HR, 10-11-2000, nr. C99/042HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA8254
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-11-2000
- Zaaknummer
C99/042HR
- LJN
AA8254
- Roepnaam
Levob/Van den Bos
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8254, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8254
ECLI:NL:PHR:2000:AA8254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8254
- Vindplaatsen
VR 2001, 115
AV&S 2001, p. 50 met annotatie van T. Hartlief
JOL 2000, 558
NJ 2000, 718
RvdW 2000, 225
VR 2001, 115
AV&S 2001, p. 50 met annotatie van T. Hartlief
JWB 2000/195
Uitspraak 10‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
10 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/042HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LEVOB GEZONDHEIDSZORGVERZEKERING N.V., gevestigd te Amersfoort,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Levob - heeft bij exploit van 12 december 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de gevolgen van het verkeersongeval dat op 12 december 1994 op de kruising van de Diependaalselaan en de Bosdrift te Hilversum heeft plaatsgevonden en dat [verweerster] mitsdien gehouden is de schade van Levob in verband met dat ongeval te voldoen;
2. [verweerster] te veroordelen om aan Levob te voldoen een bedrag van ƒ 107.868,45, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 december 1994, althans vanaf de dag van de dagvaarding, en voorts [verweerster] te veroordelen om aan Levob te voldoen een bedrag van ƒ 2.146,73, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van de dagvaarding;
3. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de door Levob geleden en nog te lijden schade in verband met voormeld verkeersongeval, welke schade bestaat uit de ziektekosten die Levob voor haar verzekerde voor haar rekening had te nemen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 10 september 1997 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Levob hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 12 maart 1998 heeft het Hof [verweerster] bewijslevering opgedragen. Bij eindarrest van 8 oktober 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat [verweerster] voor 20% aansprakelijk is voor de gevolgen van het onderhavige verkeersongeval dat op 12 december 1994 te Hilversum heeft plaatsgevonden en dat [verweerster] mitsdien gehouden is 20% van de schade van Levob in verband met dat ongeval te voldoen;
- [verweerster] veroordeeld om aan Levob te voldoen een bedrag van ƒ 21.573,70 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 december 1994, alsmede een bedrag van ƒ 429,35 met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding in eerste aanleg;
- [verweerster] veroordeeld tot betaling aan Levob van 20% van de Levob geleden en nog te lijden schade in verband met voormeld verkeersongeval, welke schade bestaat uit de ziektekosten die Levob voor haar verzekerde voor haar rekening had te nemen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft Levob beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Levob heeft bij brief van 29 juni 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Op 12 december 1994 heeft te Hilversum op de kruising van de Diependaalseweg en de Bosdrift een aanrijding plaatsgevonden, waarbij [verweerster] als bestuurster van een auto en [betrokkene A] als bestuurder van een fiets betrokken waren. [Betrokkene A] is, komende van de Bosdrift, bij het oversteken van de Diependaalseweg aangereden door [verweerster]. Als gevolg van de aanrijding is [betrokkene A] gewond geraakt. [Betrokkene A] is voor het risico van ziektekosten verzekerd bij Levob die ter zake van de door haar ten behoeve van [betrokkene A] gedane betalingen in diens rechten is getreden. Levob heeft gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [verweerster] aansprakelijk is voor de gevolgen van voormeld verkeersongeval en dat zij zal worden veroordeeld tot betaling van de reeds gemaakte en nog te maken kosten als hiervoor onder 1 is vermeld.
3.2 De Rechtbank heeft de vordering van Levob afgewezen. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat [verweerster] bij het bepalen van haar verkeersgedrag geen rekening behoefde te houden met de mogelijkheid dat [betrokkene A] vlak vóór haar auto alsnog zou oversteken en dat haar derhalve niet kan worden verweten dat zij de voorrangskruising is opgereden met onverminderde snelheid van 40 à 50 km per uur. Daaraan heeft de Rechtbank de conclusie verbonden dat [verweerster] ter zake van het ongeval rechtens geen enkel verwijt treft.
Het Hof heeft in zijn tussenarrest de beide tegen die oordelen gerichte grieven van Levob gegrond bevonden, omdat de Rechtbank naar 's Hofs oordeel
(i) niet zonder meer ervan had mogen uitgaan dat [verweerster] voorafgaand aan het ongeval met een snelheid van 40 à 50 km per uur heeft gereden.
(ii) niet op grond van de enkele stelling van [verweerster] dat [betrokkene A] niet de indruk wekte dat hij ging oversteken, had mogen aannemen dat [verweerster] met deze mogelijkheid geen rekening had behoeven te houden.
Nadat het Hof [verweerster] tot bewijslevering had toegelaten, is het Hof in zijn eindarrest tot de slotsom gekomen dat [verweerster] niet erin geslaagd is overmacht in de zin van art. 31 lid 1 (oud) WVW aannemelijk te maken. Vervolgens heeft het Hof, kort samengevat, overwogen dat [betrokkene A] een ernstige verkeersfout heeft gemaakt en dat ook [verweerster], door met een snelheid van meer dan 40 km per uur te rijden en haar snelheid bij het naderen van de kruising niet te verminderen, heeft bijgedragen aan het ongeval. Op grond hiervan heeft het Hof een verdeling als bedoeld in art. 6:101 BW toegepast en daarbij 80% van de schade toegerekend aan [betrokkene A] en 20% aan [verweerster]. Ten slotte heeft het Hof het beroep van Levob op de billijkheidscorrectie verworpen omdat Levob verzuimd heeft aan te geven op welke concrete omstandigheden zij daarbij het oog heeft gehad. Volgens het Hof heeft Levob miskend dat het niet gaat om het ontbreken van aan opzet grenzende roekeloosheid bij [betrokkene A], doch om "specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in het concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de verdeling op basis van de causaliteit".
3.3.1 Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - keert zich tegen de overwegingen van het Hof met betrekking tot de verdeling op basis van de causaliteit.
3.3.2 De subonderdelen 2.1-2.6 nemen tot uitgangspunt dat het Hof onvoldoende feiten heeft vastgesteld om tot voormelde verdeling te kunnen komen. In het bijzonder wordt als klacht aangevoerd dat de snelheid waarmee [verweerster] heeft gereden, niet is komen vast te staan, zodat er geen grond bestond om aan te nemen dat [verweerster] niet te hard heeft gereden. Daarmee zou, aldus deze subonderdelen, dan ook de grondslag ontvallen aan het oordeel van het Hof dat [betrokkene A] is gaan oversteken op een moment dat hij (de auto van) [verweerster] kon waarnemen.
3.3.3 Het Hof heeft in zijn tussenarrest aan [verweerster] opgedragen te bewijzen dat zij reed met een snelheid van circa 40 km per uur. Omdat zij in dat bewijs niet is geslaagd, heeft het Hof in rov. 3.9 van zijn eindarrest aangenomen dat [verweerster] harder reed dan 40 km per uur. Daarin en in zijn vaststelling dat zij haar snelheid bij het naderen van de kruising niet heeft verminderd ligt besloten 's Hofs oordeel dat [verweerster] met een te hoge snelheid de kruising is genaderd. Anderzijds was het Hof klaarblijkelijk met de Rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk was dat [verweerster] met een hogere snelheid dan 50 km per uur reed, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, nu ten processe geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat [verweerster] de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft overtreden. Het Hof heeft voorts in rov. 3.8 ten gunste van [betrokkene A] rekening gehouden met de omstandigheid dat de Diependaalseweg vlak voor de kruising een bocht naar rechts maakt, doch daarin kennelijk geen belemmering gezien voor het (tijdig) kunnen waarnemen van de auto van [verweerster]. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en kan voor het overige, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet worden getoetst. De klachten van deze subonderdelen treffen daarom geen doel.
3.3.4 Subonderdeel 2.7 betoogt dat het Hof de in art. 6:101 neergelegde norm op onjuiste, althans te beperkte, wijze heeft "vertaald" door te miskennen, althans eraan voorbij te zien, dat het mede gaat, althans kan gaan, om andere factoren die tot de schade hebben bijgedragen en dat daartoe behoort of kan behoren "het verschil tussen de - zeer aanzienlijk - grotere massa/het gewicht/de snelheid (in het algemeen gesproken) van een automobiel tegenover de veel geringere massa/het gewicht/de snelheid van een fietser". Het subonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag dat het Hof klaarblijkelijk in zijn overwegingen (4.4 en 4.5 van het tussenarrest) heeft betrokken dat het gaat om een aanrijding tussen een motorrijtuig en een fiets, en in rov. 3.4 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het gaat om de mate waarin de aan ieder van hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Voor zover het middel strekt ten betoge dat in de causaliteitsafweging steeds uitdrukkelijk moet worden betrokken dat een aanrijding met een motorrijtuig door zijn massa en snelheid ernstige en verstrekkende gevolgen heeft, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat een motorrijtuig in het verkeer voor andere verkeersdeelnemers een bijzonder gevaar oplevert dient aan de orde te komen als het gaat om de op de verdeling op basis van de causaliteit volgende afweging of de billijkheid een andere verdeling van de aansprakelijkheid eist.
3.4.1 Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de 'billijkheidscorrectie' als bedoeld in de laatste zin van art. 6:101 lid 1 BW.
3.4.2 Anders dan het onderdeel veronderstelt heeft het Hof niet uit het oog verloren dat de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten tot een andere verdeling van de schade dan op grond van causaliteit aanleiding kan geven. Het Hof heeft in zijn door subonderdeel 3.2 bestreden rov. 3.13 kennelijk slechts de stelling van Levob verworpen dat reeds het ontbreken van aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [betrokkene A] aanleiding moet zijn tot een andere verdeling.
Het onderdeel kan ook overigens bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het Hof kennelijk de door Levob aangevoerde omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Levob in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 792,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. De Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 10 november 2000.
Conclusie 10‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C99/042
zitting 16 juni 2000
Conclusie inzake
Levob Gezondheidszorgverzekering N.V.
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Op 12 december 1994 rond 14.00 uur reed verweerster in cassatie [verweerster] in haar auto over de Diependaalselaan, een voorrangsweg te Hilversum waar een maximumsnelheid gold van 50 km per uur. Zij is op de kruising met de Bosdrift in botsing met een fietser gekomen, [betrokkene A], toen deze, na voor de kruising gewacht te hebben, de weg overstak. Als gevolg van de aanrijding heeft [betrokkene A] letsel aan zijn linkerbeen en hersenletsel ondervonden.
De verzekeraar van [betrokkene A], Levob Gezondheidszorgverzekering N.V. (hierna Levob), heeft [betrokkene A]s schade vergoed en is terzake daarvan in zijn rechten getreden. Zij heeft [verweerster] tot verhaal van de door haar gemaakte kosten in rechte aangesproken, zich beroepend op art. 31 (oud) WVW resp. art. 6:162 BW.
2) De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 10 september 1997 de vorderingen van Levob afgewezen. Zij achtte overmacht aannemelijk, enerzijds omdat zij aannam dat [verweerster] met een snelheid van 40 à 50 kilometer per uur had gereden1 en anderzijds omdat zij van oordeel was dat [verweerster] geen rekening behoefde te houden met de mogelijkheid dat (de door haar waargenomen) [betrokkene A], die voorafgaand aan het ongeval voor de kruising naast zijn fiets stil stond, vlak vóór haar auto alsnog zou oversteken.
3) In hoger beroep, ingesteld door Levob, heeft het Gerechtshof te Amsterdam anders geoordeeld. Daar Levob naar ’s hofs oordeel gemotiveerd had ontkend dat [verweerster] slechts 40 km per uur reed, had de rechtbank er niet zonder meer van mogen uitgaan dat [verweerster] voorafgaand aan het ongeval met een snelheid van 40 à 50 km per uur heeft gereden. Ook had de rechtbank niet op de enkele stelling van [verweerster] dat [betrokkene A] niet de indruk wekte dat hij ging oversteken, mogen aannemen dat [verweerster] met die mogelijkheid geen rekening had behoeven te houden. Het hof liet [verweerster] toe tot het bewijs dat zij met een snelheid van circa 40 km per uur over de Diependaalselaan reed; dat [betrokkene A], toen [verweerster] het kruispunt naderde, naast zijn fiets stond en op geen enkele wijze aanstalten maakte om over te steken; dat [betrokkene A] pas op het moment dat [verweerster] nog maar een paar meter van hem verwijderd was, de rijbaan overstak; en dat [verweerster] niet heeft kunnen zien dat de echtgenote van [betrokkene A] de Diependaalselaan overstak2 (tussenarrest van 12 maart 1998).
In zijn eindarrest van 8 oktober 1998 heeft het hof [verweerster] niet in het bewijs geslaagd geacht, omdat slechts haar getuigenverklaring (en dan nog maar ten dele) bewijs opleverde overeenkomstig de probanda en niet werd gesteund door enig ander bewijsmiddel. Derhalve achtte het hof overmacht niet aannemelijk, zodat [verweerster] voor de schade van [betrokkene A] aansprakelijk is.
Omtrent het beroep van [verweerster] op eigen schuld van [betrokkene A] (art. 6:101) oordeelde het hof als volgt:
‘3.7. Het hof is van oordeel dat er te dezen onmiskenbaar sprake is van een ernstige verkeersfout van de fietser [betrokkene A], welke fout in belangrijke mate aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen. [Betrokkene A] had aan [verweerster] voorrang moeten verlenen. Hij is, nadat hij eerst bij het kruispunt van de Bosdrift en de Diependaalselaan was afgestapt, vervolgens weer opgestapt en met zijn fiets de rijbaan van de Diependaalselaan opgereden, zulks op een moment dat hij kon waarnemen dat de auto van [verweerster] de kruising naderde. Dit betekent dat hij ofwel in het geheel niet in de richting van [verweerster] heeft gekeken (zoals [verweerster] verklaart, maar niet bewezen is te achten) ofwel de snelheid waarmee [verweerster] naderde verkeerd heeft ingeschat.
3.8. Anders dan [verweerster] betoogt, is echter niet komen vast te staan dat er bij [betrokkene A] sprake was van aan opzet grenzende roekeloosheid waardoor hij iedere aanspraak op schadevergoeding van de zijde van [verweerster] zou hebben verspeeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat het voor een - stilstaande - fietser moeilijk is de afstand en de snelheid van het naderend gemotoriseerd verkeer te taxeren. Een taxatiefout van een fietser, hoe ernstig ook, is derhalve niet licht te kwalificeren als aan opzet grenzende roekeloosheid. Daar komt bij dat de verkeerssituatie voor overstekende fietsers bij de onderhavige kruising niet optimaal was. [Verweerster] verklaart immers dat de Diependaalselaan vlak voor de kruising een flauwe bocht naar rechts maakt, waardoor haar uitzicht beperkt was. Deze beperking geldt uiteraard ook voor [betrokkene A], vanuit zijn positie bij de kruising.
3.9. Ook [verweerster] heeft aan het ontstaan van het ongeval bijgedragen. Zij reed met een snelheid van meer dan 40 km per uur over de Diependaalselaan en zij heeft haar snelheid bij het naderen van de kruising met de Bosdrift niet verminderd, hoewel zij waarnam dat [betrokkene A] daar naast zijn fiets stond. Weliswaar verwachtte [verweerster] niet dat [betrokkene A] plots zou opstappen en zonder voorrang te verlenen de weg zou oversteken, maar dit neemt niet weg dat [verweerster] met die mogelijkheid rekening had moeten houden. Dit geldt te meer nu de getuige [...] heeft verklaard dat er op de Diependaalselaan vaak ongelukken gebeuren, gezien de smalle rijbaan en het feit dat fietsers en voetgangers die willen oversteken vlak bij de rijbaan wachten. Voor [verweerster] die, naar zij heeft verklaard, bijna dagelijks over de Diependaalselaan reed, had dit een reden moeten zijn om extra voorzichtigheid in acht te nemen toen zij [betrokkene A] bij het kruispunt zag.
3.10. Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de fout van [betrokkene A] voor 80% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en de rijwijze van [verweerster] voor 20%, zodat de schadevergoedingsplicht van [verweerster] jegens Levob ingevolge de hierboven (3.4) beschreven causale verdeling van de schade met 80% dient te worden verminderd.’
Het beroep van Levob op de zogenaamde billijkheidscorrectie heeft het hof verworpen:
‘3.12. Anders dan [verweerster] onder nummer 8 van haar conclusie van dupliek betoogt, is op zichzelf niet uitgesloten dat een regresnemende verzekeraar als Levob een beroep doet op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW ten gunste van het verzekerde slachtoffer. Het moet dan wel gaan om een correctie die, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd en geboden is.
3.13. Levob heeft echter verzuimd om aan te geven welke omstandigheden zij op het oog heeft bij haar beroep op de billijkheidscorrectie. Zij volstaat met de stelling dat van aan opzet grenzende roekeloosheid bij [betrokkene A] geen sprake was. Daarmee miskent Levob dat het bij een beroep op de billijkheidscorrectie niet gaat om het ontbreken van opzet of roekeloosheid, maar om de aanwezigheid van specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in het concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de verdeling op basis van de causaliteit.
3.14. Dergelijke factoren zijn, zoals gezegd, gesteld noch gebleken. Dit betekent dat 80% van de schade van [betrokkene A] voor rekening van Levob moet blijven en dat de vorderingen van Levob jegens [verweerster] voor 20% toewijsbaar zijn.’
4) Tegen dit eindarrest heeft Levob (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, waartoe zij een middel heeft geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen, die zijn verdeeld in subonderdelen. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht en arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Het middel is als volgt opgebouwd. Onderdeel 1 bevat slechts een inleiding. Onderdeel 2 is gericht tegen de causaliteitsafweging, vervat in r.o. 3.10, en richt daartegen twee klachten, onderscheidenlijk in de subonderdelen 2.1-2.6 en in subonderdeel 2.7. Onderdeel 3 tenslotte valt de rechtsoverwegingen 3.12-3.14 aan, waarin het hof de toepassing van de billijkheidscorrectie heeft afgewezen.
6) In de subonderdelen 2.1-2.6 wordt betoogd dat het hof niet tot zijn causaliteitsafweging had kunnen komen, zonder nadere feiten te hebben vastgesteld omtrent de snelheid waarmee [verweerster] heeft gereden en omtrent de vraag in hoeverre [betrokkene A] de auto van [verweerster] had kunnen zien naderen op het moment waarop hij de rijweg overstak.
De klacht wordt naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Weliswaar is het in het algemeen wenselijk om de snelheid waarmee de aansprakelijke persoon heeft gereden, zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen, omdat bij gebreke daarvan een oordeel omtrent de wederzijdse causaliteit op moeilijkheden kan stuiten of zelfs onmogelijk kan zijn. Zo kan een te hoge snelheid bijv. beperkend werken op enerzijds de mogelijkheid voor de chauffeur om te anticiperen op zich voordoende gevaarssituaties en anderzijds op de mogelijkheid van de gelaedeerde om zich overeenkomstig de verkeersregels te gedragen of om correcte taxaties te maken teneinde daarop zijn weggedrag af te stemmen. Vgl. bijv. Losbladige Onrechtmatige Daad III (Bouman), aant. 102.1, aant. 111.1-2; Rb Amsterdam 27 april 1994, VR 1996, 126; Hof Leeuwarden, 10 april 1996, VR 1997, 192. Het is duidelijk dat dergelijke factoren van invloed zijn op de mate waarin de aan de beide partijen toe te rekenen omstandigheden aan een ongeval hebben bijgedragen.
Ik meen echter dat een dergelijke situatie zich in
casu niet voordoet. De gedachtegang van het hof moet m.i. aldus worden begrepen, dat [verweerster] sneller dan 40 km per uur heeft gereden, maar niet sneller dan 50 km per uur; en dat bij deze snelheid enerzijds [verweerster] tijdig had kunnen (en dus moeten) anticiperen op de mogelijkheid dat [betrokkene A] de weg zou oversteken, en anderzijds [betrokkene A] haar bij de van hem te vergen oplettendheid kon zien aankomen en dus niet meer had mogen oversteken. Dit oordeel is m.i. niet onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen, de getuigenverklaring van [verweerster] (onder meer inhoudend dat zij de situatie ter plaatse goed kende, dat zij zelf haar man bij een verkeersongeval heeft verloren en dat zij zich op grond van haar geloofsovertuiging altijd aan de maximumsnelheid houdt) en de overige omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat Levob geen concrete omstandigheden heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat [verweerster] de maximumsnelheid zou hebben overschreden en het feit dat de politie in de situatie ten tijde van het ongeval geen aanleiding heeft gezien uit te gaan van een zodanige overschrijding.
7) Volgens subonderdeel 2.7 heeft het hof bij de causaliteitsafweging een onjuiste maatstaf aangelegd. Het hof zou hebben miskend dat naast de wederzijdse gedragingen ook andere factoren in de overweging behoren te worden betrokken. Daartoe behoort, aldus het middel,
‘het verschil tussen de - zeer aanzienlijk - grotere massa/het gewicht/de snelheid (in het algemeen gesproken) van een automobiel tegenover de veel geringere massa/het gewicht/de snelheid van een fietser, die daarmede in aanrijding, resp. in aanraking komt, welk verschil impliceert resp. kan impliceren dat de betrokkenheid van een automobiel bij een aanrijding tot zeer ernstige en verstrekkende gevolgen bij de fietser (…) kan leiden, hetgeen een omstandigheid is (althans kan vormen) welke als bijdragend tot de schade bij de verdeling ex art. 6:101 BW behoort te worden betrokken.’
In het middel wordt het voorgaande samengevat als ‘Betriebsgefahr’. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat het ‘Betriebsgefahr’ in de causaliteitsafweging behoort te worden betrokken, althans dat het hof - voor zover het zulks niet heeft miskend - niet heeft gemotiveerd in hoeverre het al dan niet een rol bij zijn overwegingen heeft gespeeld.
Vooropgesteld zij dat in het kader van de causaliteitsafweging andere omstandigheden dan aan de aansprakelijke of de benadeelde toe te rekenen gedragingen een rol kunnen spelen. Dat blijkt reeds uit het feit dat art. 6:101 ook van toepassing is op aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door bijv. opstallen, gebrekkige zaken, gevaarlijk stoffen of dieren, terwijl voorts aanvaard is dat aan een benadeelde omstandigheden kunnen worden toegerekend, die tot zijn aansprakelijkheid jegens derden zouden hebben geleid. Vgl. o.m. Parl. Gesch. Boek 6, p. 352 en Asser-Hartkamp I (2000), nr. 450 e.v. (met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur). Het is zeker verdedigbaar om aan te nemen dat juist het feit dat op iemand risicoaansprakelijkheid rust de causale toerekenbaarheid 'verscherpt' (vgl. Von Bar, Gemeineuropäisches Deliktsrecht II (1999), nr. 479), hetgeen kan meebrengen dat ook bij de afweging van de wederzijdse veroorzakingsbijdragen omstandigheden voor zijn rekening worden gebracht, die niet onmiddellijk samenhangen met zijn wijze van handelen; of omgekeerd, dat aan degene die het slachtoffer wordt van een ‘Betriebsgefahr’ geen of slechts in beperkte mate eigen schuld kan worden tegengeworpen (vgl. Von Bar, Gemeineuropäisches Deliktsrecht II (1999), nrs. 522-524). Het is dan ook begrijpelijk dat ook in de Nederlandse literatuur (de relevantie van) het bijzondere gevaar van motorrijtuigen voor voetgangers en fietsers als factor bij de causaliteitsafweging naar voren is gebracht; vgl. met name van Wassenaer van Catwijck, noot in VR 1986, p. 125 en het bindend advies (mr. Bouman) van 12 dec. 1994, VR 1995, 186.
Ondanks het voorgaande meen ik echter dat de klacht tevergeefs wordt voorgesteld, omdat de Hoge Raad immers met betrekking tot de aansprakelijkheid van de automobilist jegens voetgangers en fietsers een andere weg is ingeslagen. Met de gevaren van het gemotoriseerde verkeer voor deze kwetsbare verkeersslachtoffers wordt volgens deze rechtspraak rekening gehouden door de z.g. 100%- resp. 50%-regels, die zijn gebaseerd (niet op de causaliteitsafweging maar) op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1. De 50%-regel (hier van belang, omdat het gaat om een volwassen fietser) houdt kort gezegd in dat indien de bestuurder zich niet op overmacht kan beroepen en het slachtoffer zelf een fout heeft gemaakt (niet bestaande uit opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid), in elk geval 50% van de schade van het slachtoffer voor rekening van de bestuurder komt en dat hij een groter percentage van de schade zal moeten dragen, indien zijn gedragingen in verhouding tot die van het slachtoffer voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen (HR 24 dec. 1993, NJ 1995, 236 m.nt. CJHB, Anja Kellenaers).
De voormelde regels strekken echter slechts ter bescherming van het verkeersslachtoffer zelf, niet ten gunste van een regreszoekende sociale of particuliere verzekeraar. Indien een verzekeraar regres neemt, vindt de vermindering van de schadevergoedingsplicht plaats aan de hand van de causaliteitsafweging, waarbij een billijkheidscorrectie niet is uitgesloten (HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700 m.nt. CJHB, Klaverblad/IZA). Over deze billijkheidscorrectie is vervolgens nog beslist dat bij de toepassing daarvan rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden aan de zijde van bestuurder en slachtoffer, waaronder de ernst van de gemaakte fouten en de verwijtbaarheid, en dat de billijkheidscorrectie in de onderhavige gevallen doorgaans slechts tot een bijstelling van beperkte omvang van het resultaat van de causaliteitsafweging zal kunnen leiden (HR 5 dec. 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH, Terminus/ZAO).
De door het middel voorgestelde opvatting past niet in dit jurisprudentiële stelsel. Indien het slachtoffer zelf verhaal neemt, wordt het 'Betriebsgefahr' niet meegewogen bij de bepaling van de wederzijdse causaliteit, maar in aanmerking genomen bij de billijkheidscorrectie. Het zou vreemd zijn als het dan wèl als causaliteitsfactor zou meewegen ten voordele van een regreszoekende verzekeraar, van wie de Hoge Raad heeft beslist dat hij niet van de in de besproken rechtspraak gelegen slachtofferbescherming kan profiteren. 's Hofs uitspraak is in overeenstemming met de voormelde rechtspraak, waarvan ik - zeker nu de wetgever de materie in behandeling heeft genomen3 - geen wijziging in de door het middel beoogde zin zou willen aanbevelen. De klacht faalt dus.
8) Om dezelfde redenen faalt de klacht van onderdeel 3, voor zover dit het ‘Betriebsgefahr’ meegewogen wil zien bij het toepassen van de billijkheidscorrectie.
Voor zover het klaagt over de maatstaf die het hof heeft aangelegd in r.o. 3.13 (het gaat om 'de aanwezigheid van specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in het concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de verdeling op basis van de causaliteit') faalt het onderdeel bij gebrek aan belang. Ook al zou het hof hiermee van een te beperkte maatstaf zijn uitgegaan (zo kan bijv. krachtens HR 19 okt. 1990, NJ 1991, 7 het feit dat een verkeerslicht niet goed werkt een omstandigheid zijn die bij de billijkheidscorrectie een rol speelt), kan dit Levob niet baten, omdat het hof alle door Levob ten processe aangevoerde omstandigheden bij zijn oordeel heeft meegewogen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 Tegenover de stelling van [verweerster] dat zij 40 kilometer had gereden, had Levob weliswaar aangevoerd dat zij harder dan de toegestane maximumsnelheid had gereden, maar de rechtbank oordeelde dat Levobs stellingen te weinig concreet waren.
2 De echtgenote van [betrokkene A] was vóór hem het gedeelte van de rijbaan van de Diependaalselaan waarover [verweerster] naderde overgestoken en stond in de middenberm te wachten; zij stond met haar rug naar haar man en heeft het ongeval niet gezien.
3 Weliswaar is wetsvoorstel 25 759 ingetrokken, maar een nieuw voorstel is aangekondigd; zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 25 759, nr. 5 (Brief van de minister van Justitie), p. 2-4.