HR, 07-04-2000, nr. R99/068HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5407
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-04-2000
- Zaaknummer
R99/068HR
- LJN
AA5407
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5407, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5407
ECLI:NL:PHR:2000:AA5407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5407
- Wetingang
art. 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2000, 498 met annotatie van J.B.M. Vranken
JOL 2000, 204
NJ 2000, 498
RvdW 2000, 93
JWB 2000/14
Uitspraak 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/068HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr A.M. Ubink,
t e g e n
DE GEMEENTE [woonplaats],
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 augustus 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht vast te stellen:
1. dat verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - aan de gemeente een bedrag van ƒ 45.535,19 dient te voldoen en te bepalen dat dit bedrag ook op derden kan worden verhaald;
2. dat van voormeld bedrag [verzoekster] en [de ex-man], wonende te [woonplaats], hierna: [de ex-man] voor een bedrag van ƒ 20.668,90 hoofdelijk aansprakelijk zijn;
3. dat [de ex-man] aan de gemeente een bedrag van ƒ 1.943,19 dient te voldoen en te bepalen dat dit bedrag ook op derden kan worden verhaald.
[Verzoekster] en [de ex-man] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 9 juni 1998 bepaald dat [verzoekster] (terstond) aan de Gemeente een totaalsom van ƒ 45.535,19 dient te voldoen, dat [verzoekster] en [de ex-man] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voormelde totaalsom, voorzover die betrekking heeft op de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 maart 1993, een en ander tot een bedrag van ƒ 20.668,90, en dat [de ex-man] aan de gemeente (terstond) een totaalsom van ƒ 1.943,19 dient te voldoen, een en ander voorzover dat bedrag nog niet (geheel of gedeeltelijk) is voldaan. Voor het overige heeft de Kantonrechter het verzoek van de Gemeente afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft alleen [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 26 januari 1999 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het vol-gende.
[Verzoekster] is op 11 april 1989 gehuwd met [de ex-man]. Begin 1993 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan.
De Gemeente heeft aan [verzoekster] (en [de ex-man], in de periode van 1 juni 1991 tot en met 31 maart 1993) een RWW- uitkering verstrekt bij beschikking van 19 april 1984, gewijzigd bij beschikking van 10 juni 1991.
De Gemeente heeft in dit geding, voorzover thans nog van belang, verzocht vast te stellen dat [verzoekster] aan de Gemeente ƒ 45.535,19 dient te voldoen. De Gemeente heeft dit verzoek erop ge-grond dat de betrokkene onjuiste en of onvol-ledige inlich-tingen heeft verstrekt omtrent werkzaamheden en/of inkom-sten, met als gevolg dat over de periode van 1 juni 1991 tot en met 31 maart 1993 te veel aan RWW-uitkering aan [verzoekster] is betaald.
3.2 De Kantonrechter heeft, voorzover thans nog van belang, bepaald dat [verzoekster] aan de Gemeente (terstond) ƒ 45.535,19 dient te voldoen. De Rechtbank heeft de tegen dit vonnis aangevoerde grieven verworpen.
Het middel keert zich in het bijzonder tegen rov. 6.6 van de Rechtbank, waar de Rechtbank overweegt:
”Op grond van artikel 64 ABW(oud) kan de rechter een afbetalingsregeling vaststellen. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak echter geen aanleiding om dat te doen. Appellante ontvangt een bij-standsuitkering en heeft geen schulden. Op grond van de wettelijke regels dient haar maandelijks tenminste 90% van de bijstandsnorm gelaten te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding een ander bedrag vast te stellen en heeft geen reden te veronderstellen dat de gemeente maandelijks een hoger bedrag zal (trachten te) incasseren."
3.3.1 De Hoge Raad zal eerst de klacht van onderdeel II 2 behan-delen inhoudende dat de Recht-bank bij haar hiervoor weergege-ven oordeel niet heeft betrokken dat de consequentie van het niet vast-stellen van een afbeta-lingsre-geling is dat [verzoekster] het gehele bedrag opeis-baar verschul-digd wordt en dat zij daar-over de wette-lijke rente moet voldoen en dat dit laatste niet het geval zou zijn indien zij het door haar verschul-digde in termij-nen zou kunnen voldoen.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet het vol-gende worden vooropgesteld.
De art. 58 (oud) onderscheidenlijk 57 (oud) ABW bepalen dat de kosten van bijstand in de daar bedoelde gevallen kunnen worden verhaald dan wel teruggevorderd. De rechter stelt vast welk bedrag de betrokkene aan de Gemeente dient te voldoen. Door deze vaststelling komt op de betrokkene een verbintenis tot terugbetaling te rusten. Deze verbintenis is een verbintenis tot het betalen van een geldsom zoals bedoeld in afdeling 6.1.11 BW. Blijft de betrokkene in gebreke met voldoening van deze verbintenis, dan bestaat de vergoeding van de schade die de gemeente daardoor lijdt, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de betrokkene met de voldoening in verzuim is geweest. Deze verbintenis vindt haar grondslag niet in de art. 57 en 58 (oud) ABW, maar in art. 6:119 BW. Dit is, wat het ont-staan van de verbintenis tot terugbetaling betreft, anders dan in het hier niet aan de orde zijnde geval waarin in het kader van verlening van bijstand geld aan de betrokkene ter leen is verstrekt. In dit geval zijn de regels van toepas-sing welke naar bur-ger-lijk recht gelden met be-trekking tot de overeenkomst van geldle-ning.
3.3.3 [Verzoekster] is niet door de enkele vaststelling dat zij het gehele bedrag van ƒ 45.535,19 terstond aan de Ge-meente moet voldoen de wettelijke rente over dit bedrag ver-schuldigd geworden. Deze vaststelling houdt immers niet een voor de voldoening van dit bedrag bepaalde termijn in zoals bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW. Zodanige vaststel-ling biedt echter wel aan de Gemeente de mogelijk-heid [verzoekster] tot betaling van het volle bedrag aan te manen en haar in gebreke te stellen, waardoor bij niet betaling het ver-zuim intreedt en zij de wettelijke rente verschul-digd zou worden. Aannemelijk is in dit geval dat [verzoekster] aldus, zoals in de toelichting op de onderhavige klacht wordt aangevoerd, jaar-lijks een groter bedrag aan rente verschul-digd zou worden dan het bedrag dat de Gemeente, gelet op art. 475d Rv., op haar zou kunnen verhalen. De Rechtbank heeft niet ervan blijk gegeven dat zij deze consequentie van de vaststelling dat [verzoekster] het volledige bedrag van ƒ 45.535,19 aan de Gemeente verschuldigd is, in haar beoorde-ling heeft betrok-ken. Aldus heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar be-slissing niet naar de eis der wet gemotiveerd.
3.3.4 De klacht is derhalve gegrond. De ove-rige in het middel vervatte klachten behoeven geen behande-ling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 26 januari 1999;
verwijst het geding ter verde-re behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bakker begroot op ƒ 4.150,--, waarvan ƒ 3.960,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 190,-- te voldoen aan [verzoekster].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, O. de Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.
Conclusie 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R99/068HR Mr Strikwerda
Parket, 10 dec. 1999 conclusie inzake
[verzoekster]
tegen
Gemeente Haarlem
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze bijstandzaak in cassatie nog uitsluitend om de vraag welke vrijheid de bepaling van art. 64 lid 1 ABW (oud) de rechter laat om te bepalen dat de terugbetaling van de verleende bijstand zal geschieden in een bedrag ineens dan wel in termijnen. De bepaling luidt:
"Indien het verhaal gemaakte kosten betreft, stelt de kantonrechter het bedrag vast dat, tot een aangegeven totaalsom, geregeld aan het verhalend lichaam zal worden voldaan. Hij kan een bedrag vaststellen dat terstond door het verhalend lichaam kan worden ingevorderd."
2. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat verzoekster van cassatie, hierna: [verzoekster], over de periode van 1 juni 1991 tot 31 maart 1993 f 47.O86,17 teveel aan RWW-uitkering heeft ontvangen van verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, en dat de Gemeente nog een bedrag van f 45.535,19 terug te vorde-ren heeft.
3. Bij beschikking van 9 juni 1998 heeft de Kantonrechter te Haarlem op het daartoe strekkende, op 1 augustus 1995 binneng-ekomen verzoekschrift van de Gemeente bepaald dat [verzoekster] aan de Gemeente (terstond) dient te voldoen een totaalsom van f 45.535,19. Daarbij overwoog de Kantonrechter dat bij gebreke aan gegevens geen betaling in termijnen kon worden opgelegd.
3. Op het hoger beroep van [verzoekster] heeft de Rechtbank te Haarlem bij beschikking 26 januari 1999 de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd. Met betrekking tot grief III, die ertoe strekte dat aan [verzoekster], als volstrekt onvermogende, in ieder geval de gelegenheid moet worden gegeven de schuld in termijnen af te lossen, overwoog de Rechtbank (r.o. 6.6):
"Op grond van artikel 64 ABW (oud) kan de rechter een afbetalingsregeling vaststellen. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak echter geen aanleiding om dat te doen. Appellante ontvangt een bijstandsuitkering en heeft geen schulden. Op grond van de wettelijke regels dient haar maandelijks tenminste 90% van de bijstandsnorm gelaten te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding een ander be-drag vast te stellen en heeft geen reden te veronderstel-len dat de gemeente een hoger bedrag zal (trachten te) incasseren."
4. [Verzoekster] is tegen de beschikking van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een middel dat twee klachten bevat. De Gemeente heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
5. In cassatie is niet bestreden het oordeel van de Rechtbank dat op de vraag of terugbetaling door [verzoekster] van de verleen-de bijstand in een bedrag ineens dan wel in termijnen moet geschieden art. 64 ABW (oud) van toepassing is. Derhalve dient van de juistheid van dit oordeel (dat overigens ook juist ís, vgl. HR 12 juni 1998, NJ 1998, 643) in cassatie te worden uitgegaan.
6. Klacht 1 van het middel houdt in dat de Rechtbank in de zojuist aangehaalde r.o. 6.6 van haar beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 64 ABW (oud). Volgens de klacht had de Rechtbank in beginsel een betalingsregeling moeten formuleren, en had zij daarvan slechts mogen afzien, indien zij in de omstandigheden van het geval aanleiding had gezien om de Gemeente de bevoegdheid te verlenen het gehele verschuldigde bedrag terstond in te vorde-ren.
7. De klacht faalt. Het woordje "kan" in de tweede zin van art. 64 lid 1 ABW (oud) duidt erop dat het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Het is dus aan het inzicht van de rechter overgelaten of en, zo ja, op welke wijze hij een betalingsregeling vaststelt. Vgl. ABW/Verhaal, losbl., Art. 64 (oud), aant. 1, en R.C. Gisolf, Het verhaals-recht van de Algemene Bijstandswet, 2e dr. 1984, blz. 97. De tekst van het artikel geeft, anders dan het middel betoogt, geen steun aan de opvatting dat de rechter een betalingsrege-ling móet vaststellen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De wet stelt immers geen bijzondere vereisten aan de bevoegdheid van de rechter om een bedrag vast te stel-len dat terstond door het verhalend lichaam kan worden ing-evorderd. Vgl. ook HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 572, r.o. 3.3, 2e alinea, waaruit spreekt dat de rechter vrij is in de keuze om óf een bedrag ineens óf een betalingsregeling vast te stellen, en niet dat vaststelling van een betalingsregeling hoofdregel is.
8. Klacht 2 van het middel neemt tot uitgangspunt dat de Rechtbank wèl de vrijheid had om vast te stellen dat de terug-betaling van de verleende bijstand in een bedrag ineens moet geschieden, maar betoogt dat (ook dan) haar oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat haar oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
9. De rechtklacht berust op de stelling dat in de door de Rechtbank gekozen motivering (te weten: op grond van de wette-lijke regels dient [verzoekster] maandelijks tenminste 90% van de bijstandsnorm te worden gelaten) art. 64 ABW (oud) "geheel, althans in ontoelaatbaar verregaande mate buitenspel wordt gezet", omdat dan vrijwel nooit een betalingsregeling behoeft te worden vastgesteld.
10. De klacht faalt. Daargelaten of de motivering van de Rechtbank leidt tot het door het middel gevreesde gevolg, blijkt niet uit die motivering dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste voorstelling omtrent de omvang van haar (discretionaire) bevoegdheid, nu [verzoekster] tegen het verzoek van de Gemeente om te bepalen dat de gehele schuld terstond kan worden ingevorderd niet meer heeft ingebracht dan dat zij volstrekt onvermogend is (beroepschrift, blz. 4) en niet in staat is om meer dan een bedrag dan f 50,- per maand te beta-len (p-v zitting Rechtbank, blz. 1) en de Rechtbank deze omstandigheden in haar beoordeling heeft betrokken. Door zich te richten op de door partijen gestelde omstandigheden van het geval, heeft de Rechtbank geen onjuiste maatstaf gehanteerd (HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 572, r.o. 3.3). Op de gezichts-punten, welke de Rechtbank volgens het middel daarenboven nog in aanmerking had moeten nemen, is in feitelijke instantie geen beroep gedaan. Voor het overige kan het oordeel van de Rechtbank, verweven als het is met waardering van omstandighe-den van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.
11. Ook de motiveringsklacht is naar mijn oordeel ongegrond. De Rechtbank heeft de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden in zijn oordeel betrokken en op begrijpelijke wijze aangegeven dat en waarom (er is geen reden om te veronderstellen dat de Gemeente maandelijks een hoger bedrag zal incasseren dan de wettelijke beslagregels toestaan) die omstandigheden haar geen aanleiding geven om een afbetalingsregeling vast te stellen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,