HR, 24-03-2000, nr. R99/083HR
ECLI:NL:HR:2000:AA5262
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-03-2000
- Zaaknummer
R99/083HR
- LJN
AA5262
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5262, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑03‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
24 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/083HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr M.N.G.N.H. Brech,
t e g e n
DE GEMEENTE ASTEN,
gevestigd te Asten,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 september 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Helmond ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht vast te stellen:
1. dat door verzoekster tot cassatie sub 1 - verder te noemen: [verzoeker 1] -, althans door verzoeker tot cassatie sub 2 - verder te noemen: [verzoeker 2] - terstond een bedrag van ƒ 86.001,47 aan de Gemeente dient te worden voldaan, of althans in maandelijkse termijnen voor zover dit de Kantonrechter op grond van de op het tijdstip van de door hem te geven beschikking bekende inkomensgegevens en omstandigheden redelijk voorkomt, zulks met dien verstande dat alsdan (het restant van) de hoofdsom aanstonds geheel zal zijn verschuldigd indien nagelaten wordt enige termijn te voldoen;
2. dat door derden die gelden verschuldigd zijn of worden aan [verzoeker 1] of aan [verzoeker 2], het conform sub 1 vastgestelde bedrag aan de Gemeente dient te worden uitgekeerd.
[Verzoekers] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 29 mei 1997 het verzoek van de Gemeente toegewezen.
Tegen deze beschikking hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenbeschikking van 13 januari 1998 heeft de Rechtbank [verzoekers] tot bewijslevering toegelaten.
Bij eindbeschikking van 23 februari 1999 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, vastgesteld dat [verzoeker 1] ƒ 38.627,15 en [verzoekers], des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, ƒ 47.374,32 aan de Gemeente dient/dienen te betalen, door de Gemeente terstond in te vorderen, en bepaald dat derden die gelden verschuldigd zijn of worden aan [verzoeker 1] en/of [verzoeker 2] daarvan aan de Gemeente zullen uitkeren als hiervoor vastgesteld.
Beide beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft laten weten niet van verweer te zullen dienen.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en tot veroordeling van de gemeente in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Met ingang van 1 december 1989 heeft de Gemeente aan [verzoeker 1] een bijstandsuitkering naar de norm voor een éénoudergezin toegekend. De Gemeente heeft deze uitkering per 3 augustus 1994 beëindigd. Op die dag had de Gemeente van het GAK in Amsterdam vernomen dat de AAW/WAO uitkering van [verzoeker 2], die vanaf 22 november 1990 stond ingeschreven op het woonadres van [verzoeker 1], vanaf 17 december 1990 is aangevuld met een toeslag naar de norm voor een éénoudergezin/ongehuwd samenwonenden.
In de periode van 17 december 1990 tot en met 2 augustus 1994 heeft [verzoeker 1] ƒ 86.001,-- bruto aan bijstand ontvangen.
3.2 De Gemeente heeft de Kantonrechter verzocht, zowel ten aanzien van [verzoeker 1] als ten aanzien van [verzoeker 2], vast te stellen dat het bedrag van ƒ 86.001,-- door hen aan de Gemeente dient te worden voldaan. Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de bijstand over de periode van 17 december 1990 tot en met 2 augustus 1994 ten onrechte is verleend, omdat [verzoekers] vanaf 17 december 1990 een duurzame gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en [verzoeker 1] heeft nagelaten hiervan mededeling te doen aan de Gemeente. [Verzoekers] hebben zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker 1] steeds alle informatie welke van belang zou kunnen zijn voor de verdere voortzetting van de bijstand aan de Gemeente heeft verstrekt. De Kantonrechter heeft de vordering van de Gemeente toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft de Rechtbank bij tussenbeschikking van 13 januari 1998 [verzoekers] toegelaten te bewijzen: “dat [verzoeker 1] tijdig en volledig opgaaf heeft gedaan van alle voor de verlening van een periodieke uitkering tot dekking van de noodzakelijke kosten van bestaan van belang zijnde feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder van het feit dat [verzoeker 2] als vriend bij haar is komen inwonen”. Tevens heeft de Rechtbank in die beschikking de Gemeente verzocht aan haar te doen toekomen:
- kopieën van alle inlichtingen- en hercontroleformulieren waarop [verzoeker 2] staat vermeld als “vriend” van [verzoeker 1];
- een opgaaf van het bedrag dat in de periode van 1 augustus 1992 tot en met 2 augustus 1994 bruto aan bijstand aan [verzoeker 1] is verstrekt.
3.4 Bij de eindbeschikking van 23 februari 1999 heeft de Rechtbank geoordeeld dat het opgedragen bewijs niet geleverd is. Zij heeft daartoe in rov. 2 onder meer overwogen:
“Voorts blijkt uit haar (hiermee is gedoeld op de getuige [getuige 1]) verklaring dat [verzoeker 1] door [getuige 1] is gewezen op de mogelijkheid om - ingeval van samenwoning met [verzoeker 2] - een toeslag aan te vragen op diens AAW/WAO-uitkering. Het staat vast dat een dergelijke toeslag vervolgens ook is aangevraagd, toegekend en genoten (zie bijlagen bij reactie op het getuigenverhoor van de gemeente), terwijl evenmin wordt betwist dat de gemeente daarvan niet op de hoogte is gesteld.”
Middel I betoogt dat de Rechtbank haar oordeel dat het bewijs niet geleverd is niet (mede) had mogen baseren op de door de Gemeente verstrekte bijlagen, daar deze eerst zijn overgelegd (op 5 november 1998) bij de reactie van de Gemeente op de gehouden enquête, het laatste processtuk in de procedure, en [verzoekers] op die bijlagen niet meer hebben kunnen reageren. Het middel is terecht voorgesteld. Nu voormelde bijlagen eerst zijn overgelegd bij het laatste processtuk in de procedure, had de Rechtbank alvorens haar oordeel mede op die bijlagen te gronden, [verzoekers] in de gelegenheid behoren te stellen zich over die bijlagen uit te laten.
3.5 Middel II is gericht tegen rov. 6 van de eindbeschikking. De Rechtbank overweegt in genoemde rechtsoverweging:
“De verstrekte bijstand kan van [verzoeker 2] worden teruggevorderd op grond van het bepaalde in art. 59a Lid 2 ABW, doch slechts voor zover het de periode vanaf 1 augustus 1992 betreft. Bij schriftelijke reactie van 2 februari 1998 heeft de gemeente het bedrag berekend op f 47.374,32 bruto. De juistheid van deze berekening is verder door [verzoekers] niet aangevochten. De beslissing van de kantonrechter ten aanzien van [verzoeker 2] kan niet in stand blijven. De rechtbank zal derhalve beslissen als na te melden.”
Het middel voert aan dat de Rechtbank ten onrechte de hoogte van het door [verzoeker 2] te betalen bedrag volledig heeft gebaseerd op die reactie, terwijl [verzoekers] het bestaan van dat stuk eerst uit de beschikking van 23 februari 1999 hebben vernomen. De rechtbank heeft, aldus het middel, hiermee het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Ook dit middel is terecht voorgesteld. Uit de bestreden beschikking noch uit de stukken van het geding is op te maken dat de bedoelde reactie aan [verzoekers] is gezonden, zodat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat zulks niet is gebeurd. Ook hier had de Rechtbank, alvorens haar oordeel te gronden op voormelde reactie van de Gemeente, [verzoekers] in de gelegenheid moeten stellen zich over die reactie uit te laten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te ’s Hertogenbosch van 23 februari 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekers] begroot op ƒ 4.190,-- in totaal, waarvan ƒ 4.000,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 190,-- te voldoen aan [verzoekers].
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 maart 2000.