HR, 13-10-2000, nr. C99/244HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA7491
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-10-2000
- Zaaknummer
C99/244HR
- LJN
AA7491
- Roepnaam
Heino Krause
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7491, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7491
ECLI:NL:PHR:2000:AA7491, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7491
- Vindplaatsen
NJ 2000, 699 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2000, 58 met annotatie van L. Timmerman, L. Mok
JOR 2000/239
JOL 2000, 483
NJ 2000, 699 met annotatie van J.M.M. Maeijer
RvdW 2000, 205
Ondernemingsrecht 2000, 58 met annotatie van L. Mok, L. Timmerman
JWB 2000/169
JOR 2000/239
Uitspraak 13‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
13 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/244HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
STICHTING ONDERZOEK BEDRIJFS INFORMATIE SOBI, handelende als gevolmachtigde van 147 in de cassatiedagvaarding vermelde natuurlijke personen,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie als gevolmachtigde van 147 in de dagvaarding vermelde natuurlijke personen - verder te noemen: Sobi c.q. de leden - heeft bij exploit van 6 december 1993 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser 1] en [eiseres 2] - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van de schade zoals door de leden geleden als gevolg van de in deze dagvaarding beschreven gedragingen van [eiser 1], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, inclusief vervangingsrente, subsidiair onderworpen aan de wettelijke rente, te rekenen vanaf 1 september 1993.
[Eiser 1] en [eiseres 2] hebben de vordering bestreden en een provisionele eis ex art. 51 Rv. ingesteld en gevorderd de in deze conclusie vermelde beslagen op te heffen, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag.
Sobi heeft de incidentele vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 oktober 1994 in het incident de provisionele vorderingen van [eiser 1] en [eiseres 2] afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Bij vonnis van 14 november 1996 heeft de Rechtbank Sobi niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
Tegen laatstvermeld vonnis hebben Sobi en de leden hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven hebben zij hun eis vermeerderd met een vordering tot verklaring voor recht dat [eiser 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de materiële procespartijen die Sobi als gevolmachtigde vertegenwoordigt. Daarnaast hebben de leden schadevergoeding op te maken bij schadestaat gevorderd.
Na verweer zijdens de leden heeft het Hof bij arrest van 19 mei 1998 in het incident het door [eiser 1] gevoerde exceptief verweer verworpen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Bij arrest van 27 april 1999 heeft het Hof in de hoofdzaak het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de leden toegewezen.
Het arrest van het Hof van 27 april 1999 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het Hof hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De leden hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de leden mede door mr. M.H.J. van den Horst, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser 1] en [eiseres 2] heeft bij brief van 11 mei 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of de leden van de coöperatie Heino Krause (die inmiddels door fusie is opgegaan in de coöperatieve vereniging Verenigde Coöperatieve Melkindustrie Coberco B.A., hierna: Coberco) een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen tegen de voormalig directeur van de coöperatie ([eiser 1]) wegens door deze bij de bedrijfsvoering van de coöperatie gevoerd wanbeleid als gevolg waarvan de leden (ook) zelf schade hebben geleden; [eiser 1] maakte niet deel uit van bestuur van de coöperatie. De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. In hoger beroep heeft het Hof het eindvonnis van de Rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de leden van de coöperatie Heino Krause. Daartoe heeft het Hof - kort samengevat - het volgende overwogen.
(a) Van belang is dat Heino Krause een traditionele coöperatie was waaraan de leden al hun melk leverden tegen betaling van melkgelden, waarvan de hoogte afhankelijk was van het bedrijfsresultaat van Heino Krause. De nadelige resultaten van Heino Krause over de jaren 1985-1990 (ten gevolge van het wanbeleid van [eiser 1]) zijn aldus via lagere melkgelden doorgegeven aan de leden. Deze definitieve schade van de leden staat los van de schade van Heino Krause. Dat er sprake was van nadelige resultaten staat vast: in 1990 is een negatief saldo van ƒ 22 miljoen ten laste van de leden gebracht. Nu Heino Krause geen schade heeft geleden, moeten de leden die wel schade hebben geleden, deze als hun eigen schade kunnen vorderen (rov. 4.2).
(b) De leden kunnen [eiser 1] daarvoor rechtstreeks aanspreken indien hij jegens hen een specifieke zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden. Dat is het geval, nu het door [eiser 1] als directeur van Heino Krause gevoerde beleid rechtstreeks gevolgen had voor de financiële positie van de leden, voor welke positie [eiser 1] verantwoordelijkheid had (rov. 4.3).
(c) Aan de ontvankelijkheid van de leden in hun vordering kan niet afdoen dat zij dezelfde schade ook vorderen van Coberco en Moret, Ernst & Young (rov. 4.4).
(d) [Eiser 1] heeft wanbeleid gevoerd waardoor hij toerekenbare en voorzienbare schade heeft veroorzaakt voor de leden. Hij heeft zonder medeweten van het bestuur en de leden in strijd met de wettelijke bepalingen stelselmatig lactose doen toevoegen aan melk en melkpoeder. De melkpoeder werd als puur en onverdund verkocht. [Eiser 1] ging in toenemende mate over tot het bijkopen van melk en melkpoeder bij derden in een omvang en op een wijze waarin het bestuur en de leden van Heino Krause onvoldoende zijn gekend. Deze derden ontvingen, in strijd met art. 24 van het huishoudelijk reglement van Heino Krause, voor de melk een hogere prijs dan de leden. [Eiser 1] breidde de omzet aanmerkelijk uit waarbij hij in strijd met de bedoeling van het bestuur oude indampers en twee oude sproeidroogtorens in bedrijf hield, hoewel daarvoor geen bedrijfseconomische noodzaak aanwezig was. [Eiser 1] heeft aan het bestuur en de leden onjuiste en onvolledige informatie gegeven. Zo is de inkoop van melkpoeder gepresenteerd als inkoop van melk en zijn de langlopende, verliesgevende, contracten met Duitse leveranciers niet in de jaarrekening vermeld. Daarbij ging het om een nadeel van in totaal ƒ 25 miljoen. De schade voor de leden was voorzienbaar. De verboden lactosetoevoeging zou vroeg of laat ophouden, terwijl Heino Krause dan nog wel vast zat aan de langlopende dure melkinkoopcontracten (rov. 4.7).
3.2 Het middel dat uit drie onderdelen bestaat, bestrijdt de beslissingen die zijn vervat in de hiervoor onder (a) tot en met (c) samengevatte rov. 4.2 - 4.4 van het arrest van het Hof, met rechts- en motiveringsklachten. In cassatie moet worden uitgegaan van het door het Hof vastgestelde wanbeleid als hiervóór in 3.1 (d) is vermeld.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
(i) Een coöperatie zoals Heino Krause er een was, exploiteert als rechtspersoon een bedrijf ten behoeve van haar leden. Als zodanig oefent zij zelfstandig alle rechten en verplichtingen uit die met de bedrijfsvoering samenhangen. Daaronder valt ook te begrijpen het recht om, indien daartoe gronden bestaan, schadevergoeding te vorderen van degene die haar in deze bedrijfsvoering heeft benadeeld.
(ii) Indien aan de directeur van een coöperatie die niet deel uitmaakt van haar bestuur, wanbeleid wordt verweten van een ernst en omvang als waarvan in dit geding moet worden uitgegaan, zal moeten worden aangenomen dat de directeur door de coöperatie in dienst waarvan hij als directeur werkzaam is, onder omstandigheden - binnen de grenzen van het bepaalde in art. 7:661 BW - aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die van dat wanbeleid een gevolg is geweest. Voorzover de directeur uit hoofde van die aansprakelijkheid schadeplichtig is en aan die verplichting heeft voldaan, zal de door de directeur betaalde vergoeding worden verwerkt in de resultaten van de coöperatie.
(iii) De leden van de coöperatie hebben hun belangen ondergebracht in een rechtspersoon die zich ten doel stelt door een gezamenlijke bedrijfsvoering te voorzien in de stoffelijke behoeften van zijn leden. De coöperatie zal ter bereiking van dat doel de gezamenlijke belangen van de leden moeten behartigen, ook wanneer het gaat om het verhalen van in de bedrijfsvoering geleden schade. De leden van de coöperatie hebben uit hoofde van hun lidmaatschap van de coöperatie en op grond van hun contractuele verhouding met de coöperatie voldoende mogelijkheden zo nodig hun eigen belangen ten opzichte van de coöperatie te beschermen en de coöperatie aan te spreken voor de financiële nadelen die zij mochten hebben ondervonden in hun betrekking met de coöperatie.
3.4 Op grond van het onder 3.3 overwogene moet in beginsel worden aangenomen dat de leden van de coöperatie niet zelfstandig een vordering kunnen instellen ter zake van schade die door in dienst van de coöperatie werkzame personen, zoals de directeur, is veroorzaakt in de uitoefening van het bedrijf van die coöperatie. Op die regel zal een uitzondering kunnen worden aanvaard, indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens een lid van de coöperatie en deze rechtstreeks in zijn vermogen benadeelt. Van een rechtstreekse benadeling kan echter geen sprake zijn wanneer het nadeel wordt veroorzaakt door de negatieve bedrijfsresultaten ten gevolge van wanbeleid van de directeur van de coöperatie in de bedrijfsvoering, waardoor het lid van de coöperatie minder melkgelden ontvangt dan hij zonder dat wanbeleid zou hebben verkregen. Uit de aard van een coöperatie als de onderhavige die wordt gekenmerkt door het feit dat een bedrijf wordt uitgeoefend ten behoeve van de leden die daartoe tevens overeenkomsten sluiten met de coöperatie, volgt weliswaar dat de bedrijfsresultaten uiteindelijk aan de leden ten goede kunnen komen, doch hieruit volgt niet dat sprake is van rechtstreekse benadeling als vorenbedoeld.
3.5 Het middel bevat een aantal klachten die in overeenstemming met het vorenstaande betogen dat het Hof in het onderhavige geval is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder de klachten die zich richten tegen de door het Hof aanvaarde opvatting (i) dat te dezen geen sprake is van afgeleide schade en (ii) dat [eiser 1] jegens de leden een specifieke zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden, treffen doel.
Wat (i) betreft moet worden opgemerkt dat van een rechtstreekse schade reeds daarom geen sprake kan zijn omdat het door de leden ondervonden nadeel een gevolg is van de door het wanbeleid van [eiser 1] veroorzaakte negatieve bedrijfsresultaten van de coöperatie. De resultaten van de coöperatie hebben wel belangrijke invloed op, doch vallen niet samen met de resultaten van de bedrijven van de leden. De coöperatie oefent immers als rechtspersoon haar eigen bedrijf uit en het gestelde wanbeleid van haar directeur heeft primair gevolgen voor de bedrijfsresultaten van de coöperatie. De door de leden in dit geding gevorderde schade is daarom niet een rechtstreekse, doch een afgeleide schade.
Wat (ii) betreft heeft het Hof ten onrechte in de rechtsverhouding tussen de leden en de coöperatie reden gevonden een specifieke zorgvuldigheidsplicht van [eiser 1] jegens de leden van de coöperatie te aanvaarden. Het Hof heeft daarmee miskend dat de leden op grond van hun lidmaatschap van de coöperatie en op grond van de overeenkomsten die zij met de coöperatie hebben gesloten, een rechtsbetrekking onderhouden met de coöperatie op grond waarvan zij mogen verwachten dat de coöperatie hun belangen op een zorgvuldige wijze zal dienen. [Eiser 1] moest zich als directeur in dienst van de coöperatie ervoor inspannen dat de coöperatie in de uitoefening van het bedrijf zich naar die norm zou gedragen, doch daaruit volgt niet - zoals reeds in 3.4 is overwogen - dat hij ten opzichte van de individuele leden een eigen specifieke zorgplicht had die hij door het gestelde wanbeleid heeft geschonden. De leden kunnen de coöperatie onder omstandigheden verantwoordelijk houden voor het wanbeleid van [eiser 1].
3.6 Ten slotte verdient nog aantekening dat het - in een geval als het onderhavige - een ongewenste doorkruising van de regeling met betrekking tot de coöperatie als zelfstandige rechtspersoon zou betekenen indien aan de leden van de coöperatie ter zake van schade die in de bedrijfsvoering is geleden, een eigen vorderingsrecht jegens derden zou worden toegekend. Zoals blijkt uit rov. 4.7 van het vonnis van de Rechtbank komt aan dit bezwaar in het onderhavige geval ook feitelijk betekenis toe, nu ter zake van dezelfde schade verscheidene procedures worden gevoerd, waaronder één tegen Coberco, die op haar beurt [eiser 1] in vrijwaring heeft geroepen.
Van belang is allereerst dat het lidmaatschap van de coöperatie als zodanig de leden geen recht geeft rechtstreeks schade van derden te vorderen, als het gaat om in de bedrijfsvoering van de coöperatie geleden schade. Het nadeel dat de leden individueel hebben ondervonden, vloeit voort uit hun contractuele verhouding met de coöperatie. De leden hebben ter zake van te weinig ontvangen melkgelden dus slechts recht op schadevergoeding door de coöperatie indien de coöperatie jegens hen toerekenbaar is tekortgeschoten.
Voorts kan niet worden aanvaard dat [eiser 1] als (voormalig) directeur van de coöperatie zou kunnen worden aangesproken door individuele leden, terwijl hij werkzaam is geweest voor het bedrijf dat is uitgeoefend ten behoeve van alle leden. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen met betrekking tot de aard van de coöperatie.
Al het vorenoverwogene brengt mee dat in het onderhavige geval alleen de coöperatie [eiser 1] als directeur aansprakelijk kan stellen voor de gevolgen van het door hem gevoerde wanbeleid en dat de leden te dier zake geen individuele vordering tegen hem kunnen instellen. Hieraan kan niet afdoen dat Heino Krause inmiddels is opgegaan in Coberco. Al haar rechten en verplichtingen zijn immers, naar in dit geding onweersproken vaststaat, overgegaan op Coberco als verkrijgende coöperatie.
3.7 Het arrest van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De door de leden aangevoerde feiten en omstandigheden zijn ontoereikend om persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser 1] jegens de leden aan te kunnen nemen. Het vonnis van de Rechtbank moet dus worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 1999;
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 14 november 1996;
veroordeelt verweerders in cassatie in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] c.s. begroot in hoger beroep op ƒ 5.540,-- en in cassatie op ƒ 753,72 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 oktober 2000.
Conclusie 13‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C99/244HR
zitting 28 april
(bij vervroeging)
Conclusie inzake
1) [Eiser 1]
2) [Eiseres 2]
tegen
Stichting Onderzoek bedrijfsinformatie SOBI
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Eiser tot cassatie sub 1 (verder te noemen [eiser 1]) is van 1 september 1984 tot 8 maart 1991 directeur geweest van de coöperatieve vereniging Coöperatieve Melkproductenfabriek “Heino Krause” B.A. te Heino (verder te noemen Heino Krause). Op laatst genoemde datum is hij als directeur geschorst. Daarna is het dienstverband geëindigd door ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 1639w (oud) BW.
In verband met het slechte financiële resultaat van Heino Krause in 1989 heeft het bestuur in 1990 besloten om aansluiting te zoeken bij een krachtige partner en het zelfstandig voeren van een melkverwerkingsbedrijf te staken. Op 28 augustus 1991 is Heino Krause B.A. gefuseerd met de coöperatieve vereniging Verenigde Coöperatieve Melkindustrie Coberco B.A., hierna Coberco, aldus dat het gehele vermogen van Heino Krause is overgegaan naar Coberco en Heino Krause is opgehouden te bestaan.
Verweerster in cassatie, verder te noemen Sobi, heeft in de onderhavige zaak namens 147 voormalige leden van Heino Krause, [eiser 1] en zijn voormalige echtgenote [eiseres 2] (eiseres tot cassatie sub 2) bij dagvaarding van 6 december 1993 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor schade, nader op te maken bij staat, geleden ten gevolge van - zeer kort gezegd - mismanagement.
2) De rechtbank te Arnhem heeft bij vonnis van 14 november 1996 Sobi niet-ontvankelijk verklaard met een argumentatie die in belangrijke mate was gebaseerd op HR 2 dec. 1994, NJ 1995, 288 m.nt. Ma. (Poot/ABP). Ik moge daarvoor naar het vonnis verwijzen.
Het hof te Arnhem heeft deze beslissing bij arrest van 27 april 1999 vernietigd. Het overwoog als volgt:
“4.2 Het hof is met Sobi van oordeel dat zich hier niet de situatie voordoet dat de schade van de leden dezelfde schade is als die door de coöperatie is geleden. Van belang is hier dat Heino Krause een traditionele coöperatie was waar de leden al hun melk leverden aan Heino Krause waarvoor zij geen vaste prijs ontvingen, maar melkgelden die afhankelijk waren van het bedrijfsresultaat van Heino Krause. Dit gebeurde aldus dat Heino Krause, na de jaarlijkse vaststelling van het saldo van het bedrijfsresultaat na belas-tingen en na verrekening met de reeds aan de leden betaalde voorschotbedragen voor geleverde melk, aan de hand van dit saldo de definitieve hoogte van het melkgeld vaststelde. Ook werd bepaald welk bedrag van dit saldo werd toegevoegd aan het eigen vermogen van Heino Krause. Bij een positief saldo vond een nabetaling aan de leden plaats naar rato van de geleverde hoeveelheden melk, bij een negatief saldo dienden de leden naar rato terug te betalen op de reeds ontvangen voorschotten. In die situatie waren de (financiële) belangen van de leden sterk verweven met die van de coöperatie. De nadelige resultaten van Heino Krause over de jaren 1985-1990 (ten gevolge van het veronderstellenderwijs aangenomen wanbeleid van [eiser 1]) zijn aldus via lagere melkgelden doorgegeven aan de leden. Dan is er in zoverre geen sprake meer van schade bij Heino Krause, maar zijn het de leden die deze schade definitief hebben geleden. Deze schade van de leden staat dus los van en moet worden onderscheiden van de door Heino Krause geleden schade. Dat sprake was van nadelige resultaten over de jaren 1985-1990 wegens de bijkoop van vreemde melk en de bijkoop van melkpoeder, is door Sobi onderbouwd in de conclusie van repliek onder 7.1.c alsmede in bijlage 2 bij de pleitnota in hoger beroep. Dit is door [eiser 1] en [eiseres 2] onvoldoende gemotiveerd betwist. Het vermogen van Heino Krause is trouwens ten aanzien van de naar de leden doorgeleide schade niet geschaad door het veronderstellenderwijs aangenomen wanbeleid van [eiser 1]. Uit door Sobi overgelegde en door [eiser 1] en [eiseres 2] niet betwiste cijfers (bijlage 1 bij de pleitnota in hoger beroep) blijkt dat het vermogen van Heino Krause, ondanks de nadelige resultaten over de jaren 1985-1990, in die periode is gegroeid van ¦ 2.755.172, = naar f 4.590.656, =. In het slechte jaar 1990 is het negatieve saldo na belas-tingen en na verrekening met de reeds aan de leden betaalde voorschotbedragen, welk saldo circa ¦ 22.000.000 negatief bedroeg, ten laste van de leden gebracht en niet ten laste van het eigen vermogen van Heino Krause. Nu Heino Krause in zoverre geen schade heeft geleden, maar wèl de leden via de lagere melkgelden, is het niet Heino Krause die deze schade kan vorderen. Het zijn de leden die zelf hun eigen schade moeten kunnen vorderen.
4.3 De leden van Heino Krause kunnen [eiser 1] daarvoor rechtstreeks aanspreken indien hij jegens hen een specifieke zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden. Bij de beoordeling hiervan is wederom van belang dat Heino Krause een traditionele coöperatie was, waarvan de leden voor hun bedrijfsresultaten - de ontvangen melkgelden - geheel afhankelijk waren van het bedrijfsresultaat van de coöperatie. In die situatie bestond tussen de coöperatie en de leden niet alleen een lidmaatschapsrelatie, maar ook de relatie die tussen een bedrijf en leveranciers/crediteuren bestaat. In verband met deze dubbele relatie rustte er naar het oordeel van het hof een bijzondere zorgvuldigheidsplicht op [eiser 1] ten opzichte van de leden. Het door hem als directeur van Heino Krause gevoerde beleid had immers rechtstreeks gevolgen voor de financiële positie van de leden, voor welke positie [eiser 1] dus verantwoordelijkheid had. Hij diende met zijn beleid rekening te houden met de financiële belangen van de leden.
Als aan [eiser 1] inderdaad wanbeleid kan worden verweten, waarover hierna, heeft hij die bijzondere zorgvuldigheidsplicht jegens de leden geschonden.
4.4 Het voorgaande voert tot de conclusie dat Sobi ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar tegen [eiser 1] en [eiseres 2] ingestelde vorderingen. Aan dit oordeel doet niet af dat Sobi dezelfde schade ook vordert van Coberco en Moret Ernst & Young. Sobi heeft trouwens verklaard die vorderingen - waarop (nog) niets is betaald - in te trekken als de vordering in de onderhavige zaak wordt toegewezen. Door die intrekking vervalt ook de vordering van Coberco in de vrijwaringszaak tegen [eiser 1] wat betreft de onderhavige schade.
Het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd."
Vervolgens heeft het hof de vraag of [eiser 1] wanbeleid kan worden verweten, bevestigend beantwoord, de vorderingen van Sobi toegewezen en partijen naar de schadestaatprocedure verwezen.
3) Van dit arrest zijn eisers - tijdig - in cassatie gekomen onder aanvoering van een uit drie onderdelen bestaand cassatiemiddel, dat uitsluitend gericht is tegen de hierboven geciteerde r.o. 4.2-4.4. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Eisers hebben een nota van repliek ingediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Voor de beoordeling van deze zaak is het dienstig zich rekenschap te geven van de beslissingen van de Hoge Raad in het boven genoemde arrest Poot/ABP en enkele daarop gevolgde uitspraken.
In het arrest Poot/ABP heeft de Hoge Raad beslist
(i) dat indien aan een vennootschap door een derde vermogensschade wordt toegebracht door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn (welke vermogensschade een vermindering van de waarde van de aandelen zal meebrengen), alleen de vennootschap het recht heeft uit dien hoofde van de derde vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade te vorderen;
(ii) dat aandeelhouders in beginsel op grond van het (aanvankelijk) door hen geleden nadeel (bestaande uit de vermindering van de waarde van de aandelen) niet een eigen vordering tot schadevergoeding tegen de derde kunnen instellen; en
(iii) dat dit mogelijk anders is wanneer de gedragingen van de derde hebben geleid tot faillissement van de vennootschap waardoor de aandelen waardeloos zijn geworden, maar dat dan moet worden aangetoond dat de derde niet alleen onrechtmatig tegenover de vennootschap, maar ook in strijd met de jegens de aandeelhouder in privé vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld.
In het arrest 29 nov. 1996, NJ 1997, 178 (Cri Cri) heeft de Hoge Raad in dit verband van 'afgeleide schade' gesproken: de aandeelhouder heeft geen vordering tot vergoeding van schade die louter valt aan te merken als een afgeleide van de schade die de vennootschap heeft geleden.
In de Ventaz-zaak (HR 12 dec. 1997, NJ 1998, 348 m.nt. Ma.), waarin de derde gedragingen werden verweten die tot het faillissement van de vennootschap en tot het waardeloos worden van de aandelen hadden geleid, werd geen onzorgvuldig handelen jegens de aandeelhouder aangenomen, omdat de daartoe gestelde elementen (het opzettelijk aansturen op het faillissement van de vennootschap dan wel handelen met het voorwaardelijk opzet om de belangen van de aandeelhouder te schaden) niet waren bewezen.
5) In HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 m.nt. Ma. (Kip en Sloetjes/Rabo Winterswijk) werd wel een onrechtmatige daad jegens de aandeelhouders (het echtpaar Kip en Sloetjes) aangenomen. De Hoge Raad oordeelde dat sprake was van een grondslag van geheel andere aard dan in het arrest Poot/ABP. De relevante overweging luidt als volgt:
"3.6 Genoemd arrest van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288, had betrekking op een geval waarin de eisende partij als di-rec-teur/enig aandeelhouder van een concern feiten en omstan-dig-he-den had gesteld, die een on-recht-matige daad tegen-over dat con-cern zouden opleveren, doch niets had gesteld waaruit zou hebben kunnen volgen dat zijn wederpartij daarnaast ook nog in strijd had gehandeld met de jegens hemzelf in privé ver-eiste zorgvuldig-heid. De schade in verband met de waar-de-ver-mindering van eisers - nog steeds aan hem toebehorende - -aan-delen corres-pondeer-de geheel met de schade die het concern als gevolg van de beweerdelijk ge-pleegde onrechtmatige daad in zijn vermogen had geleden.
De grondslag van de vordering van Kip en Sloetjes is evenwel van geheel andere aard. Hun stellingen komen erop neer dat de Bank jegens hen persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld en dat de door hen geleden schade het gevolg is van een samenhangend geheel van onrechtmatige gedragingen van de Bank, die niet alleen ertoe hebben geleid dat de waarde van hun aandelen ernstig is aangetast door het onzorgvuldige kredietbeleid van de Bank en door het dwingen tot medewerking aan de surséance, maar ook tot gevolg hebben gehad dat zij vervolgens die aandelen - onder druk van de Bank - op een zeer ongunstig tijdstip hebben moeten verkopen, zodat de door de waardevermindering ontstane schade definitief ten laste van hun vermogen is gekomen en niet meer kan worden opgeheven door een eventuele schadevergoeding van de Bank aan de vennootschappen van het concern, terwijl bovendien ten tijde van de aan de Bank verweten gedragingen hun belangen sterk met die van het concern waren verweven, mede in verband met de door hen in privé gegeven zekerheden en hun afhankelijk-heid, voor wat betreft hun inkomen en vermogensvorming, van het door hen opgebouwde, in het concern uitgeoefende bedrijf."
De Hoge Raad verwees (na vernietiging wegens motiveringsgebreken) weliswaar de zaak voor nader feitelijk onderzoek naar het hof, maar met de annotator Maeijer zou ik uit het arrest willen afleiden dat de door het echtpaar geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt, indien na verwijzing de door hen gestelde grondslag bewezen wordt geacht. De verschillen met de casus van het arrest Poot/ABP zijn duidelijk. Het ging in de zaak van 1997 om schade die
(i) (ten minste gedeeltelijk) niet kan worden beschouwd als afgeleide schade;
(ii) wegens de verkoop van de vennootschappen niet meer ongedaan kon worden gemaakt door een door de vennootschappen in te stellen vordering tot schadevergoeding en die dus definitief ten laste was gekomen van de aandeelhouders; en die
(iii) naar de stellingen van de aandeelhouders een gevolg was van een door de bank jegens hen persoonlijk gepleegde onrechtmatige daad, waarbij een rol speelde dat hun belangen (door in privé verschafte zekerheden en door afhankelijkheid wat betreft inkomen en vermogensvorming) in aanzienlijke mate met hun vennootschappen waren verweven.
6) Bij een vergelijking van de onderhavige zaak met de zaken, genoemd in de nrs. 4 en 5, springen terstond twee verschillen in het oog: het gaat in casu niet om een vennootschap maar om een coöperatieve vereniging en de onrechtmatige gedraging wordt niet verweten aan een derde die met de coöperatie heeft gehandeld, maar aan haar directeur.
Ook voor de coöperatieve vereniging geldt, dunkt mij, het uitgangspunt van het arrest Poot/ABP dat, nu het gaat om een rechtspersoon die zelfstandig, als drager van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deel neemt en een van dat van zijn leden afgescheiden vermogen heeft, in beginsel alleen de coöperatieve vereniging kan optreden tegen derden die onrechtmatig jegens haar handelen en haar daardoor schade berokkenen. Hetgeen ik in de conclusie voor het arrest Poot/ABP (onder 9) opmerkte, geldt mutatis mutandis ook hier. Uitzonderingen zijn echter denkbaar, zoals dat ook in het vennootschapsrecht het geval is.
Wat het tweede verschil betreft: bij de stand van het Nederlandse recht inzake onrechtmatige daad valt niet in te zien dat een directeur van een coöperatieve ver-eniging geen zorg zou moeten betrachten met het oog op de belangen van haar leden of dat hij bij het niet in acht nemen van de vereiste zorg nimmer jegens die leden uit onrechtmatige daad aansprakelijk zou kunnen zijn. Vgl. art. 2:8 jo 6:162 BW1 en HR 17 mei 1991, NJ 1991, 645 (en de noot van Maeijer onder 2). Zie over de positie van de directeur van de coöperatie W.J. Slagter, SER-advies omtrent de toepassing van de structuurregeling op coöperatieve verenigingen, TVVS (1985), p. 161 en Naschrift, TVVS (1987), p. 91; J. Kras, De directeur in de coöperatie, TVVS (1988), p. 81, 82. Uit deze bijdragen komt naar voren dat de directeur van een coöperatie niet op één lijn geplaatst kan worden met de directeur van een NV of BV. Het dualistische karakter van de coöperatieve vereniging (onderneming en vereniging) brengt mee dat de directeur de onderneming bestuurt en het bestuur de vereniging. Vgl. ook J.H. Lunshof, TVVS (1988), p. 70. De directeur is uiteraard slechts aansprakelijk jegens de leden indien zijn gedraging (mede) jegens hen persoonlijk onrechtmatig is.
Wat dit aspect betreft zou ik in het algemeen willen opmerken dat mij de mogelijkheid dat (door een derde of door een bestuurder) jegens de leden van een coöperatieve vereniging persoonlijk onrechtmatig wordt gehandeld geenszins geringer toeschijnt dan dat jegens de aandeelhouders van een vennootschap onrechtmatig wordt gehandeld. Eerder lijkt mij het omgekeerde het geval. Terwijl de financiële en/of emotionele belangen van een aandeelhouder in allerlei gradaties met zijn vennootschap verweven kunnen zijn (aan de ene kant van het spectrum staat de aandeelhouder die slechts één of enkele aandelen in een grote vennootschap heeft, aan de andere de enig aandeelhouder/directeur wiens gehele vermogen in de vennootschap is geïnvesteerd en voor wie de vennootschap ‘zijn leven’ is), zijn de belangen van de leden van een coöperatieve vereniging in beginsel sterk met de coöperatie verweven, omdat een coöperatieve vereniging, mede vanuit historisch perspectief, in meerdere of mindere mate een verlengstuk is van de bedrijven van haar leden.2 Met hen worden immers overeenkomsten gesloten om in hun stoffelijke belangen te voorzien (art. 2:53 lid 1 BW). Nu is het wel juist dat ook de coöperatieve vereniging is geëvolueerd en thans in verschillende economische gedaanten opereert, waardoor ook de betrokkenheid van de bedrijven van de leden bij de coöperatie sterker varieert dan in het verleden het geval was,3 maar dat neemt niet weg dat in het onderhavige geval het oorspronkelijke model nog steeds opgaat: de leden waren immers verplicht om alle door hen geproduceerde melk aan de coöperatie af te zetten, terwijl zij voor hun bedrijfsresultaten geheel afhankelijk waren van het bedrijfsresultaat van de coöperatie en de coöperatie bovendien aansloot op het eigen bedrijf van de leden waardoor zij een economisch verlengstuk van de bedrijven der leden vormde.4 Het is dan ook begrijpelijk dat het hof deze grote economische verwevenheid van de belangen van de leden bij hun coöperatie als een belangrijk element bij zijn onrechtmatigheidsoordeel heeft laten meewegen. Op de uitspraak van het hof kom ik thans terug.
7) 's Hofs in nr. 2 geciteerde beslissing laat zich kort gezegd aldus weergeven, dat
(i) de in r.o. 4.2 bedoelde schade van de leden niet dezelfde is als de schade die door de coöperatie is geleden (omdat haar vermogen ondanks het wanbeleid van [eiser 1] is toegenomen, maar de nadelige bedrijfsresultaten via lagere melkgelden aan de leden werden doorgegeven);
(ii) de leden die schade definitief hebben geleden (omdat Heino Krause geen vergoeding van die schade, die zij immers niet zelf heeft geleden, kan vorderen); en
(iii) dat [eiser 1] jegens de leden een specifieke zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden: omdat door de gekozen methode van vergoeding van de melkleveranties door de leden aan de coöperatie hun financiële belangen sterk met die van de coöperatie waren verweven (hun bedrijfsresultaten waren geheel afhankelijk van het bedrijfsresultaat van de coöperatie), moest [eiser 1] in zijn beleid met de belangen van de leden (met wie behalve een lidmaatschapsrelatie ook een relatie tussen bedrijf en leveranciers/crediteuren bestond5) rekening houden, hetgeen hij niet heeft gedaan.
(iv) Tenslotte heeft het hof nog overwogen dat aan zijn oordeel niet afdoet dat Sobi ook schadevorderingen tegen anderen (Coberco en Moret Ernst & Young) heeft ingesteld.
8) De in nr. 7 onder (i) en (ii) vermelde beslissingen zijn van feitelijke aard en geven m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit laatste geldt naar mijn mening ook voor de beslissingen onder (iii) en (iv). De onderhavige casuspositie vertoont immers aanzienlijk meer punten van overeenstemming met de beslissing van de Hoge Raad in het arrest Kip en Sloetjes/Rabo-bank dan met die in het arrest Poot/ABP. Ook hier is sprake van schade die niet is afgeleid van of correspondeert met de schade van de rechtspersoon; die het directe gevolg is van het onzorgvuldige gedrag van [eiser 1] (zie het arrest Cri Cri); die definitief door de materiële eisers is geleden en niet meer door optreden van of uitkeringen aan de rechtspersoon ongedaan kan worden gemaakt6); terwijl de aansprakelijk gestelde persoon een zorgvuldigheidsnorm jegens hen heeft geschonden, waarvan de inhoud in hoofdzaak wordt bepaald door de nauwe verwevenheid van hun financiële belangen (inkomenspositie) met de rechtspersoon.
9) Alle klachten van het middel stuiten op het voorgaande af. Subonderdeel I.1 betoogt m.i. ten onrechte dat de leden van een coöperatieve vereniging überhaupt geen eigen vordering tegen de bestuurder geldend kunnen maken. De subonderdelen I.2 en I.3 komen tevergeefs op tegen de beslissingen vermeld in nr. 7 onder (i) en (ii). De klachten van onderdeel II en III keren zich tevergeefs tegen de beslissing vermeld in nr. 7 onder (iii) onderscheidenlijk onder (iv).
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Vgl. Timmerman, TVVS (1991), p. 190; Van den Ingh, JOR (1996), p. 379 alsmede De NV 72 (1994), p. 22 met literatuur in noot 74.
2 Zie Slagter, SER-advies omtrent de toepassing van de structuurregeling op coöperatieve verenigingen, TVVS (1985), p. 160; Lunshof, TVVS 1988, p. 67; R.C.J. Galle, TVVS 1990, p. 165, De coöperatie (diss. Tilburg 1993), p. 123-125 en De Coöperatie in eigentijds perspectief (oratie Tilburg 1994), p. 1-3. Vgl. ook de memorie van toelichting bij Invoering van de structuurregeling voor grote coöperaties en voor grote onderlinge waarborgmaatschappijen, Tweede Kamer 1986-1987, 19 775, nr. 3, p. 6: “Naar mate de omvang of het belang van de betrokkenheid van de bedrijven van de leden bij de coöperatie, zijn de leden-ondernemers individueel in sterkere mate afhankelijk van hun coöperatie.”
3 Vgl. de pleitnotitie in hoger beroep van mr. Mazel onder 2.4-2.11; Slagter, SER-advies, t.a.p., p. 160; memorie van toelichting, t.a.p., p. 5, 7; Lunshof, t.a.p., p. 70; Galle, De Coöperatie (diss. Tilburg 1993), p. 309.
4 Vgl. memorie van toelichting, t.a.p., p. 5: “Voor zover coöperaties aansluiten op het eigen bedrijf van de leden, kunnen zij beschouwd worden als een economisch verlengstuk van de bedrijven der leden.”
5 Zie over de positie van crediteuren in dit verband de conclusie voor het arrest Poot/ABP, nr. 12 onder d. Zie over de aansprakelijkheid van bestuurders in privé jegens crediteuren Asser-Hartkamp III (1998), nr. 262, alsmede HR 7 nov. 1997, NJ 1998, 269 m.nt. Ma.; 14 nov. 1997, NJ 1998, 270 m.nt. Ma.; HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727 m.nt. PvS; HR 20 nov. 1998, NJ 1999, 684 m.nt. PvS; en HR 8 jan. 1999, NJ 1999, 318 m.nt. Ma. De in de schriftelijke toelichting op het middel verdedigde opvatting dat de directeur geen orgaan is en derhalve niet als bestuurder aansprakelijk kan zijn, lijkt mij niet juist. De directeur wordt in de literatuur wel beschouwd als een orgaan, “mits de statuten de directie noemen en haar bevoegdheden toekennen.” (J.N. Kras, TVVS 1998, p. 82). In casu is de directeur genoemd in de statuten en zijn hem bevoegdheden toegekend (zie art. 39 van de statuten, productie 2 bij conclusie van antwoord). Echter ook indien hij geen orgaan zou zijn, staat dat niet in de weg aan de mogelijkheid dat hij persoonlijk aansprakelijk is.
6 Niet slechts omdat Heino Krause niet meer bestaat en dus niet meer kan procederen, of omdat een eventueel door [eiser 1] aan de nieuwe (door de fusie ontstane) rechtspersoon Coberco uitgekeerde schadevergoeding slechts voor een (klein) gedeelte aan de ex-leden van Heino Krause ten goede zal komen, maar vooral omdat het niet om schade van de rechtspersoon, maar van de leden gaat.