebouw veiligheidsmaatregelen te treffen nu het langdurig onbewoond stond. Immers, aldus dit middel, het Hof laat onweersproken dat het gebouw onbewoond was en dat [verweerder] noch iemand anders [eiser] heeft benaderd nadat het slot was veranderd. Geklaagd wordt dat het Hof in dit verband ten onrechte heeft overwogen dat [eiser] de inhoud van de door [verweerder] overgelegde bescheiden niet heeft betwist nu die bescheiden pas bij memorie van antwoord zijn overgelegd. Geklaagd wordt voorts dat het Hof heeft miskend dat van een ingebrekestelling niet is gebleken.
9.
Ook dit middel faalt. Het ziet eraan voorbij dat het Hof de verandering van de sloten niet heeft gekwalificeerd als het treffen van veiligheidsmaatregelen; het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] aan [verweerder] het huurgenot heeft ontzegd door de verandering van de sloten waartegen [verweerder] zich heeft verzet gezien de door hem overgelegde bescheiden. Anders dan het middel betoogt, mocht het Hof de inhoud van deze, pas bij memorie van antwoord overgelegde, bescheiden wel degelijk als niet weersproken beschouwen aangezien zich in casu niet het geval voordeed dat na de memorie van antwoord geen nadere akten meer zijn genomen en geen pleidooien zijn gehouden doch integendeel na de memorie nog conclusies zijn gewisseld en door [eiser] (schriftelijk) pleidooi is gehouden. Nu bij die gelegenheden door [eiser] niet meer op de overgelegde bescheiden is gereageerd, mocht het Hof concluderen dat de inhoud van de bescheiden onweersproken was gebleven. (Zie Snijders-Wendels, Civiel appel (1999), nr. 203.) De stelling dat in casu slechts sprake was van veiligheidsmaatregelen nu [verweerder] noch iemand anders [eiser] na de verandering van de sloten heeft benaderd, faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag. Evenzeer mist feitelijke grondslag de klacht dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het betoog dat [eiser] door niemand is benaderd.
De klacht dat niet blijkt van een ingebrekestelling ziet eraan voorbij dat een ingebrekestelling ook naar het hier toepasselijke recht niet is vereist ingeval uit een mededeling of gedraging van de schuldenaar kan worden afgeleid dat hij nakoming weigert. (Zie Asser-Hartkamp I (1992), nr. 370.) In 's Hofs overwegingen ligt het oordeel besloten dat in casu van zo'n weigering sprake was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu vaststaat dat [eiser] de nietigheid van de huurovereenkomst had ingeroepen en vervolgens nieuwe sloten op het litigieuze gebouw heeft laten aanbrengen zodat [verweerder] daarna ondanks zijn protest geen gebruik meer heeft kunnen maken van het gehuurde.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 17‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/167HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerders], beiden wonende te Frankrijk,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, ingekomen verzoekschrift, hebben verweerders in cassatie - tezamen verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot dat Gerecht en - na wijziging van eis - gevorderd:
- -
primair: eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - te veroordelen (1) tot nakoming van
de huurovereenkomst en (2) tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
- -
subsidiair [eiser] te veroordelen tot betaling van (1) US$ 120.000,-- althans de tegenwaarde
daarvan in Nederlands-Antilliaanse courant, vermeerderd met de wettelijke rente, en (2) een
schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks te vermeerderen
met de wettelijke rente daarover;
- -
het onderwerpelijke beslag van waarde te verklaren.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij tussenvonnis van 15 augustus 1995 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder]. Bij eindvonnis van 6 februari 1996 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg de subsidiaire vordering van [verweerder] toegewezen en het onderwerpelijke beslag van waarde verklaard.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na een tussenvonnis van 14 februari 1997, waarbij [eiser] is opgedragen bescheiden in het geding te brengen heeft het Hof bij tussenvonnis van 25 april 1997 in het principaal beroep [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het Hof bij eindvonnis van 28 augustus 1998 in het incidenteel beroep de vonnissen waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld om de huurovereenkomst met [verweerder] na te komen en [verweerder] derhalve toegang tot het gehuurde te verschaffen. Voorts heeft het Hof [eiser] veroordeeld de door [verweerder] als gevolg van [eiser]’s wanprestatie geleden en te lijden schade te vergoeden, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 1994, en het op 3 oktober 1994 door de deurwaarder gelegde conservatoire beslag op het in het exploit van beslaglegging vermelde onroerend goed van waarde verklaard. In het principaal beroep heeft het Hof dit beroep verworpen.
De drie vermelde vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op 12 augustus 1988 heeft [eiser] een perceel gelegen op Sint Maarten voor US$ 420.000,-- verkocht aan Rochella Beach Hotel N.V. (hierna: Rochella Beach). Op diezelfde dag is op dat perceel een eerste hypotheek gevestigd ten gunste van Citco Bank Antilles N.V. (hierna: Citco) voor US$ 120.000,-- en een tweede hypotheek ten gunste van [eiser] voor US$ 300.000,-- Beide hypotheekakten bevatten een huurbeding als bedoeld in art. 1203 BWNA.
- (ii)
Bij overeenkomst van 3 februari 1989 heeft [verweerder] aan Canadian International House Construction N.V. opdracht gegeven voor US$ 120.000,-- een gebouw op het perceel van Rochella Beach te bouwen; deze opdracht is uitgevoerd.
- (iii)
Bij een eveneens op 3 februari 1989 gesloten overeenkomst heeft Rochella Beach het gebouw aan [verweerder] in gebruik gegeven voor de tijd van 99 jaar tegen een door hen te betalen bedrag van US$ 120.000,--. [Verweerder] diende dit bedrag te voldoen aan Canadian International voornoemd. Het Gemeenschappelijk Hof heeft deze overeenkomst aangemerkt als huur in de zin van art. 1565 BWNA.
- (iv)
Bij akte van 19 mei 1993 heeft Citco haar hiervoor vermelde door hypotheek verzekerde vordering op Rochella Beach gecedeerd aan [eiser].
- (v)
Op 14 december 1993 heeft openbare verkoop van het verhypothekeerde perceel plaats gehad. In de veilingvoorwaarden was opgenomen dat bij de hypotheekakte - waarmee werd gedoeld op de akte waarbij aan Citco een eerste hypotheek was verleend en waarin de in art. 1203 BWNA bedoelde machtiging tot openbare verkoop was opgenomen - was bepaald dat de schuldenaar het verbondene zonder schriftelijke toestemming van de executant niet mag verhuren en dat, indien dit gebeurt, de koper wordt gesubrogeerd in het recht om de vernietiging van zodanige overeenkomst van huur en verhuur te eisen. Dit beding wordt hierna als het hypotheekbeding aangeduid.
- (vi)
Bij de openbare verkoop heeft [eiser] zelf het perceel gekocht. Hij heeft als koper tegenover [verweerder] een beroep gedaan op het huurbeding.
- (vii)
Begin 1994 heeft [eiser] tijdens de afwezigheid van [verweerder] nieuwe sloten laten aanbrengen.
3.2
[Verweerder] heeft van [eiser] voor het Gerecht - voor zover in cassatie van belang - primair nakoming gevorderd van de huurovereenkomst, subsidiair een schadevergoeding van US$ 120.000,--. Het verweer van [eiser] dat hij een beroep deed op het huurbeding heeft het Gerecht terzijde gelaten, daar geen gegevens over de gestelde openbare verkoop waren overgelegd. Het Gerecht heeft niettemin de primaire vordering afgewezen, oordelend dat ervan moest worden uitgegaan dat [verweerder] had berust in de eenzijdige beëindiging van de huurovereenkomst (door het aanbrengen van nieuwe sloten) door [eiser]. De subsidiaire vordering heeft het Gerecht toegewezen. Het Hof heeft de grieven van [eiser] verworpen. Op het incidentele beroep van [verweerder] heeft het Hof zijn primaire vordering alsnog toegewezen.
3.3
Hetgeen het Hof - in zijn eindvonnis van 28 augustus 1998 - met betrekking tot het door [eiser] gedane beroep op het huurbeding heeft overwogen in het principale appel kan als volgt worden weergegeven:
- A.
Een huurbeding heeft de bedoeling te voorkomen dat een hypotheekhouder bij een eventuele executie nadeel lijdt, nu een huurovereenkomst de waarde van het verbonden onroerend goed kan doen dalen (rov. 3.6). De hypotheken zijn gevestigd in augustus 1988 om het Rochella Beach mogelijk te maken de koopsom voor de grond met de daarop gebouwde appartementen te financieren. Het huurbeding had uitsluitend betrekking op die appartementen. Daarna is het in opdracht van [verweerder] opgerichte gebouwde erbij geplaatst. Er is niets aangevoerd waaruit is af te leiden dat de bouw en verhuur van dit laatste gebouw tot een waardedaling van het litigieuze onroerend goed hebben geleid. In dat licht bezien zou het in strijd zijn met de aard en de strekking van het huurbeding, mede gelet op de belangen van de hypotheekhouder en de huurder, om aan te nemen dat het huurbeding tevens betrekking heeft op de met [verweerder] gesloten huurovereenkomst. Nu Citco dit huurbeding niet tegen [verweerder] kon inroepen, kon ook [eiser], die het hypotheekrecht van Citco had gekocht, dat niet (rov. 3.7).
- B.
Ook als zou moeten worden aangenomen dat Citco wél een beroep op het huurbeding toekomt, kan dat [eiser] niet baten. Uit de afgelegde getuigenverklaringen - [verweerder] was in het tussenvonnis van 25 april 1997 opgedragen te bewijzen dat [eiser] misbruik van zijn bevoegdheid maakt, althans handelt in strijd met maatstaven van redelijkheid en billijkheid door zich tegenover [verweerder] te beroepen op het huurbeding - blijkt dat [eiser] in diverse hoedanigheden bij het bewuste onroerend goed betrokken is geweest en dat hij al ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst met [verweerder] van die overeenkomsten op de hoogte is geweest, en dat hij in ieder geval stilzwijgend met de huurovereenkomst accoord is gegaan. Dit blijkt in het bijzonder uit een door het echtpaar Graton weergegeven telefoongesprek over de huurovereenkomst dat heeft plaats gehad tussen de advocaat van Rochella Beach en [eiser] - ook al herinnerde deze advocaat als getuige gehoord zich dat niet meer - en uit door [verweerder] overgelegde bescheiden waaronder een verklaring van genoemde advocaat van 11 februari 1992, maar ook uit de door het echtpaar Senary afgelegde verklaring over besprekingen die tussen hen, [eiser] en [verweerder] hebben plaats gehad ter zake van een "feasebility study" waarbij ook het litigieuze appartement was betrokken (rov. 3.8 en 3.9). [Eiser] kan zich als koper van het onroerend goed niet te goeder trouw op een ander standpunt stellen (rov. 3.10).
3.4.1
Middel I keert zich tegen de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof.
Onderdeel 3.3 bestrijdt het onder B weergegeven oordeel. Het betoogt dat uit de inhoud van de getuigenverklaringen in samenhang met de verklaring van [eiser] zelf slechts valt af te leiden dat [eiser] op de hoogte raakte met de verhuur aan [verweerder] nadat Citco de openbare veiling had aangekondigd, en dat onbegrijpelijk is dat het Hof verwijst naar bescheiden, nu geen bescheiden zijn overgelegd of aangehecht, althans dat van overlegging niet blijkt uit enig proces-verbaal.
Het onderdeel faalt. Het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] van meet af aan op de hoogte is geweest van de aannemingsovereenkomst en de huurovereenkomst met [verweerder] en in ieder geval stilzwijgend accoord is gegaan met de verhuur aan [verweerder]. Dit oordeel berust op een waardering van de inhoud en de geloofwaardigheid van de afgelegde getuigenverklaringen en de daarbij te betrekken stellingen van partijen en overgelegde bescheiden. Deze waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Met betrekking tot de klacht over de genoemde stukken mist het feitelijke grondslag, nu het Hof heeft vastgesteld dat bescheiden zijn overgelegd, waaronder de verklaring van 11 februari 1992. Afschriften van deze stukken behoren tot de stukken van het geding.
3.4.2
Nu de hiervoor in 3.3 onder A en B weergegeven oordelen van het Hof ieder voor zich 's Hofs beslissing dat [eiser] geen beroep op het huurbeding toekomt zelfstandig dragen, behoeven de onderdelen 3.1 en 3.2 van het middel - die opkomen tegen het onder A weergegeven oordeel - geen behandeling meer.
3.5
Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof - in de rov. 3.12-3.14 - dat [verweerder] niet in de beëindiging van de huurovereenkomst heeft berust, dat van een rechtsgeldige beëindiging van de huur niet is gebleken, dat [eiser] wanprestatie heeft gepleegd nu hij door het aanbrengen van andere sloten huurgenot aan [verweerder] heeft ontzegd, en dat dan ook de primaire vordering van [verweerder] tot nakoming van de huurovereenkomst toewijsbaar is, evenals de vordering tot schadevergoeding.
Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense onder 9.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 540,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren
A.E.M. van der Putt-lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.