HR, 30-06-2000, nr. R99/181HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA6339
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2000
- Zaaknummer
R99/181HR
- LJN
AA6339
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6339, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6339
ECLI:NL:PHR:2000:AA6339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6339
- Vindplaatsen
NJ 2001, 103 met annotatie van J. de Boer
SJP 2000/140
JOL 2000, 378
NJ 2001, 103 met annotatie van J. de Boer
RvdW 2000, 166
FJR 2000, 79
JWB 2000/111
SJP 2000/140
Uitspraak 30‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
30 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/181HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De stiefvader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mrs. P.S. Kamminga en
E.S. Florijn,
t e g e n
1. [de moeder], wonende te [woonplaats],
2. [de vader], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 september 1998 ter griffie van de Rechtbank te Leeuwarden ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de stief- vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de adoptie uit te spreken van de minderjarigen [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1984, en [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1996, beiden in de gemeente Smallingerland, uit het huwelijk van verweerster in cassatie sub 1, hierna: de moeder, en verweerder in cassatie sub 2, hierna: de vader.
De vader is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 3 februari 1999 de stiefvader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft de stiefvader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 25 augustus 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw beslissende het verzoek tot adoptie afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de stief-vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De stiefvader verzoekt in deze procedure de adoptie uit te spreken van [de kinderen]. De Rechtbank heeft hem in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft in hoger beroep het verzoek afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor adoptie vermeld in art. 1:228 lid 1, aanhef en onder c, BW, omdat het leeftijdsverschil tussen de stiefvader en de beide minderjarigen minder dan 18 jaar bedraagt.
Het onderdeel faalt. Aan die bepalingen kan wel het recht op bescherming van het tussen ouders en een door hen geadopteerd kind bestaande gezinsleven worden ontleend, doch niet het recht om een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de door de wet voor adoptie gestelde eisen. Dat adoptie niet mogelijk is omdat niet is voldaan aan de in 3.1 vermelde wettelijke voorwaarde, kan voorts niet worden aangemerkt als een inmenging als bedoeld in art. 8.
3.3 Onderdeel 2 betoogt dat de omstandigheden van het geval aanleiding dienen te zijn af te wijken van de regel dat er een minimaal leeftijdsverschil dient te zijn. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.2.1 - 2.2.4 blijkt dat de wetgever in het belang van het kind te dezer zake een duidelijke keuze heeft gemaakt om te voorkomen dat er een te klein (of te groot) verschil in leeftijd tussen de verzoeker tot adoptie en het kind bestaat. Aan de rechter komt niet de vrijheid toe daarvan af te wijken op grond van de omstandigheden van het geval. De beslissing van het Hof is dus juist.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raads-heren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, C.H.M. Jansen en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.
Conclusie 30‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rekest nr. R99/181 Mr. Moltmaker
Stiefouderadoptie Conclusie inzake
Parket, 14 april 2000 [De stiefvader]
tegen
[De vader]
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 Voor de feiten verwijs ik naar de in cassatie bestreden beschikking van het hof. Uit het huwelijk tussen [de moeder] en verweerder in cassatie (de vader), zijn twee kinderen geboren: [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1984 en [de dochter] Fransisca Gabriëlla Elisabeth, geboren op [geboortedatum] 1986. Na de echtscheiding van de moeder en de vader is de moeder hertrouwd met verzoeker tot cassatie (de stiefvader). De stiefvader verzoekt in deze procedure de adoptie uit te spreken van [de kinderen].
1.2 De vader is onherroepelijk veroordeeld wegens seksueel misbruik van [de dochter]. Hij is ontzet uit de toeziende voogdij over [de kinderen].
1.3 De kinderen wensen door de stiefvader geadopteerd te worden en diens geslachtsnaam te dragen.
1.4 De stiefvader is geboren op 2 februari 1971 en is derhalve minder dan achttien jaar ouder dan [de kinderen].
1.5 De stiefvader heeft op 28 september 1998 een verzoekschrift strekkende tot adoptie van [de kinderen] ingediend bij de rechtbank te Leeuwarden. De vader heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft de stiefvader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat hij minder dan achttien jaar ouder is dan de kinderen, zodat niet is voldaan aan het vereiste van art. 1:228, eerste lid, onderdeel c, BW.
1.6 De stiefvader heeft hoger beroep aangetekend tegen deze beschikking bij het gerechtshof te Leeuwarden. De vader heeft ook in hoger beroep geen verweer gevoerd. Het hof heeft de kinderen gehoord. Het hof heeft bij beschikking van 25 augustus 1999, anders dan de rechtbank, de vader in zijn verzoek ontvankelijk verklaard, maar heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen:
"7. Blijkens de wetsgeschiedenis is het onder meer de bedoeling van de wetgever geweest om door middel van de huidige wetgeving de mogelijkheden voor stiefouderadoptie te beperken en om voor een stiefouderadoptie dezelfde voorwaarden te laten gelden als voor "gewone" eenpersoonsadopties. De invoering van de eis van een (minimum-)leef-tijdsverschil is hiervan een gevolg geweest. Gelet op deze bewuste keuze van de wetgever en gezien de duidelijke bewoordingen van artikel 1:228, lid 1 aanhef onder c, BW is deze voorwaarde voor adoptie een dwingendrechtelijke bepaling, die aan de rechter geen ruimte laat om er van af te wijken ook al wordt - zoals in het onderhavige geval gesteld - de adoptie van de kinderen door Visser in het belang van de kinderen geacht.
8. Voor zover Visser nog aanvoert dat een afwijzing van zijn verzoek in strijd is met het bepaalde in art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), overweegt het hof dat het recht of de vrijheid ter zake van adoptie niet kan worden gerekend tot de door dit artikel beschermde rechten of vrijheden."
G. Tegen deze beschikking heeft de stiefvader tijdig beroep in cassatie aangetekend. De vader heeft geen verweer gevoerd.
2 Beschouwingen
2.1 Toepasselijk recht
Het inleidend verzoekschrift is ingediend op 25 september 1998, derhalve na inwerkingtreding op 1 april 1998 van de Wet van 24 december 1997, Stb. 772, zodat rechtbank en hof met juistheid zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 1:228 BW zoals dat artikel sinds 1 april 1998 luidt.
2.2 Wetsgeschiedenis en literatuur art. 1:228, eerste lid, onderdeel c, BW
2.2.1 Artikel 1:228, eerste lid BW stelt in onderdeel c als voorwaarde, dat de adoptant of ieder der adoptanten ten minste achttien jaren ouder is dan het kind. Aan deze voorwaarde ligt de gedachte ten grondslag dat zoveel mogelijk gewone gezinsverhoudingen moeten worden nagestreefd. De eis van een minimumleeftijdsverschil is sinds de invoering van de mogelijkheid van adoptie in de Nederlandse wetgeving (bij de Wet van 26 januari 1956, Stb. 1956, 42) ongewijzigd gebleven. Over het gekozen leeftijdsverschil zegt de MvA (Tweede Kamer, zitting 1954-1955 - 3530, nr. 5, p. 4) het volgende:
“9. Verschillende leden konden zich met het in artikel 344k, sub c, voorgestelde minimum- en maximumleeftijdsverschil verenigen. Enkele leden bepleitten een verlaging van het minimumleeftijdsverschil ten aanzien van de pleegmoeder tot 16 jaren; andere leden leek echter een leeftijdsverschil van ten minste 21 jaren meer verantwoord dan de 18 jaren van het wetsontwerp. Het voorgestelde maximumleeftijdsverschil van 50 jaren wilden enige leden zien teruggebracht op 40 jaren. Daarentegen achtten sommige leden het stellen van een maximumleeftijdsverschil onjuist.
De ondergetekende heeft een en ander nogmaals ernstig overwogen, maar is tot de conclusie gekomen, dat wijziging op dit punt geen aanbeveling zou verdienen. Het ontwerp berust te dier zake op de gedachte, dat een pleegverhouding slechts dan als bestendig en volledig beantwoordende aan het belang van het kind kan worden erkend, wanneer geen te klein of te groot verschil tussen de verzoekers en het kind bestaat. Dit moet onmiskenbaar duidelijk tot uitdrukking worden gebracht.
De ondergetekende acht dit onmisbaar, niet alleen als richtsnoer voor de rechter, maar ook ter voorlichting van hen, die zich een denkbeeld willen vormen of een bepaalde pleegverhouding tot adoptie zou kunnen uitgroeien. Zulks kan slechts geschieden door vastlegging van een minimum en een maximum. De bepaling van het minimum op 18 jaren en het maximum op 50 jaren wil niet zeggen, dat in de regel een verschil van slechts 18 jaren of niet minder dan 50 jaren aanvaardbaar is. Terecht is het zeer wenselijk en moet dus ook in de regel worden verlangd dat het verschil niet onbelangrijk groter is dan 18 jaren en niet onbelangrijk kleiner dan 50 jaren is. De ondergetekende denkt hierbij aan een leeftijdsverschil, variërend tussen niet minder dan 21 en niet meer dan 40 jaren. Maar bij het vastleggen van een minimum en een maximum moet ruimte worden gelaten voor uitzonderingsgevallen, die niet al te ver over de schreef gaan. Vandaar, dat in het ontwerp het minimum op 18 en het maximum op 50 jaren is gesteld.”
Zie in deze zin ook G. Delfos / J. E. Doek, Vaderschap, afstamming en adoptie, 1982, p. 99 en M. Meijdam-Slappendel, De adoptie in Nederland, prf. Leiden 1996, p. 75-77.
2.2.2 Het vorenstaande heeft geen betrekking op de stiefouderadoptie, aangezien de Wet van 26 januari 1956 de mogelijkheid van stiefouderadoptie uitsloot. Art. 344k sub b stelde namelijk als voorwaarde voor adoptie dat het kind geen afstammeling was van een der adoptanten. Deze voorwaarde is evenwel vervallen bij de Wet van 13 september 1979, Stb. 501, waardoor stiefouderadoptie mogelijk werd gemaakt. Ingevolge het bij die wet ingevoegde lid 2 van art. 228 (oud) BW gold evenwel het minimum leeftijdsverschil van achttien jaar niet voor stiefouderadoptie. De voorwaarde van een minimum (en maximum) leeftijdsverschil achtte de Minister bij stiefouderadoptie niet noodzakelijk (Tweede kamer, zitting 1977-1978, 14 824, nr. 3, p. 12). Meijdam-Slappendel noemt dit (a.w. p. 199) het (logische) gevolg van het feit dat de eigen ouder ook adopteert. Het leeftijdsverschil tussen de eigen ouder en haar/zijn kind kan ook wel eens kleiner of groter zijn dan het voor de andere gevallen in de wet toegestane verschil.
2.2.3 In wetsvoorstel 22 006 waren wijzigingen (versoepelingen) met betrekking tot de regeling van de stiefouderadoptie voorzien. Dat wetsvoorstel voorzag niet in een invoering van een vereiste van leeftijdsverschil tussen adoptanten en het kind. Het wetsvoorstel is ingetrokken op 19 augustus 1994 (Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 006, nr. 424).
2.2.4 Bij wet van 24 december 1997, Stb. 772 is de eenpersoonsadoptie geïntroduceerd. Stiefouderadoptie is bij die gelegenheid een vorm van eenpersoonsadoptie geworden. Naar aanleiding van kritiek uit de literatuur en uit de rechtspraktijk heeft de wetgever stiefouderadoptie en de ‘gewone’ eenpersoonsadoptie gelijkgetrokken, zodat voortaan ook bij stiefouderadoptie een minimumleeftijdsverschil van 18 jaar vereist is (Brief van de staatssecretaris van Justitie 22 mei 1997, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 28, p.15). Anders dan door verwijzing naar de geuite kritiek heeft de wetgever deze wijziging niet toegelicht.
2.2.5 De in de literatuur geuite kritiek bestond erin dat het onderscheid tussen stiefouder-adoptie en ‘gewone’ adoptie niet te rechtvaardigen is. De kritiek richtte zich echter met name tegen het verschil in vetorecht en vereiste duur van het huwelijk van de adoptanten, alsmede de gekunstelde constructie, waarbij ook de eigen ouder zijn kind moest adopteren. Enkelen bekritiseerden ook het ontbreken van een minimum (en maximum) leeftijdverschil. R. Mud / J. W. C. Konings, Stiefouderadoptie: een abolitionistische benadering, FJR 1986, p. 221, merken op:
“Kijken wij naar de formele stiefouderadoptieregeling, dan valt allereerst op dat enkele van de algemene adoptievoorwaarden niet van toepassing zijn. Dit betreft in de eerste plaats het vereiste van een minimum en maximum leeftijdsverschil en in de tweede plaats de eis van de huwelijkse samenleving van tenminste vijf jaren. Het waarom van deze afwijkingen wordt niet goed duidelijk. Jansen (I. Jansen, Adoptie van een kind door diens eigen ouder en stiefouder en andere wijzigingen in het adoptierecht, AA 1980, p. 101) neemt aan dat de ratio voor het buiten toepassing laten van de beide voorwaarden is de enkele omstandigheid dat één adoptant reeds eigen ouder is. Deze redenering gaat echter alleen op ten aanzien van het leeftijdsverschil, zij het dat men zich af mag vragen of het feit dat één der adoptanten reeds eigen ouder is in voldoende mate afbreuk doet aan het pedagogisch motief dat kennelijk aan het leeftijdsvereiste ten grondslag ligt.”
M. Meijdam-Slappendel, a.w., p. 231, zegt hierover:
"Een ander punt betreft de in geval van stiefouderadoptie niet van toepassing zijnde vereisten van het minimale en maximale leeftijdsverschil. Niet duidelijk is waarom de pedagogische motieven die ten grondslag liggen aan die vereisten wel opgeld zouden doen bij adoptie maar niet bij stiefouderadoptie. Het argument dat die pedagogische motieven zich hier minder sterk zouden manifesteren omdat er geen wijziging wordt gebracht in de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de echtgenoot van de stiefouder lijkt op zich van onvoldoende gewicht om deze uitzondering te kunnen rechtvaardigen."
1. Uit het vorenstaande blijkt dat, zoals het hof terecht overweegt, sprake is van een duidelijke keuze van de wetgever, waaraan pedagogische motieven ten grondslag liggen, d.w.z. dat de gestelde voorwaarde geacht wordt in het belang van het kind te zijn (zie in het bijzonder de tweede alinea van het citaat onder 2.2.1).
2.3 Rechtspraak
2.3.1 Ondanks het feit dat de eis van een minimaal leeftijdsverschil een duidelijke en stringente eis is, is er in de lagere rechtspraak wel van afgeweken. Ik noem Hof Amsterdam 26 maart 1980, FJR 1981, p. 29, waarin het hof de afwijking motiveerde door te wijzen op de lange tijd gedurende welke het kind reeds werd opgevoed door de pleegouders en op het feit dat het leeftijdsverschil naar Surinaams recht (het betrof een Surinaams gezin) niet aan adoptie in de weg kan staan. Voorts noem ik Rb. Rotterdam 19 november 1993, NJ 1995,54 waarin naast de leeftijd van de eigen dochter van de verzoekers, ook de (andere) maatstaven in het land van herkomst (Joegoslavië) de doorslag gaven.
2.3.2 In een bespreking van het sinds 1 april 1998 geldende afstammingsrecht (De nieuwe afstammings- en adoptiewetgeving en de mensenrechten, NJCM-Bulletin 1999, p. 732) spreekt P. Vlaardingerbroek de verwachting uit dat deze eis, evenals onder het ouder recht, soepel zal worden gehanteerd.
2.4 Adoptie en het EVRM
2.4.1 Over de vraag of het recht op adoptie een in beginsel door het EVRM gewaarborgd recht is, heb ik eerder beschouwingen gewijd in mijn conclusie voor HR 25 februari 1994, NJ 1994,438, m.nt. WH-S. Het ging in die zaak om de vraag of het vetorecht van de eigen ouder van het te adopteren kind in strijd komt met een aan het EVRM te ontlenen recht op adoptie. Uw Raad heeft de zaak beslist zonder in te gaan op de vraag of het EVRM een recht op adoptie geeft. Het hierna in de nrs. 2.4.2 tot en met 2.4.7 volgende is grotendeels ontleend aan die conclusie.
2.4.2 HR 22 juli 1986, NJ 1987,316 m.nt. EAA en EAAL, betrof de eis van art. 1:228 lid 1 aanhef en onder g BW dat de adoptanten ten minste vijf jaren voor de dag van het verzoek met elkander zijn gehuwd. Uw Raad overwoog:
"3.3. Deze regeling, waarbij de bescherming van het belang van het kind voorop heeft gestaan, komt niet in strijd met de bepalingen van het EVRM. Een recht op of een vrijheid ter zake van adoptie, toekomend aan kinderen of pleegouders, behoort voor zover hier van belang, volgens de jurisprudentie van de Europese Commissie voor de Rechten van de mens niet tot de rechten en vrijheden die door het Verdrag worden beschermd (verg. 6482/74, X tegen België en Nederland, DR 7, 1977, p. 75 en 7229/75, X en Y tegen het Verenigd Koninkrijk, DR 12, 1978, p. 32). In verband daarmee moet worden aangenomen dat uitsluiting of beperking van de mogelijkheid van adoptie in gevallen als het onderhavige ook niet kan worden gezien als inmenging in het gezinsleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM. Reeds dit is voor het lot van het middel beslissend. Daarnaast kan er nog op worden gewezen dat, zo het voorgaande al anders mocht zijn, de onderhavige beperking in elk geval blijft binnen de grenzen van art. 8 lid 2, nu zij in de wet is voorzien en de grond waarop deze voorziening noodzakelijk is geoordeeld, nl. de bescherming van het belang van het kind, zich met de strekking van dat lid laat verenigen,"
2.4.3 Uw Raad herhaalde dit standpunt in HR 10 november 1989, NJ 1990,497, m.nt. EAAL, overwegende dat art. 8 EVRM niet in de weg staat aan handhaving van de voor adoptie geldende voorwaarde dat de adoptanten ten minste vijf jaar met elkander zijn gehuwd.
2.4.4 De Europese Commissie oordeelde in haar beslissing van 10 maart 1981, nr. 8896/80 (X tegen Nederland), D & R 24, 1981, p. 177:
"The Commission is of the opinion that the concept of family life in a great number of member States legitimates the view that the founding of a family, within the meaning of Article 12, does not only envisage natural children, but also adoptive children. As provided by the Article, the exercise of such a right is governed by the national laws."
en op p. 178:
"... it is left to national law to determine wether, or subject to what conditions, the exercise of the right should be permitted."
2.4.5 J. de Boer, Het recht om te huwen en een gezin te stichten, NJCM 1988, p. 241, meent dat Uw Raad voormelde beslissing van de Commissie over het hoofd heeft gezien, waarbij hij opmerkt:
"Hierin kan men toch moeilijk anders lezen dan dat in "the right to found a family" in artikel 12 EVRM ten aanzien van pleegouders wèl een recht op adoptie is besloten. Zo ja, dan moeten beperkingen die de wet aan adoptie stelt, worden onderworpen aan het procédé hierboven onder 4-5 aangeduid."
2.4.6 Asser-De Boer, 15e druk (1998) nr. 762, is van mening, dat uit de beslissingen van de Europese Commissie moet worden opgemaakt, dat aan art. 8 geen recht op adoptie kan worden ontleend, maar merkt vervolgens op, dat op deze kwestie een ander licht wordt geworpen door de beslissing van de Europese Commissie van 10 maart 1981, vermeld onder 2.4.4.
2.4.7 De Europese Commissie overwoog in de beslissing van 5 oktober 1982, nr. 9993/82, D & R 31, 1983, evenwel:
"... although the right to adopt is not one of the rights specifically guaranteed under the Convention, the relations between an adoptive parent and an adopted child are as a rule the same family relations protected by Article 8 of the Convention."
2.4.8 Liet deze formulering nog ruimte om te oordelen, dat onder bijzondere omstandigheden aan art. 8 c.q. 12 EVRM een recht op adoptie kan worden ontleend, in haar beslissing van 10 juli 1997, D&R 90-A, p. 134, nr. 31924/96 heeft de Commissie de ruimte voor twijfel verkleind:
“La Commission rappelle que le droit d’adopter ne figure pas, en tant que tel, au nombre des droits garantis par la Convention et que l’article 8 de la Convention n’oblige pas les Etats à accorder à une personne le statut d’adoptant ou d’adopté (N° 6482/74, déc 10.7.75, D. R. , pp. 75, 76).
Par ailleurs, la Commission rappelle que l’article 12 de la Convention, qui reconnaît le droit pour l’homme et la femme d’âge nubile de fonder une famille, implique l’existence d’un couple et ne saurait être interprété comme incluant le droit d’adopter pour une personne célibataire (N° 6482/74, déc. 10.7.75, D.R. 7, pp. 75, 76). En outre, l’article 12 de la Convention ne confère aucun droit d’adopter ou d’intégrer dans sa famille une personne qui n’est pas l’enfant par le sang (N° 7229/75, déc. 15.12.77, D.R. 12, pp. 32, 37).”
2.4.9 Op 5 september 1997, NJ 1998, 686, m. nt. JdB liet Uw Raad in het midden of de rechtsontwikkeling ertoe noopt terug te komen op de beslissingen van HR 22 juli 1986, NJ 1987, 316 en HR 10 november 1989, NJ 1990, 497. Het adoptieverzoek, gedaan door twee homoseksuele vrouwen met betrekking tot uit één van hen met behulp van donorinseminatie geboren kinderen, wees Uw Raad af omdat het buiten toepassing laten van het echtpaarvereiste van art. 1:227 lid 1 BW de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat.
2.4.10 Op 1 juli 1998 (nr. 34986/97) heeft de Commissie nogmaals bevestigd dat aan art. 8 noch aan art. 12 EVRM een recht op adoptie te ontlenen valt (NJCM-Bulletin 1999, nr. 4, p. 534). Het betrof een geval waarin de Nederlandse rechter in een procedure ter vaststelling van een recht op kinderbijslag weigerde een adoptie naar Turks recht te aanvaarden als een adoptie naar Nederlands recht. Hij motiveerde die weigering met een beroep op de verschillen in rechtsgevolgen tussen een adoptie naar Turks recht en adoptie naar Nederlands recht. Zo kan bijvoorbeeld een adoptie naar Turks recht te allen tijde ongedaan gemaakt worden. De adoptiefmoeder wendde zich tot de Commissie met een beroep op art. 8 en 12 EVRM. De Commissie verklaarde de klaagster unaniem niet ontvankelijk, overwegende dat art. 8 geen positieve verplichting aan de Staten oplegt om de status van adoptiefkind of adoptiefouder toe te kennen. Dit laat onverlet de plicht van Staten tussen personen die in een adoptierelatie tot elkaar staan een gezinsleven toe te staan. De feiten geven de Commissie geen aanleiding te constateren dat het EVRM is geschonden. Ten aanzien van art. 12 overweegt de Commissie dat daarop geen recht op adoptie of een recht om op een andere manier een kind in het gezin op te nemen dat niet het natuurlijk kind van een echtpaar is, gegrond kan worden.
2.4.11 Concluderend kan gezegd worden dat het EVRM wel recht geeft op bescherming van het tussen ouders en hun adoptiefkinderen bestaande gezinsleven, maar geen recht geeft op vervulling van de voorwaarde waaronder dat gezinsleven tot stand kan komen indien het te adopteren kind nog geen deel uitmaakt van het gezin van de adoptant(en): adoptie. Voorts geldt ook voor deze beperking van de adoptiemogelijkheden dat, voorzover zij al een inmenging in het gezinsleven betekent, de beperking in ieder geval binnen de grenzen van art. 8, tweede lid, EVRM blijft nu zij in de wet is voorzien en beoogt de belangen van het kind te beschermen (HR 22 juli 1986, NJ 1987, 316).
2.4.12 Op 16 maart 2000 heeft het Hof Amsterdam een adoptieverzoek van een meerderjarige vrouw en haar pleegouders toegewezen. Aan alle voorwaarden voor adoptie was voldaan, behalve aan de voorwaarde van art. 1:228, eerste lid, onderdeel a, BW (het kind moet op moment van eerste verzoek minderjarig zijn). De vrouw werd vanaf haar derde jaar opgevoed en verzorgd door de pleegouders. Het hof stelde dan ook vast dat tussen de pleegouders en de vrouw family life bestaat. Ook indien art. 8 EVRM het recht op adoptie als zodanig niet garandeert, kunnen zich omstandigheden voordoen die meebrengen dat een weigering om adoptie toe te staan, een inbreuk met art. 8 EVRM oplevert, aldus het hof. In dit geval doen zich naar zijn oordeel zulke omstandigheden voor. Die omstandigheden zijn: dat adoptie niet meer een zuivere maatregel van kinderbescherming is, de lange periode van verzorging van de vrouw door de pleegouders, de pleegzuster van de vrouw is wel geadopteerd, de vader van de vrouw staat achter het adoptieverzoek en de moeder heeft het verzoek niet weersproken, zodat de rechten van de ouders niet in de afweging betrokken hoeven te worden. (NJB 2000, p. 679/680).
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1
3.1.1 Het eerste onderdeel stelt, dat art. 8 en/of 12 EVRM meebrengen dat steeds getoetst dient te worden of een beperking van het recht op adoptie zoals voortvloeit uit art. 1:228, eerste lid, onderdeel c, BW gerechtvaardigd is. De stiefvader betoogt dat hoewel het EVRM geen recht op adoptie geeft, de adoptieregeling in het nationale recht wel in overeenstemming dient te zijn met art. 8 en 12 EVRM.
3.1.2 Zoals uit het in nr. 2.4 besprokene volgt, kan aan het EVRM geen recht op adoptie worden ontleend. Evenmin kan gezegd worden dat de onmogelijkheid om te adopteren een inbreuk oplevert op het bestaande familie- of gezinsleven tussen de stiefvader en de kinderen. De wettige vader is ontzet uit de toeziende voogdij. Hij zal niet hersteld kunnen worden in het (gezamenlijk) ouderlijk gezag tenzij hij samen met de moeder een verzoek daartoe doet, de omstandigheden zijn gewijzigd, of de rechter bij de ontzetting van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:277, tweede lid, BW).
Bovendien kan de bestaande opvoedingsrelatie tussen de stiefvader en de kinderen handen en voeten krijgen door gezamenlijk gezag met de moeder, eventueel gepaard gaande met geslachtsnaamwijziging, als bedoeld in art. 1:253t BW. Opmer-king verdient daarbij dat de wetgever met de introductie van gezamenlijk gezag van de ouder met een ander dan de ouder heeft beoogd om het aantal stiefouderadopties te beperken (zie mijn conclusie d.d. 11 februari 2000 in zaak nr. R99/098).
3.2 Onderdeel 2
3.2.1 In onderdeel 2 betoogt de stiefvader dat de omstandigheden van het geval aanleiding dienen te zijn om af te wijken van de regel dat er een minimaal leeftijdsverschil moet zijn.
3.2.2 Uit de parlementaire geschiedenis zoals uiteengezet in punt.2.2 blijkt dat de rechter een dergelijke vrijheid niet heeft, zodat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld. Dat - zoals wordt gesteld - in de gegeven omstandigheden de band tussen de vader en de kinderen definitief is verbroken, kan daaraan niet afdoen.
4 Conclusie
Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.