HR, 07-04-2000, nr. R99/113HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5410
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-04-2000
- Zaaknummer
R99/113HR
- LJN
AA5410
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5410, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5410
ECLI:NL:PHR:2000:AA5410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5410
- Wetingang
art. 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
FJR 2000, 58 met annotatie van P. Dorhout
JOL 2000, 207
NJ 2000, 377
RvdW 2000, 96
FJR 2000, 58 met annotatie van P. Dorhout
JWB 2000/17
Uitspraak 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/113HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J.W. Bogaardt,
t e g e n
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr ir P.J.A. Prinsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 februari 1996 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - uit te spreken. Voor zover in cassatie nog van belang heeft zij voorts verzocht te bepalen dat voortaan alleen aan haar het ouderlijk gezag zal toekomen over hun dochter [de dochter] en dat de vader een kinderalimentatie zal betalen van ƒ 300,-- per maand, vermeerderd met de helft van bepaalde kosten.
De vader heeft de verzoeken niet bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 12 juni 1996 het verzochte toegewezen, met dien verstande dat zij de kinderalimentatie heeft bepaald op ƒ 300,-- per maand.
Tegen deze beschikking heeft de vader voor wat betreft de beslissingen omtrent de gezagsvoorziening en de vaststelling van een kinderalimentatie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij primair verzocht hem te belasten met het gezag over [de dochter], subsidiair een omgangsregeling vast te stellen.
De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de door de vader te betalen kinderalimentatie vast te stellen op ƒ 300,-- per maand te vermeerderen met de helft van de kosten van de crèche.
Na twee tussenbeschikkingen van 11 april 1997 en van 25 september 1998 heeft het Hof bij eindbeschikking van 9 april 1999 de beschikking van de Rechtbank voor zover het de gezagsvoorziening betreft bekrachtigd en vernietigd voor zover het de kinderalimentatie betreft. In zoverre opnieuw beschikkende heeft het Hof de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 op ƒ 450,-- per maand bepaald, een omgangsregeling vastgesteld, bepaald dat de moeder aan de vader een dwangsom van ƒ 450,-- dient te voldoen voor iedere maand waarin zij in gebreke blijft aan de omgangsregeling haar medewerking te verlenen, tot een maximum van ƒ 20.000,-- in totaal, en hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht afgewezen.
De beschikking van 9 april 1999 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof van 9 april 1999 heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht in deze zaak een zodanige beslissing te nemen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad zal verstaan:
a. dat van de door het Hof bepaalde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie een bedrag van ƒ 150,-- moet worden aangemerkt als bijdrage in de oppaskosten, zolang deze voortduren;
b. dat de door het Hof bepaalde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 de door de Rechtbank vastgestelde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie vervangt.
Voor het overige strekt de conclusie tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 17 december 1992 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1993 een dochter, [de dochter], geboren.
(ii) In 1996 heeft de moeder zich gewend tot de Rechtbank met het verzoek echtscheiding uit te spreken, haar te belasten met het ouderlijk gezag over [de dochter], en haar ten laste van de vader een kinderalimentatie toe te kennen van ƒ 300,-- per maand, vermeerderd met de helft van de kosten van de crèche c.q. buitenschoolse opvang gedurende schooltijden en vakantie, alsmede de helft van buitengewone kosten zoals bijlessen, lidmaatschappen van sportverenigingen en remedial teaching.
(iii) Bij beschikking van 12 juni 1996 heeft de Rechtbank het verzochte als niet weersproken toegewezen, behoudens voorzover de kinderalimentatie het bedrag van ƒ 300,-- per maand te boven ging.
(iv) In hoger beroep heeft de vader primair verzocht hem te belasten met het gezag over [de dochter] en subsidiair een omgangsregeling vast te stellen.
(v) De moeder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vader in die verzoeken niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat deze voor het eerst in hoger beroep zijn gedaan, en heeft in incidenteel beroep verzocht de kinderalimentatie vast te stellen op ƒ 300,-- per maand, te vermeerderen met de helft van de kosten van de crèche.
(vi) In zijn op 9 april 1999 uitgesproken eindbeschikking heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd, voorzover het de gezagsvoorziening betreft, vernietigd voorzover het de kinderalimentatie betreft, en bepaald dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 ƒ 450,-- per maand bedroeg. Voorts heeft het Hof, na het niet-ontvankelijkheidsverweer van de moeder in zoverre te hebben verworpen, een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [de dochter].
3.2 Onderdeel I van het middel keert zich met een aantal klachten tegen het oordeel van het Hof dat de vader kon worden ontvangen in zijn hoger beroep voorzover dat de omgangsregeling betrof. De klachten berusten alle op de opvatting dat het Hof de vader in zijn verzoek tot het treffen van een omgangsregeling niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu hij dit verzoek eerst in hoger beroep heeft gedaan. Deze opvatting is echter onjuist. De schrapping van het tot 1 april 1995 geldende tweede lid van art. 827 Rv. had blijkens de wetsgeschiedenis ten doel de mogelijkheid te openen dat verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen in de zin van dit artikel ook eerst in de loop van de procedure, en zelfs in hoger beroep gedaan zouden kunnen worden. Een omgangsregeling is een nevenvoorziening in de zin van art. 827. Een en ander leidt tot de slotsom dat onderdeel I in zijn geheel faalt.
3.3 De onderdelen II en III falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.2.2 tot en met 2.2.4.3., onderscheidenlijk 2.3.4 tot en met 2.3.6.3.
3.4 Zoals ook in die conclusie uiteengezet, heeft het Hof bij vergissing niet in het dictum vermeld dat van het bedrag aan kinderalimentatie van ƒ 450,-- per maand een gedeelte groot ƒ 150,-- is toegewezen onder de voorwaarde dat de oppaskosten voortduren (rov. 10), en heeft het voorts verzuimd tot uitdrukking te brengen dat de vader tot 1 april 1999 de door de Rechtbank vastgestelde kinderalimentatie verschuldigd was. De Hoge Raad zal die tekortkomingen herstellen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat dat van de door het Hof bepaalde, door de vader aan de moeder te betalen, kinderalimentatie ten bedrage van ƒ 450,-- per maand een gedeelte groot ƒ 150,-- verschuldigd is als bijdrage in de oppaskosten, zolang deze gemaakt worden;
verstaat dat de door het Hof bepaalde kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 de door de Rechtbank vastgestelde kinderalimentatie vervangt;
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-
Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april
2000.
Conclusie 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. R 99/113 HR Mr. Mok
(gezagsvoorziening, omgang, Conclusie inzake
alimentatie) [de moeder]1
Parket, 17 januari 2000 tegen
[de vader]
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. Verzoekster van cassatie, de moeder, en verweerder in cassatie, de vader, en zijn in 1992 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1993 [..], het kind, geboren.
1.2. In 1996 heeft de moeder zich gewend tot de rechtbank in Den Haag en verzocht echtscheiding uit te spreken tussen haar en de vader en voorts, voor zover in cassatie van belang, haar te belasten met het ouderlijk gezag over het kind.
Verder heeft zij verzocht aan haar ten laste van de vader een kinderalimentatie toe te ken-nen van ƒ 300 per maand, vermeerderd met de helft van de kosten van de crèche c.q. buiten-school--se opvang gedurende schooltijd en vakantie, alsmede de helft van buitengewone kosten zo-als bijlessen, lidmaatschappen van sportverenigingen en remedial teaching2.
1.3. Met uitzondering van de verzochte kinderalimentatie voor zover deze het bedrag van ƒ 300 per maand te boven ging, heeft de rechtbank bij beschikking van 12 juni 1996 de vordering als niet weersproken3 toegewezen.
1.4. De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof in Den Haag. Hij heeft primair verzocht hem te belasten met het ge-zag over het kind en subsidiair een omgangsregeling vast te stellen4.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft onder meer gesteld dat de vader niet ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoeken tot toewijzing van het ouderlijk gezag en tot het be-palen van een omgangsregeling, omdat deze ver-zoeken voor het eerst in hoger beroep zijn ge-daan. In het incidenteel hoger beroep heeft de moe-der verzocht de door de vader te betalen kin-der-alimentatie vast te stellen op ƒ 300 per maand, te vermeerderen met de helft van de kosten van de crèche.
1.5.1. Bij tussenbeschikking van 11 april 1997 heeft het hof het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (ABJ) verzocht een onderzoek te verrichten.
Het onderzoeksrapport van het ABJ, van 12 maart 1998, is op 16 maart 1998 bij het hof bin-nen-gekomen.
1.5.2. Op 24 augustus 1998 heeft de vader een verzoek tot wijziging dan wel aanvulling van zijn ver-zoek ingediend5 en aanvullende stukken in het geding gebracht.
Na de mondelinge behandeling van 26 augustus 1998 zijn partijen, na daartoe door het hof uitdrukkelijk te zijn aangemoedigd6, erin geslaagd afspraken te maken over een door het ABJ te begeleiden omgangsregeling tussen de vader en het kind7.
1.5.3. Bij tussenbeschikking van 25 september 1998 heeft het hof de vader niet-ontvankelijk ver-klaard in zijn verzoek tot wijziging dan wel aanvulling van zijn verzoek, omdat dit te laat, name-lijk te kort voor de mondelinge behandeling was ingediend en de moeder zich hierop niet heeft kun-nen prepareren.
Nu de moeder daartegen geen bezwaar had gemaakt heeft het hof besloten wel kennis te zullen nemen van de door de vader op 24 augustus 1998 in het geding gebrachte financiële stuk-ken. Op de overige laat ingezonden stukken heeft het hof geen acht geslagen, omdat de moe-der daartegen wel bezwaar maakte. Voorts heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 25 sep-tember 1998 de behandeling pro forma aangehouden in afwachting van de uitkomsten van de proef-con-tacten tussen de vader en het kind en het door het ABJ te maken verslag daarover.
1.5.4. Bij brief van 26 november 19988 heeft de procureur van de vader het hof bericht dat de over-eengekomen omgangsregeling niet van de grond was gekomen.
De procureur van de vader en de procureur van de moeder hebben nog verschillende financiële stukken in het geding gebracht9.
1.5.5. Bij beschikking van 9 april 1999 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 12 juni 1996 bekrachtigd voor zover het de gezagsvoorziening betreft, vernietigd voor zover het de kinder-alimentatie betrof en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 ƒ 450 per maand bedroeg.
Voorts heeft het hof een omgangsregeling bepaald tussen de vader en het kind, en daarbij bepaald dat de moeder een dwangsom van ƒ 450 diende te voldoen voor iedere maand waarin zij in gebreke zou blijven aan de omgangsregeling haar medewerking te verlenen, tot een maximum van ƒ 20.000 in totaal.
1.6. De moeder heeft tegen de beschikkingen van het hof van 9 april 1999 en, voor zover nodig, van 25 sep---tember 1998 en 11 april 1997, (tijdig) beroep in cassatie inge-steld.
Het cassatieberoep steunt op een middel, dat bestaat uit drie onderdelen (aangeduid als “grieven”), die in subonderdelen zijn onderscheiden--. De vader heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.1. Onderdeel I richt zich tegen ro. 1 van de beschikking van het hof van 9 april 1999. Hierin heeft het hof overwogen dat de vader kon worden ontvangen in zijn hoger beroep voor zover dat de omgangsregeling betrof.
Niet was gebleken dat een verlies van instantie, gelet op de lengte van de procedure bij het hof en het aantal tussentijdse beschikkingen, ten nadele van de moeder zou werken. Het door de vader gedane verzoek om om-gang lag volgens het hof in het verlengde van zijn verzoek aan de recht-bank hem het gezag te geven.
2.1.2. Het onderdeel betoogt, kort samengevat, dat de vader in zijn verzoek10 niet ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat hij dit verzoek pas voor het eerst in hoger beroep heeft ge-daan.
2.1.3. De door de vader verzochte omgangsregeling is een nevenvoorziening in de zin van art. 827, lid 1, sub c, Rv. Verzoeken om dergelijke nevenvoorzieningen kunnen door ieder van de par-tijen ook in de loop van de procedure worden gedaan, zelfs in hoger beroep11.
Aanvankelijk was in artikel 827 Rv bepaald dat verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen slechts in eerste aanleg konden worden gedaan12. Bij wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 570, is deze bepaling geschrapt. In de parlementaire geschiedenis13 is hierover vermeld:
“Ook met de schrapping van het tweede lid van artikel 827 wordt tegemoet gekomen aan de behoeften die bestaan in de praktijk. Het wordt als belemmerend ervaren dat de nevenvoorzieningen, genoemd in artikel 827, tegelijk met de indiening van het verzoekschrift of ver-weerschrift inzake scheiding moeten worden gevraagd. Er bestaat behoefte om ook na-dien nog in de gelegenheid te zijn om een dergelijke nevenvoorziening te kunnen vragen. Verwe-zen kan ook worden naar het artikel van mr. W. Dijkers, rechter in de arrondisse-ments-recht-bank Assen, in het NJB van 24 juni 1993, aflevering 25, p. 927 e.v.”
2.1.4. Dijkers had in zijn genoemde artikel (p. 932) voorgesteld het - toenmalige - artikel 827, lid 2, op het punt van hoger beroep als volgt te lezen:
“verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen kunnen in hoger beroep alleen voor de eerste maal worden gedaan als de wederpartij daarmee instemt.”
De wetswijziging is verder gegaan dan dit voorstel door de bepaling dat nevenvoorzieningen alleen in eerste aanleg konden worden gedaan in zijn geheel te schrappen. Hieruit volgt m.i. dat de wetgever een regeling beoogd heeft waarin een verzoek om nevenvoorzieningen, ook zonder instemming van de andere partij, ook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan14.
2.1.5. Het hof heeft in ro. 1 van zijn beschikking van 9 april 1999 gemotiveerd en begrijpelijk uit-een-gezet waarom de moeder door het in appel gedane verzoek om nevenvoorzieningen niet in haar verde-diging is geschaad.
Het was derhalve van oordeel dat dit verzoek en inwilliging daarvan niet in strijd met een goe--de procesorde waren.
2.1.6. Uit het bovenstaande volgt dat het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en daarom niet tot cassatie kan leiden.
Ik zal daarom niet ingaan op de verschillende subonderdelen.
2.2.1. Onderdeel II bestrijdt de tweede en derde zin van ro. 8 van 's hofs beschikking van 9 april 1999. Hierin heeft het hof overwogen dat het feit dat de moeder, zonder dat daarvoor een ge-gron-de reden was, al jarenlang het contact tussen het kind en de vader had tegengegaan, zeker op lan-ge-re termijn, schadelijk voor het kind zou zijn.
Op grond daarvan zou wellicht een gezagswijziging geïndiceerd kunnen zijn, mede omdat er geen reden was om te vrezen dat zich tussen het kind en haar vader zich niet op korte termijn een goede relatie kon ontwikkelen., aldus het hof.
2.2.2. Subonderdeel a bevat een inleiding die in de beide daarop volgende subonderdelen wordt uitgewerkt.
Dit subonderdeel heeft daardoor geen zelfstandig karakter en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.2.3.1. Subonderdeel b betoogt dat het zonder nadere motivering van het hof onbegrijpelijk is waar-om het hof er niet van is uitgegaan dat de vader zijn subsidiaire verzoek om een omgangsregeling vast te stellen heeft ingetrokken. Het onderdeel beroept zich hierbij op het proces-verbaal van de zitting van 10 maart 1999. Daar heeft de vader verklaard:
“ Wij hebben gedurende het huwelijk een moeilijke relatie gehad. We hebben allebei ons best gedaan. De moeder heeft zich onder behandeling van een psychiater gesteld. Dat heeft niet geholpen. Na de geboorte van [de dochter] ging het weer mis. [De dochter] is het bezit van de moe-der. Als [de dochter] bij mij was, zorgde de moeder dat ze snel weer bij haar kwam. Ik kon daar niet tegen optreden. We zijn toen uit elkaar gegaan. In drie jaar is er veel gebeurd. De druk op [de dochter] neemt alleen maar toe. [De dochter] gaat nu staan stampen op een foto van mij. Ik kan [de dochter] die druk niet aandoen. Ik kan de problemen van de moeder niet oplossen. Ik ga niet op het voor-stel van het hof in. Ik kan het zelf niet aan en ik kan het [de dochter] niet aandoen. Er komt een af-spraak en zodra we de zaal verlaten begint het spelletje van voren af aan. Dus of er komt een gezagswijziging of ik zie af van een omgangsregeling. Dan trek ik het subsidiaire ver-zoek in. In het belang van [de dochter] trek ik me dan terug. Ik ben nu trouwens geen lid meer van “vaders zonder omgangsregeling”. Ik ben bang [de dochter] onder druk te zetten.”15
2.2.3.2. Nadat de moeder had verklaard bereid te zijn mee te werken aan een omgangsregeling met begeleiding, verklaart de vader: “Ik laat het aan het oordeel van het hof over.”
2.2.3.3. Uit het proces-verbaal wordt niet duidelijk waarop het door de vader aangehaalde voor-stel van het hof betrekking had. Wellicht zag het op de kennelijk ter zitting door het hof kenbaar ge-maakte opvatting van het hof dat er tegelijk met een omgangsregeling gesprekken tussen de ouders bij het RIAGG moesten plaatsvinden.
Naar aanleiding van een opmerking van zijn procureur heeft de vader hierover opgemerkt dat hij “in staat is die houding aan te nemen”.16
2.2.3.4. Op grond van vaste jurisprudentie is de rechter bij de vaststelling in zijn beschikking van het ter zitting verhandelde niet aan de inhoud van het proces-verbaal is gebonden. Een ver-schil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging van de rechter waarop de beslis-sing steunt, maakt deze laatste niet zonder meer onbegrijpelijk17.
2.2.3.5. Dat het hof niet heeft geoordeeld dat de vader zijn verzoek een omgangsregeling vast te stellen ter zitting van 10 maart 1999 heeft ingetrokken, is voorts in het licht van de in het proces-verbaal opgenomen verklaringen, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
In de in het proces-verbaal opgenomen verklaringen heeft de vader immers slechts de in-ten-tie uitgesproken om zijn verzoek een omgangsregeling vast te stellen in te trekken, indien er geen ge-zagswijziging zou komen. Er was dus geen sprake van een onvoorwaardelijke intrekking van het subsidiaire verzoek18.
2.2.3.6. In ro. 8 van zijn beschikking heeft het hof overwogen:
“Nu de moeder echter ter zitting duidelijk heeft gezegd te zullen meewerken aan een om-gangs-regeling wanneer de vader samen met haar in “ouderschapstherapie” gaat bij de Riagg en de vader te kennen heeft gegeven dat hij in dat geval daaraan zijn medewerking zal geven, ziet het hof aan-leiding thans nog niet over te gaan tot een gezagswijziging zoals door de vader verlangd. De moe-der zal nog éénmaal de gelegenheid krijgen om aan te to-nen dat zij de belangen van [de dochter] voor-op-stelt door mee te werken aan een omgangsregeling.”
Aldus heeft het hof een constructie gekozen waarbij de moeder het gezag behoudt, maar daar-aan is de voorwaarde verbonden dat zij meewerkt aan de uitvoering van de omgangsregeling. Het hof heeft een eventuele gezagswijziging uitdrukkelijk opengelaten. Deze constructie staat niet op gespannen voet met de verklaringen van de vader die zijn opgenomen in het proces-verbaal19.
2.2.3.7. Het subonderdeel faalt omdat het opkomt tegen een feitelijke en in cassatie onaantast-ba-re waardering door het hof van hetgeen ter zitting is gesteld, welke waardering niet on-begrijpe-lijk is.
2.2.4.1. Subonderdeel c bevat een tweetal klachten. Ten eerste bestrijdt het onderdeel de vast--stelling door het hof dat de moeder, zonder dat daarvoor een gegronde reden is, al jarenlang het contact tussen het kind en de vader tegengaat. Ten tweede klaagt het onderdeel dat het hof, op onbegrijpelijke wijze, een subjectieve belemmering voor de omgangsregeling, namelijk de angst van de moeder dat de vader het kind in het kader van de omgang aan haar gezag zou ont-trekken, heeft laten bestaan.
2.2.4.2. Deze klacht komt vergeefs op tegen een door het hof gegeven vaststelling van de fei-ten, die in het licht van de processtukken niet onbegrijpelijk is.
De vader heeft meermalen gemotiveerd gesteld dat de moeder contact tussen het kind en de vader tegengaat en dat zelfs rechterlijke tussenkomst geen soelaas biedt20. De moeder heeft deze stellingen niet betwist en harerzijds aangevoerd dat zij niet wenst mee te werken aan een omgangsregeling omdat zij geen vertrouwen meer heeft in de vader21. Uit het rapport van het ABJ blijkt ten slotte dat de mate waarin de moeder vreest dat de vader het kind in het kader van de om-gang met hem aan het gezag van de moeder zal onttrekken niet reëel is. Voorts hebben ook de on---der--zoekers van het ABJ vastgesteld dat de moeder de bezoekregeling heeft stopgezet en dat ze ook nog an-dere maatregelen heeft getroffen om het kind tegen de vader te beschermen22.
Dat het hof uit deze stukken de conclusie heeft getrokken dat de moeder, zonder dat daar-voor een gegronde reden was, al jarenlang het contact tussen het kind en de vader was te-gen-ge-gaan, is niet onbegrijpelijk.
2.2.4.3. Anders dan het onderdeel stelt, heeft het hof de omgangsregeling wel afhankelijk ge-steld van de door de moeder gewenste ouderschapstherapie bij het Riagg. In ro. 8 overweegt het hof immers onder meer:
“Het eerste gesprek zal niet later mogen plaatsvinden dan zes weken na deze beschikking en het eerste contact met [de dochter] is op de eerste zondagmiddag binnen twee weken na dit gesprek van 14.00 uur tot 18.00 uur”
De tweede klacht van subonderdeel c berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en ontbeert daardoor feitelijke grondslag.
2.2.5. Onderdeel II is vergeefs voorgesteld.
2.3.1. Onderdeel III klaagt over een passage in het dictum van de bestreden eindbeschikking, waarin het hof, nadat het de beschikking van de rechtbank voor zover het de kinderalimentatie be-treft heeft vernietigd, de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 op ƒ 450,- per maand heeft gesteld.
Deze passage steunt op hetgeen het hof onder 9 en 10 heeft overwogen.
2.3.2. Gelet op de inkomensgegevens van beide partijen, heeft het hof een bijdrage van de vader van ƒ 450,- per maand voor de minderjarige, waarvan een bedrag van ƒ 150,- een bijdrage in de oppaskosten, zolang deze zouden voortduren was, in overeenstemming met de wettelijke maat-staven geoordeeld.
2.3.3. Subonderdeel a betoogt dat de door het hof vastgestelde alimentatie niet per 1 april 1999, doch reeds per 12 juni 1996, de datum waarop beschikking van de rechtbank is gewezen, had moeten ingaan.
De draagkracht van de vader was op 12 juni 1996 gelijk of zelfs hoger dan op 1 april 1999, ter-wijl de vrouw in 1996 een lager inkomen had dan op 1 april 1999.
2.3.4. Het subonderdeel gaat uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan be-slissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op de behoefte en draagkracht naar voren gebrachte omstandigheden23.
Uit ro. 9 van de bestreden beschikking blijkt dat het hof bij zijn beslissing acht heeft geslagen op de draagkracht van de vader en de moeder en op de behoefte van het kind. Hiermee heeft het juiste maatstaven gehanteerd. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat een verhoging van de door de vader te betalen kinderalimentatie met terugwerkende kracht niet wenselijk was. Deze beslis-sing van het hof is niet onbegrijpelijk, waarop het subonderdeel afstuit.
2.3.5.1. Subonderdeel b betoogt dat het hof in feite, ongemotiveerd, heeft beslist dat de ali-men-tatie is verlaagd met de wettelijke indexering over het tijdvak 12 juni 1996 tot 1 april 1999.
2.3.5.2. Het hof heeft in ro. 10 beslist dat een kinderalimentatie van ƒ 450 in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Een gedeelte ad ƒ 150 moest worden aangemerkt als bijdrage in de oppaskosten, doch hieruit mag niet worden afgeleid dat het hof het eerder door de rechtbank vastgestelde bedrag van ƒ 300 eenvoudig heeft verhoogd met ƒ 150 terzake van oppaskosten.
Ook in het eerder door de rechtbank vastgestelde bedrag waren dergelijke kosten (namelijk crè-chekosten) begrepen24. Bovendien blijkt uit de stukken dat de oppaskosten slechts f 64 hoger zijn dan de voorheen gemaakte crèchekosten.
Het hof heeft kennelijk de gehele kinderalimentatie aan heroverweging onderworpen. Het verschil tussen het door het hof toegekende bedrag en het door de rechtbank toegekende be-drag is niet, althans niet alleen, gelegen in de door het hof vastgestelde bijdrage aan de oppas-kos-ten25.
2.3.5.3. Het subonderdeel bevat voorts nog de klacht dat het dictum van de bestreden eind-be-schik-king logisch niet overeenstemt met de voorgaande rechtsoverwegingen. Het hof zou in het dictum tot uitdrukking hebben moeten brengen dat van het bedrag van ƒ 450, ƒ 150 is toegewe-zen onder de voorwaarde dat de oppaskosten voortduren.
2.3.5.4. Uit ro. 10 volgt inderdaad dat het hof dit bedrag van ƒ 150 heeft toegewezen op voor-waarde dat de oppaskosten werkelijk worden gemaakt. Dat het hof deze voorwaarde niet in het dictum heeft opgenomen berust m.i. op een kennelijke omissie.
De moeder heeft enig belang bij vermelding in het dictum, nl. ter vermijding van executiegeschillen. De Hoge Raad kan de omissie zelf - m.i. bij wege van uitleg van 's hofs beschikking - her--stel-len27.
2.3.6.1. Subonderdeel c houdt in dat de beschikking van het hof een misslag dan wel een ken-ne-lijke verschrijving bevat, doordat het hof de beschikking van de rechtbank voor zover het de kinderalimentatie betreft heeft vernietigd en als ingangsdatum voor de betaling van de opnieuw vastgestelde kinderalimentatie 1 april 1999 noemt. Hierdoor blijft er voor het tijdvak van 12 juni 1996 tot 1 april 1999 m.b.t. de kinderalimentatie geen beschikking over.
2.3.6.2. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat toekennen van de verhoogde alimentatie met te-rug-werkende kracht niet wenselijk is en heeft daarom als ingangsdatum voor de verhoogde kin-deralimentatie 1 april 1999 genoemd.
Uit de rechtsoverwegingen in de eindbeschikking is niet af te leiden dat het hof heeft willen be-slissen dat de vader tot 1 april 1999 in het geheel geen kinder-ali-mentatie verschuldigd was. Een dergelijke beslissing zou ook geenszins voor de hand hebben gelegen.
2.3.6.3. Dat het hof niet heeft verduidelijkt dat de vader van 12 juni 1996 tot 1 april 1999 kin-deralimentatie volgens het door de rechtbank vastgestelde bedrag verschuldigd was, berust op een kennelijke vergissing.
Ook op dit punt kan de Hoge Raad buiten twijfel stellen wat het hof moet hebben bedoeld.
3. Conclusie
Ik concludeer dat de Hoge Raad zal verstaan
a. dat van de door het hof bepaalde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie een bedrag van ƒ 150 moet worden aangemerkt als bijdrage in de oppaskosten, zolang de-ze voort-duren;
b. dat de door het hof bepaalde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 de door de rechtbank vastgestelde door de vader aan de moe-der te beta-len kinderalimentatie vervangt;
voor het overige concludeer ik tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
. Op de cassatiestukken is een voornaam meer vermeld; zie echter het uittreksel uit het bevolkingsregister (prod. 1B bij het inleidend verzoekschrift).
2. Voor zover uit het dossier op te maken, bestaat er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat het kind rem-ed-ial teaching nodig zal hebben. Dit wordt kennelijk uitsluitend genoemd ter illustratie van eventuele bijkomende kos-ten die in de toekomst zouden kunnen ontstaan.
3. In het dossier bevindt zich wel een verweerschrift in eerste aanleg, gedateerd 25 april 1996. De rechtbank heeft van dit verweerschrift geen kennis genomen. In het exploit tot betekening van het inleidend verzoekschrift aan de vader was als uiterste datum waarop de vader een verweerschrift kon indienen dan wel om uitstel kon verzoeken 3 april 1996 genoemd. Als prod. 5 bij het ap-pel--rekest heeft de vader een brief van 27 maart 1996 van zijn raads-vrouw aan de rechtbank overgelegd, waarin om uitstel wordt ver-zocht voor het indienen van een verweerschrift. Van deze brief wordt in de be-schik-king van de rechtbank geen melding gemaakt.
4. Als omschreven in het appelrekest.
5. De aanvulling bestond hierin dat ten laste van de moeder een bedrag van ƒ 300 aan kinderalimentatie aan de va-der zou worden toegekend. De wijziging betrof de omgangsregeling.
6. P. 3-4 van het proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift op 26 augustus 1998.
7. Zie voor de inhoud van deze omgangsregeling p. 2 van de tussenbeschikking van 25 september 1998.
8. Zie p. 1 van de beschikking van 9 april 1999. De brief en de daarbij behorende bijlage bevinden zich niet in de dos-siers.
9. Zie p. 1 van de beschikking van 9 april 1999. De hier bedoelde brieven en daarbij behorende stukken bevinden zich niet in de dossiers.
10. Aangezien het middel zich richt tegen ro.1 van de bestreden beschikking wordt hier kennelijk bedoeld het verzoek om een omgangsregeling te bepalen.
11. Hugen-holtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998, nr. 225, p. 268.
12. Het per 31 maart 1995 vervallen oude tweede lid van art. 827 Rv luidde: "Verzoeken tot het treffen van neven-voor-zie-nin-gen kunnen slechts in eerste aanleg worden gedaan. Deze verzoeken moeten worden gedaan in het verzoekschrift strekkende tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, of in een naar aanleiding van een zodanig verzoekschrift in te dienen verweerschrift. De artikelen 816, leden 4 en 5, en 818 zijn op deze verzoeken van overeenkomstige toepassing."
13. Nota van toelichting bij de tweede nota van wijziging, kamerst. [II 1993-1994] 22 487, nr. 10, p. 4.
14. In die zin ook Hugenholtz/Heemskerk, t.a.p., 2e al, slot.
15. Proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift d.d. 10 maart 1999, p. 4.
16. Proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift d.d. 10 maart 1999, p. 3-4.
17. Vgl. o.m. HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335 en 2 april 1999, NJ 1999, 656.
18. Zie behalve de eerder aangehaalde verklaringen ook p. 3 van het proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift d.d. 10 maart 1999.
19. Een zelfde soort regeling had de vader in een eerder stadium voorgesteld; vgl. de pleitnotities van zijn raadsvrouw van 12 maart 1997, p. 8.
20. Zie o.m. appelrekest, nrs. 7.4-7.6, p. 4-5 en de pleitnotities van de raadsvrouw van de vader d.d. 12 maart 1997, p. 2-4.
21. Zie o.m. verweerschrift tevens incidenteel appelrekest, nr. 10, p. 4, pleitnotities van de raadsman van de moeder d.d. 12 maart 1997, nr. 4, p. 2 en p.-v. verhoor op verzoekschrift d.d. 12 maart 1997 p. 2 (onderaan).
22. Rapport ABJ van 12 maart 1998, p. 28 (antwoord op vraag 5).
23. Vgl. o.m. HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672 en HR 4 september 1998, NJ 1998, 827.
24. De rechtbank heeft in haar beschikking van 12 juni 1996 de naast de kinderalimentatie gevorderde kosten terzake van de crèche en buitenschoolse opvang afgewezen, omdat deze kosten bij de vaststelling van de bijdrage van be--lang zijn en niet naast de bijdrage moeten worden vastgesteld (p. 1 van de beschikking van 12 juni 1996).
25. Uit het p.-v. (p. 2) van verhoor op verzoekschrift d.d. 10 maart 1999 blijkt dat de advocaat van de moeder een be-drag van ƒ 655 per maand, m.i.v. 1 januari 1999, noemt als oppaskosten. De crè-che-kosten bedroegen, blijkens prod. 5 bij het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift ƒ 591.
26. Vgl. HR 10 juni 1988, NJ 1988, 833. In die zaak heeft het herstel bij wege van gedeeltelijke vernietiging plaats-ge-had.