HR, 16-06-2000, nr. C98/300HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA6233
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-06-2000
- Zaaknummer
C98/300HR
- LJN
AA6233
- Roepnaam
Sint Willibrord/V.
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6233, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6233
ECLI:NL:PHR:2000:AA6233, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6233
- Vindplaatsen
NJ 2000, 584 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 2000, 189 met annotatie van H.J.J. de Bosch Kemper
JOL 2000, 351
NJ 2000, 584 met annotatie van C.J.H. Brunner
RvdW 2000, 155
VR 2000, 189
JWB 2000/97
Uitspraak 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
16 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/300HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de stichting STICHTING SINT WILLIBRORD PSYCHIATRISCH CENTRUM,
gevestigd te Heiloo,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. T.H. Tanja-van den Broek
thans mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 17 december 1984 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Sint Willibrord - gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd, Sint Willibrord te veroordelen om aan [verweerder] ƒ 440.771,-- te betalen.
Sint Willibrord heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 april 1987 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 12 januari 1989 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft zijn vordering verminderd tot een bedrag van ƒ 384.028,04.
Na twee tussenarresten van 6 februari 1992 en 27 mei 1993 heeft het Hof bij tussenarrest van 18 mei 1995 een deskundigenonderzoek bevolen en daartoe vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft het Hof bij tussenarrest van 27 februari 1997 een nader deskundigenonderzoek bevolen. Bij eindarrest van 25 juni 1998 heeft het Hof beide bestreden vonnissen vernietigd en opnieuw rechtdoende Sint Willibrord veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 384.011,31 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 april 1984 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van het Hof van 27 februari 1997 en 25 juni 1998 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof heeft Sint Willibrord beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Sint Willibrord heeft bij op 31 maart 2000 bij de Hoge Raad ingekomen brief op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
[De patiënt] is op 10 september 1982 op vrijwillige basis opgenomen in het door Sint Willibrord geëxploiteerde psychiatrisch centrum. Hij zou op 17 november 1982 worden ontslagen. In de nacht van 16 op 17 november 1982 verbleef [de patiënt] buiten de inrichting. Hij is die nacht, na een telefonisch contact, naar de inrichting gekomen waar hij met het verpleegkundig nachthoofd en twee andere verpleegkundigen heeft gesproken. [De patiënt] was toen dronken. Hij heeft te kennen gegeven terug te willen naar zijn hotel. De verpleegkundigen hebben vastgesteld dat hij een sleutel van zijn hotelkamer had, alsmede een bewijs van inschrijving en betaling. [De patiënt] is per taxi vertrokken. Hij is niet naar het hotel waar hij zich had ingeschreven gegaan, maar naar een ander hotel. Dit bleek te zijn gesloten. [De patiënt] heeft daarop aangebeld bij het huis van [verweerder]. Diens zoon heeft de voordeur geopend, waarop [de patiënt] het huis is binnengegaan. [De patiënt] heeft het huis enige tijd later in brand gestoken.
[Verweerder] heeft hierdoor schade geleden die slechts gedeeltelijk door verzekering was gedekt.
3.2 [Verweerder] heeft in dit geding veroordeling van Sint Willibrord gevorderd tot vergoeding van de door hem geleden schade ten bedrage van ƒ 440.071,--. De Rechtbank heeft bij haar eindvonnis de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft [verweerder] zijn vordering verminderd tot ƒ 384.028,04. Het Hof heeft, na bij zijn arrest van 6 februari 1992 te hebben geoordeeld dat het noodzakelijk was dat een deskundigenbericht zou worden ingewonnen, bij zijn arrest van 18 mei 1995 een deskundige benoemd. Nadat de deskundige de hem voorgelegde vragen had beantwoord heeft het Hof bij zijn arrest van 27 februari 1997 aanvullende vragen gesteld. Nadat de deskundige ook deze vragen had beantwoord, heeft het Hof bij zijn eindarrest Sint Willibrord veroordeeld tot betaling van ƒ 384.011,31. Daartoe heeft het Hof, kort weergegeven, geoordeeld dat de verpleegkundigen in dienst van Sint Willibrord niet hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die van redelijk handelende verpleegkundigen in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Het verweer van Sint Willibrord dat causaal verband tussen dit handelen van de verpleegkundigen en de brand ontbreekt, heeft het Hof verworpen.
Het middel keert zich tegen ’s Hofs tussenarrest van 27 februari 1997 en tegen zijn eindarrest. Het bestrijdt uitsluitend de overwegingen met betrekking tot het causaal verband tussen het handelen van de verpleegkundigen en de brand.
3.3 Onderdeel A 1.a verwijt het Hof dat het in rechtsoverweging 2.12 van zijn arrest van 27 februari 1997 zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of de door [verweerder] geleden schade aan Sint Willibrord is toe te rekenen, van belang is of een psychiater, indien door de verpleging geraadpleegd, zou hebben besloten [de patiënt] te laten vertrekken, en dat het Hof van dit eindoordeel is afgeweken in rov. 4.5 van zijn eindarrest waar het overweegt dat, nu vaststaat dat geen onderzoek door een psychiater heeft plaatsgehad, het gegeven dat de schade mogelijk toch was ontstaan indien een dergelijk onderzoek wel had plaatsgehad, de toerekening van de onderhavige schade aan Sint Willibrord niet uitsluit. Het onderdeel berust op de opvatting dat het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof in zijn arrest van 27 februari 1997 een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was en dat het het Hof niet vrijstond daarop bij zijn eindarrest terug te komen.
Het onderdeel faalt omdat het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat het in rechtsoverweging 2.12 van het arrest van 27 februari 1997 neergelegde oordeel niet een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel inhield. Dit kan, nu het Hof aldus een eerder in deze zaak gewezen eigen arrest uitlegde, als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
3.4 Ook onderdeel A 1.b. gaat ervan uit dat het Hof in zijn rov. 4.5 van het eindarrest is teruggekomen op een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel in zijn arrest van 27 februari 1997. Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen volgt dat zulks niet het geval is. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel A 2. bestrijdt ’s Hofs oordeel in rov. 4.5 van zijn eindarrest. Het onderdeel strekt ten betoge dat in een geval als het onderhavige, waarin één of meer verplegers van een psychiatrische inrichting een fout op verpleegkundig vlak maken, terwijl niet is uitgesloten dat ook zonder deze fout de later ingetreden schade zou zijn veroorzaakt, rechtens pas tot aansprakelijkheid voor de schade kan worden geconcludeerd, wanneer is aangetoond en vastgesteld dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden, althans dat er sprake is van een aanmerkelijke of gerede kans dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden. Het onderdeel faalt omdat het miskent dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 januari 1996, nr. 15893, NJ 1996, 607, indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.
3.6 De beide subonderdelen van onderdeel B zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel in zijn rov. 4.6 van zijn eind-arrest dat de door Sint Willibrord als 'hoogst uitzonderlijke en ongewone samenloop van toevalligheden' gekwalificeerde gang van zaken niet zodanig onwaarschijnlijk is dat de schade in redelijkheid niet meer aan Sint Willibrord kan worden toegerekend.
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de verpleegkundigen in dienst van Sint Willibrord, door [de patiënt] te laten gaan, een verhoogd gevaar voor enigerlei schade aan derden in het leven hebben geroepen. Door, daarvan uitgaande, te oordelen als hiervoor is weergegeven, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarop stuiten de klachten van onderdeel B alle af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Sint Willibrord in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.827,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 juni 2000.
Conclusie 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/300HR Stichting Sint-Willibrord
zitting 24 maart 2000 tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1) Bij vonnis van 2 april 1987 (r.o. 1) heeft de rechtbank te Alkmaar de volgende feiten vastgesteld, waarvan ook in cassatie kan worden uitgegaan.
- op 10 september 1982 is [de patiënt] op vrijwillige basis in het door eiseres tot cassatie (‘Sint-Willibrord’) geëxploiteerde psychiatrisch centrum opgenomen; hij zou op 17 november 1982 worden ontslagen;
- in de nacht van 16 op 17 november 1982 verbleef [de patiënt] aanvankelijk buiten de inrichting. Hij heeft toen telefonisch contact opgenomen met Sint-Willibrord. Naar aanleiding daarvan is hij naar de inrichting gekomen, waar hij een gesprek heeft gevoerd met het verpleegkundig nachthoofd en twee andere verpleegkundigen. [De patiënt] was toen dronken.
- Vervolgens heeft [de patiënt] te kennen gegeven terug te willen naar zijn hotel. De verpleegkundigen hebben zich ervan overtuigd dat hij een sleutel had van zijn hotelkamer en een bewijs van inschrijving en betaling.
- [De patiënt] is per taxi niet naar Motel Alkmaar, maar naar Motel Heiloo gereisd. Laatstgenoemd motel was gesloten. [De patiënt] heeft toen aangebeld bij het huis van verweerder in cassatie (‘[..]’). De zoon van [verweerder] heeft de voordeur electrisch ontsloten, waarna [de patiënt] het huis is binnengegaan.
- [De patiënt] heeft het huis enige tijd later in brand gestoken.
2) [Verweerder] heeft door de brand onder meer aan zijn inboedel schade geleden. Een deel van die inboedelschade is wegens onderverzekering voor zijn eigen rekening gebleven. [Verweerder] heeft Sint-Willibrord voor zijn schade aansprakelijk gesteld uit onrechtmatige daad, op de grond dat de verpleegkundigen in de nacht van 16 op 17 november 1982 [de patiënt] niet zonder overleg met de dienstdoende psychiater hadden mogen laten gaan.
3) Bij dagvaarding van 17 december 1984 heeft [verweerder] Sint-Willibrord gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd dat Sint-Willibrord zou worden veroordeeld aan hem te betalen een bedrag van f 440.071,-- met rente en kosten. De rechtbank heeft [verweerder] bij vonnis van 2 april 1987 toegelaten tot het bewijs van een aantal van zijn stellingen, die betrekking hadden op de toestand waarin [de patiënt] verkeerde in de nacht van 16 op 17 november 1982. Nadat [verweerder] zeven getuigen had laten horen, heeft de rechtbank bij vonnis van 12 januari 1989 (r.o. 2 en 4) geoordeeld dat hij er niet in was geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren; dat de beide leerling-verpleegkundigen niet onzorgvuldig hadden gehandeld; en dat niet was gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het nachthoofd in redelijkheid niet tot het besluit had behoren te komen [de patiënt] niet tegen zijn wil in Sint-Willibrord vast te houden. De rechtbank wees daarop de vordering af.
4) Van deze vonnissen is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij zijn vordering verminderde tot f 384.028,04 met rente en kosten. Het hof achtte een deskundigenbericht nodig omtrent de vraag of en in hoeverre [de patiënt] in de desbetreffende nacht een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving vormde en welke maatregelen jegens hem genomen hadden moeten worden. Bij arrest van 18 mei 1995 is Prof. dr M.W. Hengeveld, als psychiater verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Leiden, tot deskundige benoemd.
Bij arrest van 25 juni 1998 (r.o. 3.11 jo 3.18) heeft het hof, aan de hand van een tweetal door de deskundige uitgebrachte rapporten, geoordeeld dat de verpleging van Sint-Willibrord, door [de patiënt] zonder overleg met de dienstdoende psychiater te laten vertrekken, niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van redelijk handelende verpleegkundigen in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en dat de verpleging jegens [verweerder] derhalve onrechtmatig heeft gehandeld. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
5) Op het verweer van Sint-Willibrord, dat causaal verband ontbreekt, omdat, zo de dienstdoende psychiater wèl zou zijn geraadpleegd, deze naar alle waarschijnlijkheid [de patiënt] ook zou hebben (moeten) laten gaan, zodat ook dan de schade zou zijn ingetreden, oordeelde het hof (r.o. 4.5 van het laatste arrest):
‘Nu vaststaat dat geen onderzoek door een psychiater heeft plaatsgehad, sluit het gegeven dat de schade mogelijk toch was ontstaan indien een dergelijk onderzoek wel plaats had gehad, de toerekening van de onderhavige schade aan Sint-Willibrord niet uit. Het gaat er immers niet om wat er mogelijk was gebeurd als de verpleging haar zorgvuldigheidsplicht wel was nagekomen, maar welke ingetreden gebeurtenis aan Sint-Willibrord als gevolg van het niet nakomen van die verplichting kan worden toegerekend.’
6) Het verweer van Sint-Willibrord dat tussen het haar verweten nalaten en de uiteindelijke brandstichting door [de patiënt] sprake is geweest van een zodanige reeks van toevalligheden, dat daarmee het causale verband is verbroken en de schade niet aan Sint-Willibrord kan worden toegerekend, verwierp het hof (r.o. 4.6) op de grond dat het niet gaat om zodanige onwaarschijnlijkheden dat zij de toerekening van de schade aan Sint-Willibrord beletten. Het hof heeft de vordering daarop toegewezen.
7) Sint-Willibrord is van de arresten van 27 februari 1997 en 25 juni 1998 op 4 september 1998, derhalve tijdig, in cassatie gekomen. Zij voert daartoe een middel aan dat uit twee onderdelen (A en B) bestaat, die nader in subonderdelen zijn verdeeld. Beide onderdelen zien op het oordeel van het hof omtrent het causale verband. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Sint-Willibrord heeft nog gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
8) Subonderdeel A.1.a klaagt dat het hof is teruggekomen op een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing. Tussen partijen is discussie gevoerd omtrent de relevantie van de vraag wat er zou zijn gebeurd indien de verpleegkundigen wèl overleg met de dienstdoende psychiater zouden hebben gehad. Sint-Willibrord had betoogd dat als de dienstdoende psychiater zou hebben goedgekeurd dat [de patiënt] per taxi naar zijn motel zou vertrekken, de vordering van [verweerder] zou moeten stranden op het gebrek aan causaal verband met de nalatigheid van de verpleegkundigen1. Het hof overwoog daaromtrent in zijn arrest van 27 februari 1997, r.o. 2.12:
“Wel vindt het hof in hetgeen door Sint-Willibrord is betoogd met betrekking tot het causaal verband, aanleiding om aan de deskundige een nadere vraag voor te leggen met betrekking tot de wijze waarop een redelijk bekwaam dienstdoend psychiater zou hebben gereageerd bij een raadpleging door de verpleging over de onderhavige patiënt, in de onderhavige situatie.”
Het hof formuleerde de vraag aan de deskundige als volgt (dictum van het arrest van 27 februari 1997, vraag 3):
“Hoe zou een redelijk bekwame dienstdoende psychiater, die door de verpleging in de nacht van 17 november 1982 zou zijn geraadpleegd omtrent de situatie die rond [de patiënt] was ontstaan, hebben gereageerd? Maakt het, nu U kennis draagt van de inhoud van het medisch dossier, voor het antwoord op deze vraag nog verschil of de dienstdoende psychiater al dan niet de behandelend arts van [de patiënt] was?”
Het middel betoogt dat in genoemde overweging een zonder voorbehoud gegeven oordeel is vervat, inhoudende dat voor de beantwoording van de vraag of de door [verweerder] geleden schade aan Sint Willibrord is toe te rekenen, van belang is of een psychiater, indien door de verpleging geraadpleegd, zou hebben besloten om [de patiënt] te laten vertrekken. Daarmee heeft het hof ook [verweerder]s betwisting dat dit van belang zou zijn verworpen, aldus het middel. Op dit oordeel is het hof volgens het middel ten onrechte teruggekomen in zijn arrest van 25 juni 1998, r.o. 4.5.
9) Het middel ziet op de leer van de bindende eindbeslissing; dit is een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of juridisch geschilpunt. Zie hieromtrent Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer 1997, nr. 178; Snijders/Wendels, Civiel appel, Deventer 1999, nr. 92 e.v.; Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, Zwolle 1989, nr. 62; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, ’s-Gravenhage 1998, nr. 88-89; H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen (diss. UvA 1998), p. 329 e.v. en p. 377 e.v.
Het middel faalt omdat hier m.i. geen sprake is van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing.
Het hof heeft in zijn eerste tussenarrest slechts overwogen dat het in het door Sint-Willibrord betoogde aanleiding vond een nadere vraag aan de deskundige te stellen. Hoewel aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het stellen van de vraag de relevantie van de vraag veronderstelt, zou het toch te ver voeren daarin reeds een uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissing te lezen. Uitgangspunt is immers dat de rechter grote vrijheid moet worden gelaten bij zijn instructiebeleid (bijvoorbeeld het al dan niet gelasten van een deskundigenbericht of het al dan niet stellen van prejudiciële vragen; beslissingen daaromtrent zijn al geen eindbeslissingen omdat ze niet zien op partijen verdeeld houdende juridische of feitelijke geschilpunten, zie HR 19 juni 1998, NJ 1999, 288 m.nt. WMK en HR 20 november 1998, NJ 1999, 118). Ook is de rechter in beginsel vrij de formulering van een bewijsopdracht naderhand nog te wijzigen (HR 24 september 1993, NJ 1994, 227 m.nt. HER). Het enkele feit dat een rechter aan een deskundige een bepaalde vraag heeft gesteld, houdt zonder meer niet een eindbeslissing in, in die zin dat hij naderhand niet zou mogen oordelen dat de beantwoording van de vraag toch niet beslissend is voor de voorliggende rechtsvraag. In ieder geval kan m.i. niet worden gezegd dat de passage uit het tussenarrest door partijen redelijkerwijs niet anders kon worden begrepen dan als een eindbeslissing (zie HR 25 september 1992, NJ 1992, 752).
10) Nu ook subonderdeel A.1.b. tot uitgangspunt heeft dat sprake is van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel, faalt dit evenzeer.
11) Onderdeel A.2 richt zich met een rechtsklacht tegen r.o. 4.5. van het arrest van 25 juni 1998. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat in een geval als dit, waarin één of meer verplegers van een psychiatrische inrichting een fout op het verpleegkundige vlak maken, terwijl niet uitgesloten is dat ook zonder die fout de later ingetreden schade zou zijn veroorzaakt, rechtens pas dan tot - gehele respectievelijk gedeeltelijke - aansprakelijkheid voor de schade kan worden geconcludeerd, wanneer is aangetoond en vastgesteld dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden, althans dat er sprake is van een aanmerkelijke of gerede kans dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden.
Ik meen dat deze klacht tevergeefs wordt voorgesteld. Zij miskent dat de Hoge Raad reeds lang bij schending van verkeers- en veiligheidsnormen heeft aanvaard dat indien een gedraging onrechtmatig is omdat daardoor het gevaar voor ongevallen in het algemeen wordt vergroot en dit gevaar zich in de vorm van een ongeval heeft verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen de gedraging en het ongeval in beginsel gegeven is. Zelfs kan m.i. worden aangenomen dat dit thans over de hele linie van het aansprakelijkheidsrecht geldt; in het arrest van HR 26 jan. 1996, NJ 1996, 607 m.nt. WMK overwoog Uw Raad immers dat
`indien (..) door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.’
Men zie hierover de rechtspraak en literatuur vermeld in Losbl. Schadevergoeding, art. 98 (Boonekamp), nr. 13; Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 434a.
Uit deze rechtspraak volgt dat niet, zoals het onderdeel aanvoert, pas aansprakelijkheid kan worden aangenomen wanneer is aangetoond en vastgesteld dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden (althans dat er sprake is van een aanmerkelijke of gerede kans dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden). Veeleer staat (in geval van normschending gevolgd door verwezenlijking van het risico) die aansprakelijkheid vast, tenzij de aangesproken persoon aantoont dat er geen sprake is van causaal verband (zowel condicio sine qua non-verband als 'toerekeningsverband', zie HR 2 okt. 1998, NJ 1998, 831). Anders gezegd: condicio sine qua non-verband is weliswaar vereist, maar wordt aangenomen totdat de aansprakelijk gestelde persoon het tegendeel bewijst.2
Naar ik meen berust de beslissing van het hof op deze gedachtengang; zij geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik acht de beslissing ook niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat de deskundige in zijn tweede rapport van 26 okt. 1997, p. 11 e.v. heeft meegedeeld dat de door hem geraadpleegde deskundigen geheel verdeeld waren over de vraag of de dienstdoende psychiater, indien geraadpleegd, [de patiënt]s vertrek had moeten beletten3; en dat de advocaat van Sint-Willibrord in zijn pleitnotities van 14 mei 1998, p. 7 e.v., op basis van die bevinding heeft geconcludeerd dat zonder meer was aangetoond dat het causaal verband ontbrak.4 Bij deze stand van zaken kon het hof, uitgaande van de bevindingen van de deskundige, m.i. concluderen dat aan de vereisten voor toerekening van de schade aan Sint-Willibrord was voldaan.
12) Onderdeel B klaagt er in zijn beide subonderdelen over dat het hof heeft geoordeeld (r.o. 4.6) dat de door Sint-Willibrord gememoreerde 'hoogst uitzonderlijke en ongewone samenloop van toevalligheden' niet belet de ingetreden schade aan Sint-Willibrord toe te rekenen. Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening. Het hof heeft vastgesteld dat in casu sprake is van overtreding van een veiligheidsnorm (r.o. 4.4. van het arrest van 25 juni 1998). Deze vaststelling is in cassatie, terecht, niet bestreden. Het is vaste rechtspraak dat bij overtreding van een veiligheidsnorm in beginsel ruim dient te worden toegerekend, dat wil zeggen ook indien de schade is ontstaan op een wijze die buiten de lijn der normale verwachtingen ligt. Dit geldt ook indien alleen van zaakschade sprake is (HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 m.nt. CJHB en HR 12 mei 1995, NJ 1996, 118 m.nt. JdB). Vgl. de noot onder het eerstgenoemde arrest; Asser-Hartkamp 4-I, nr. 434 (onder 3) jo nr. 451b; Losbl. Schadevergoeding, art. 98 (Boonekamp), nr. 29.3. Het hof heeft geoordeeld dat de schade niet dermate onwaarschijnlijk was dat deze niet meer aan Sint-Willibrord kan worden toegerekend. Dit (feitelijke) oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Conclusie na deskundigenbericht d.d. 18 juli 1996, sub 7.2.
2 Uitzonderingen op het vereiste van csqn-verband zijn er wel, maar die zijn in deze zaak
niet aan de orde. Ik denk aan de gevallen van meervoudige causaliteit, vermeld in de
conclusie bij het DES-arrest, HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 535 m.nt. CJHB (nr. 20); en
voorts aan de in opkomst zijnde leer van de 'kansschade', die men - tenminste mede - kan
opvatten als relativering van het vereiste van csqn-verband (overigens met proportionele
vermindering van het schadebedrag). Vgl. Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 434b, met
vindplaatsen. Dat het csqn-vereiste onder vigeur van art. 6:98 niet meer zou gelden, zoals
Van Dunné, TMA 1999, p. 151 e.v. aanneemt, gaat mij overigens bepaald te ver; anders
dan hij suggereert blijkt het niet uit de door hem behandelde rechtspraak. Evenzo o.m.
Mon. Nieuw BW B-45 (Jansen), nr. 27; Losbl. Schadevergoeding, art. 98 (Boonekamp),
nrs. 2.2 en 9.
3 Acht vonden van wel, negen van niet en vier schreven: 'dat hangt af van de bevindingen bij
het onderzoek van de patiënt door de psychiater' (p. 12).
4 Deze stellingname maakt het begrijpelijk dat Sint-Willibrord niet een nader bewijsaanbod
heeft gedaan. Overigens klaagt het middel niet over het passeren van een bewijsaanbod.