HR, 20-10-2000, nr. R99/014HR
ECLI:NL:HR:2000:AA7690
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-10-2000
- Zaaknummer
R99/014HR
- LJN
AA7690
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7690, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑10‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 420 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2002, 436 met annotatie van W.M. Kleijn
Uitspraak 20‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
20 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. R99/014HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van: [De man], thans wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],wonende op Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 februari 1991 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot dat Gerecht en gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat alle door eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - tijdens het huwelijk met de vrouw opgebouwde c.q. ingekochte pensioenrechten in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, althans dat de man alsnog aan de boedel is verschuldigd de waarde van de door hem opgebouwde c.q. ingekochte pensioenrechten;
2. de man te veroordelen van de hoegrootheid van de waarde hiervan gedetailleerde opgave te doen en voorts deze pensioenrechten te verdelen, althans te verrekenen door uitbetaling aan de vrouw van de helft van de contante waarde hiervan, althans een bedrag van
ƒ 250.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente;
3. de man te veroordelen ten aanzien van de nog te verschijnen pensioentermijnen de helft hiervan maandelijks aan de vrouw te betalen met bepaling dat de akte van boedelscheiding zal worden opgemaakt met inachtneming van het in deze te wijzen vonnis;
4. de man te veroordelen de aldus vastgestelde akte van boedelscheiding te ondertekenen binnen een week na daartoe door de notaris te zijn opgeroepen, een en ander op verbeurte van een dwangsom van ƒ 2.500,-- per dag.
De man heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds verzocht de vordering van de vrouw aan te passen aan de wettelijke maatstaven behorende bij het Nederlands-Antilliaans huwelijksgoederenrecht van 1982.
Na twee tussenvonnissen van 29 september 1993 en 7 december 1994, waarbij een inlichtingencomparitie werd gelast, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij eindvonnis van 5 juni 1996 de man veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 15 februari 1995 te betalen een jaarlijkse uitkering van Afl. 5.582,--, vermeerderd met 43,66% van de verhogingen van het ouderdomspensioen van de man als gevolg van salarisstijgingen en duurtetoeslagen na de inschrijvingsdatum van het echtscheidingsvonnis tussen partijen gewezen en vermeerderd met de wettelijke rente over die (verhoogde) uitkeringen vanaf 14 februari 1991 tot aan de dag van de algehele voldoening, een en ander tot het moment van eerste overlijden van een der partijen. Voorts heeft het Gerecht de man veroordeeld om aan de vrouw te voldoen een bedrag van Afl. 1.085,92 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij tussenvonnis van 25 maart 1997 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 17 maart 1998 de vrouw tot bewijslevering toegelaten.
Bij eindvonnis van 20 oktober 1998 heeft het Hof het eindvonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg vernietigd en opnieuw rechtdoende de man veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 15 februari 1985 te betalen de jaarlijkse uitkering van Afl. 5.582,--, vermeerderd met 43,66% van de verhogingen van het ouderdomspensioen van de man als gevolg van salarisstijgingen en duurtetoeslagen na 27 december 1982 en voorts vermeerderd met wettelijke rente over die (verhoogde) uitkeringen vanaf 14 februari 1991 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voorts heeft het Hof de man veroordeeld om aan de vrouw te voldoen een bedrag van Afl. 1.085,92 en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.
De drie vermelde vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van het Hof van 17 maart 1998 en 20 oktober 1998 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft ten aanzien van middel I geconcludeerd tot verwerping van het beroep en ten aanzien van middel II tot referte.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en mede door mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad; de vrouw heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mrs. A.J. Swelheim en J.M. van Slooten, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden eindvonnis voorzover de man daarin is veroordeeld tot voldoening van de wettelijke rente over de onder 1 in het dictum vermelde bedragen en in zoverre: tot afwijzing van de vordering, en tot verwerping van het beroep voor het overige, met compensatie van proceskosten.
De advocaat van [de man] heeft bij brief van 23 juni 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De man en de vrouw zijn op 26 september 1969 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 27 december 1982 ontbonden door de inschrijving van het tussen partijen gewezen echtscheidingsvonnis van 13 december 1982 in de registers van de burgerlijke stand van het eilandgebied Curaçao. Bij akte van 3 augustus 1990 hebben partijen de tussen hen bestaande ontbonden gemeenschap gescheiden en gedeeld. Buiten de verdeling zijn gebleven de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Op 20 september 1990 is met betrekking tot dit geschil over de verdeling een proces-verbaal van zwarigheden opgemaakt.
3.2 De vrouw heeft gevorderd voor recht te verklaren dat alle door de man tijdens het huwelijk opgebouwde dan wel ingekochte pensioenrechten in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen. Voorts heeft zij verdeling van de pensioenrechten gevorderd door uitbetaling van de helft van de contante waarde hiervan, althans van een bedrag van Afl. 250.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente. Ten slotte heeft zij gevorderd dat de man zal worden veroordeeld de helft van de nog te verschijnen pensioenrechten maandelijks aan haar af te dragen. Het Hof heeft deze vorderingen toegewezen in voege als hiervóór onder 1 is vermeld.
3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige pensioenrechten - kort gezegd - bij
de verdeling door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen.
3.4 Onderdeel A van middel I klaagt dat het Hof geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de vrouw de mogelijkheid had om, door inkoop (ook over de huwelijkse periode), voor zichzelf pensioenrechten te verwerven en evenmin in aanmerking heeft genomen dat de vrouw tijdens het huwelijk als ambtenaar in niet-vaste pensioengerechtigde dienst een aanspraak heeft opgebouwd op een uitkering bij wijze van pensioen.
Deze klachten missen feitelijke grondslag. Het Hof heeft (in rov. 3 van zijn eindvonnis) overwogen dat niet gebleken is dat de vrouw op 27 december 1982 recht had op enig pensioen. Daarbij heeft het Hof uitdrukkelijk aandacht besteed aan de eerstgemelde stelling van de man door deze te verwerpen. De tweede stelling van de man is door het Hof kennelijk eveneens onjuist bevonden. Het oordeel van het Hof moet verder aldus worden verstaan dat de door de man bedoelde pensioenrechten op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap niet reeds (voorwaardelijk) bestonden en dat er daarom geen grond bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat de gemeenschap bij helfte verdeeld dient te worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk. Voor het overige kan het, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De subonderdelen (a) tot en met (c) kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel B klaagt dat het Hof (in rov. 1 van zijn tussenvonnis) op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de waarde van het aan de vrouw toekomende weduwepensioen, omdat deze aanspraak eerst is ontstaan op
28 maart 1995, derhalve na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, nu deze aanspraak weliswaar is ontstaan na de ontbinding van de gemeenschap doch haar grond vindt in het (inmiddels ontbonden) huwelijk van partijen, zodat de contante waarde ervan in de pensioenverrekening moet worden betrokken.
Het onderdeel faalt, omdat het Hof aan het feit dat op het tijdstip van de ontbinding geen (voorwaardelijke) vorderingsrechten van de vrouw uit hoofde van een weduwepensioen bestonden de conclusie mocht verbinden dat er dus geen grondslag voor verrekening bestond. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
3.6 Onderdeel C keert zich tegen het oordeel van het Hof (rov. 4 van zijn eindvonnis) dat de duurtetoeslag van het ouderdomspensioen in de verrekening moet worden betrokken. Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op twee afzonderlijke gronden. In de eerste plaats heeft het Hof overwogen dat de man geen grief heeft aangevoerd tegen het desbetreffende oordeel van het GEA. In de tweede plaats heeft het Hof als zijn oordeel uitgesproken dat de duurtetoeslag moet worden beschouwd als onderdeel van het pensioen (van de man).
Anders dan in de klacht onder (b), die als eerste wordt behandeld, wordt betoogd doet aan ’s Hofs oordeel niet af dat de duurtetoeslagen worden voldaan uit de algemene middelen van het Eilandgebied Aruba. Het gaat immers om een toeslag die onmiddellijk gerelateerd is aan het - mede - tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen. ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, nu het door het Hof overgenomen oordeel van de eerste rechter kennelijk was gebaseerd op het rapport van de deskundige, ook niet onbegrijpelijk. Nu de klacht onder (b) faalt, behoeft de klacht onder (a) geen bespreking.
3.7 Onderdeel D klaagt dat het Hof op grond van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een ontoereikende motivering is voorbijgegaan aan het verweer van de man dat de pensioenverrekening behoort plaats te vinden door betaling van een bedrag ineens in plaats van betaling van een gedeelte van de door de man ontvangen pensioentermijnen als door de vrouw is gevorderd.
De rechtsklacht ziet eraan voorbij dat de door de vrouw gevraagde wijze van verdeling, die door de eerste rechter en het Hof is gevolgd, in de gegeven omstandigheden rechtens mogelijk en gerechtvaardigd kan zijn. Het is aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden of deze wijze van verdeling in de omstandigheden van dit geval de voorkeur verdient. Daarop stuit de motiveringsklacht af.
3.8 Het Hof heeft, met verwerping van een daarop betrekking hebbende grief, de man veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de door hem verschuldigde bedragen vanaf de dag van het inleidend verzoek tot aan de dag der algehele voldoening. Middel II klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zondere nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Het middel slaagt. Zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate nog niet is vastgesteld, kan ook volgens het te dezen toepasselijke recht een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is. De Hoge Raad kan de zaak afdoen op de hierna onder 4 vermelde wijze.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van het Hof van 17 maart 1998 en 20 oktober 1998 voorzover daarin de grief van de man met betrekking tot de wettelijke rente is verworpen en de man is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de in het dictum onder 1 vermelde bedragen en wijst de vordering van de vrouw in zoverre af;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 oktober 2000.