HR, 17-03-2000, nr. R99/147HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5173
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-03-2000
- Zaaknummer
R99/147HR
- LJN
AA5173
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5173, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5173
ECLI:NL:PHR:2000:AA5173, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5173
- Wetingang
art. 59 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 59 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2000, 156
NJ 2000, 333
RvdW 2000, 77
EB 2000, 33
Uitspraak 17‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
17 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/147HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr M.H. van der Woude,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 december 1997 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en primair verzocht de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 1996 in dier voege te wijzigen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw -, die door het Gerechtshof is bepaald op ƒ 1.000,-- per maand, met ingang van 1 januari 1997, althans op een in goede justitie te bepalen datum, op nihil wordt gesteld. Tevens heeft de man subsidiair verzocht, voor zover er nog een verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage op hem zou rusten, om deze verplichting te limiteren tot 1 april 2003, zijnde de datum waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
De vrouw heeft beide verzoeken van de man bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 30 september 1998 met wijziging van voormelde beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 1996 het primaire verzoek van de man toegewezen, zij het met ingang van 30 september 1998.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 17 juni 1999 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank waarvan beroep vernietigd en het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juni 1999 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn in 1983 gehuwd. De Rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 6 december 1995 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Zij heeft bij die beschikking de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 850,-- per maand.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam deze bijdrage bij beschikking van 13 juni 1996 bepaald op ƒ 1.000,-- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Bij deze beslissing is het hof ervan uitgegaan dat de vrouw een lijfrente alsmede een pensioen ten bedrage van onderscheidenlijk ƒ 7.904,-- en ƒ 2.275,-- ontving en dat zij voorts op basis van een rente van 5% per jaar ƒ 6.237,-- zou ontvangen uit effecten ter waarde van ƒ 124.744,-- alsmede ƒ 6.250,-- uit een bedrag van ƒ 125.000,-- dat zou resteren na verkoop van haar woning en aankoop van een goedkopere woning, en tenslotte “enige - zij het geringe - inkomsten” zou kunnen verwerven uit de op ƒ 100.000,-- gestelde opbrengst van een stuk grond in Libanon waarvan zij voor een derde deel mede-eigenaar was.
3.2 In het onderhavige geding heeft de man verzocht deze beschikking te wijzigen en de bijdrage te bepalen op nihil met ingang van 1 januari 1997, op de grond dat het gerechtshof is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Hij stelde daartoe onder meer dat het bedrag dat na aankoop van de nieuwe woning voor de vrouw resteerde niet ƒ 125.000,-- beliep maar ƒ 305.000,-- zodat zij na aftrek van de overdrachtskosten, de kosten van herinrichting en aanschaf van een andere auto de beschikking had over ƒ 227.000,--.
De Rechtbank heeft de beschikking van het gerechtshof gewijzigd in die zin dat zij de door de man te betalen bijdrage met ingang van 30 september 1998 op nihil heeft gesteld. Deze beslissing is ten aanzien van de lijfrente, het pensioen en het rentepercentage gebaseerd op dezelfde gegevens als waarvan het gerechtshof is uitgegaan in zijn beschikking van 13 juni 1996. De Rechtbank begrootte het totale vermogen van de vrouw (effecten en “restantbedrag”) per 1 januari 1997 op ƒ 332.819,--, welk vermogen naar het oordeel van de Rechtbank een inkomen van ƒ 16.640,95 per jaar zou kunnen opleveren. Daarnaast ging de Rechtbank ervan uit dat de grond in Libanon voor een bedrag tussen ƒ 100.000,-- en ƒ 150.000,-- verkocht zou kunnen worden en dat de vrouw uit haar deel van de opbrengst gemiddeld een inkomen van ƒ 2.000,-- per jaar zou kunnen ontvangen. Uitgaven die bleken “uit de opsomming van het verloop van haar vermogen” - de Rechtbank doelt hier kennelijk op de door de vrouw bij verweerschrift overgelegde opgave van haar accountant welke onder meer inhield dat in 1996 sprake was geweest van “disposities” tot een bedrag van ƒ 47.823,-- - heeft de Rechtbank buiten beschouwing gelaten “nu de noodzaak daarvan onvoldoende is aangetoond” en “niet eens is gebleken of gesteld waarvoor deze uitgaven waren bestemd.”
3.3 In hoger beroep heeft de vrouw onder meer aangevoerd (grieven I en III), dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van haar vermogen per 1 januari 1997: naar de opvatting van de vrouw had de Rechtbank behoren uit te gaan van haar vermogen per 1 januari 1998, zoals dat blijkt uit haar aangifte Vermogensbelasting 1998, en derhalve van ƒ 258.867,--. Daarnaast heeft de vrouw betoogd dat verkoop van de grond in Libanon vooralsnog niet mogelijk is.
De man daarentegen heeft zich op het standpunt gesteld, dat zelfs volgens de eigen stellingen van de vrouw haar vermogen per 1 januari 1997 ƒ 398.672,-- zou moeten bedragen, en heeft volhard bij zijn stelling dat het vermogen van de vrouw, dat volgens de door haar overgelegde aangifte Vermogensbelasting per 1 januari 1999 ƒ 263.083,-- bedroeg, zonder objectieve noodzaak is verminderd, zodat met die vermindering bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw geen rekening mag worden gehouden.
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de man afgewezen. Het Hof was van oordeel dat, in aanmerking genomen onder meer dat het vermogen van de vrouw op 1 januari 1999 ƒ 263.083,-- bedroeg en dat aannemelijk was dat de grond in Libanon niet op een redelijke termijn verkocht zou kunnen worden, de op 13 juni 1996 bepaalde bijdrage nog steeds in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven.
3.4 Het middel bestrijdt dit oordeel met een aantal motiveringsklachten. De klachten a, c, d, e en f kunnen gezamenlijk worden behandeld voor zover zij erop neerkomen, dat het Hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de zowel voor de Rechtbank als voor het Hof aangevoerde en gemotiveerde stelling van de man dat het vermogen van de vrouw blijkens door haar zelf verstrekte gegevens per 1 januari 1997 een niet verklaarde vermindering ten bedrage van ƒ 52.194,-- heeft ondergaan, met welke vermindering bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw geen rekening mag worden gehouden.
In de beschikking van het Hof wordt op deze als essentieel aan te merken stelling inderdaad niet rechtstreeks ingegaan. Wel heeft het Hof geoordeeld dat de vrouw voldoende inzicht heeft gegeven in de ontwikkeling van haar vermogen, aan welk oordeel het Hof ten grondslag heeft gelegd dat de waarde van aandelen en obligaties nu eenmaal pleegt te fluctueren, zodat aan de waarde-opgaven in de opeenvolgende door de vrouw overgelegde aangiften Vermogensbelasting niet die overwegende betekenis mag worden toegekend die de man bepleit, alsmede dat begrijpelijk is dat de vrouw een defensief beleggingsbeleid voert (rov. 3.3). Deze overweging behelst echter niet een begrijpelijk antwoord op de hier aan de orde zijnde stelling van de man. In de eerste plaats omdat de man zich voor het Hof juist erop heeft beroepen dat de door hem bedoelde - aanzienlijke - vermogensvermindering zich heeft voorgedaan in een jaar, 1996, waarin de waarde van het effectenbezit van de vrouw blijkens de door haar bij verweerschrift in eerste aanleg overgelegde opgave van haar accountant juist is gestegen, en voorts omdat niet valt in te zien welke verklaring voor die vermindering gelegen zou kunnen zijn in het voeren van een defensief beleggingsbeleid. Het Hof is dan ook in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door hetzij aan de hiervoor vermelde stelling van de man voorbij te gaan, hetzij die stelling zonder begrijpelijke redengeving te verwerpen. In zoverre zijn de klachten derhalve gegrond.
3.5 De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juni 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 maart 2000.
Conclusie 17‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rek. nr. R99/147HR
Parket, 24 december 1999 mr Wesseling-van Gent
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Partijen zijn in 1983 gehuwd. Het huwelijk is ontbonden in juni 1996 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 december 1995 van de rechtbank te Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 1996 is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op f. 1000, -- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
1.3 Bij verzoekschrift van 18 december 1997, ter griffie ingediend op 22 december 1997 (de rechtbank vermeldt bij vergissing: 1998), heeft de man de rechtbank te Amsterdam verzocht de voormelde beschikking van het hof te wijzigen, in die zin, (primair) dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1997, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, op nihil wordt gesteld, althans (subsidiair), voor zover er nog een verplichting tot betaling van levensonderhoud op de man zou rusten, deze verplichting te limiteren tot 1 april 2003, zijnde de datum waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
1.4 De man heeft - voor zover in cassatie nog van belang - aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat het gerechtshof te Amsterdam bij zijn beschikking van 13 juni 1996 is uitgegaan van onjuiste althans onvolledige gegevens waardoor die beschikking “niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven”. Het hof is volgens de man bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw uitgegaan van een lager restantbedrag na verkoop van de voormalige echtelijke woning en aankoop van een goedkopere woning dan de in werkelijkheid gerealiseerde som.
1.5 De rechtbank heeft bij beschikking van 30 september 1998 de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van diezelfde datum op nihil gesteld. De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft bij beschikking van 17 juni 1999 de beschikking waarvan beroep vernietigd en het inleidend verzoek van de man afgewezen. De man heeft tegen deze beschikking (krachtens het bepaalde in art. 426 lid 1 Rv.) tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vrouw is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. Het klaagt er - kort samengevat - in al zijn onderdelen over dat het hof het ontbreken van bedragen in de door de vrouw verstrekte gegevens over het hoofd heeft gezien en dat het hof aldus de stelling van de man heeft gepasseerd dat het vermogen van de vrouw zonder objectieve noodzaak is verminderd, zodat met die vermindering bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw geen rekening mag worden gehouden.
2.2 Het hof heeft bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd. Het overweegt in rechtsoverweging 3.2:
“Nu de man de behoefte van de vrouw opnieuw ter discussie heeft gesteld en er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zal het hof, uitgaande van de huidige omstandigheden, beoordelen of de vrouw behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud en daarbij vaststellen welke factoren van belang zijn voor de bepaling van de behoefte van de vrouw.”
Het hof heeft, aldus oordelende, niet miskend dat het bij zijn beslissing tot
wijziging rekening diende te houden met alle ten tijde van zijn beslissing bestaande relevante omstandigheden1.
2.3 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat een rechter bij beslissingen als de onderhavige grote vrijheid geniet. Zijn beslissing is slechts in beperkte mate in cassatie toetsbaar 2. Verder kunnen aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden in het algemeen niet al te hoge motiveringseisen worden gesteld 3.
2.4 Een en ander laat evenwel onverlet dat een klacht over de motivering tot cassatie kan leiden als een essentiële stelling van (één van de) partijen is gepasseerd4. Onderzocht moet worden of dat in casu het geval is.
2.5 Omdat de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woninghoger was dan het bedrag waarvan het hof in zijn beschikking van 13 juni 1996 is uitgegaan, heeft de man een verzoekschrift wijziging alimentatie ingediend.
2.6 De vrouw heeft in haar verweerschrift onder 3 onder meer gesteld:
“De man gaat in zijn verzoekschrift uit van een onjuiste berekening:
niet alleen was de vermogenstoename veel lager, doch ook is het vermogen van de vrouw in 1 ½ jaar verder ingeteerd en hebben de door haar uitgezette gelden minder opgebracht dan werd verwacht”.
De vrouw heeft bij genoemd verweerschrift een overzicht van de ontwikkeling van haar vermogen overgelegd, opgemaakt door de heer J.M. Schut R.A. (productie 1 bij het verweerschrift). Het overzicht heeft betrekking op de periode tot 1 juli 1997. In het overzicht worden onder meer waardestijgingen op beleggingen vermeld. Gerekend tot 1 januari 1997 gaat het (in totaal) om een stijging van f. 21.206, --. Tevens worden er uitgaven vermeld. Naast dit overzicht heeft de raadsvrouwe van de vrouw bij brief van 23 april 1998 een aantal financiële bescheiden overgelegd, waaronder de aangiften VB 1997 en 1998.
2.7 De man heeft zich naar aanleiding van de door de vrouw in het geding
gebrachte stukken op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw geen rekening dient te worden gehouden met de niet te rechtvaardigen vermogensvermindering 5.
2.8 De rechtbank heeft bij haar beschikking van 30 september 1998 het totale vermogen van de vrouw per 1 januari 1997 begroot op f 332.819, --, rekening houdende met f 145.950, -- aan effecten (uitgaande van het saldo per 1 januari 1996 vermeerderd met de waardestijging over 1996), met een restantbedrag van f 276.809, -- na verkoop echtelijke woning en kosten aanschaf woning Naarden (inclusief kosten koper en makelaarskosten), met f 76.440, -- aan verbouwingskosten en met f 13.500,-- kosten aanschaf auto. De rechtbank ontleende het bedrag aan effecten en de waardestijgingen op beleggingen van in totaal f 21.206, -- aan de onder 2.6 genoemde cijfermatige opstelling. De rechtbank heeft laatstgenoemd bedrag bij het vermogen van de vrouw opgeteld6.
2..9 De vrouw heeft tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep onder meer de volgende grief aangevoerd:
Grief III:
“Ten onrechte heeft de rechtbank het vermogen van de vrouw per 1 januari 1997 begroot op f. 332.819, --. De vrouw is van mening dat de rechtbank rekening had dienen te houden met haar vermogen, zoals dat blijkt uit de aangifte IB 97/VB 98. Bij de man wordt het inkomen immers ook aan de aangifte IB 97 ontleend.”
2.10 Het hof is in zijn thans in cassatie aan de orde zijnde beschikking van 17 juni 1999 met betrekking tot de huidige - financiële - omstandigheden van de vrouw uitgegaan van haar respectieve aangiften VB. Die vermelden de volgende totalen:7
VB 1997 (vermogen per 1 januari 1997)
- aandelen en obligaties f. 46.683, --
- spaartegoeden f. 299.795, --
----------------
- Totaal f. 346.478, --
VB 1998 (vermogen per 1 januari 1998)
- aandelen en obligaties f. 108.631, --
- spaartegoeden f. 150.236, --
----------------
- Totaal f. 258.867, --
VB 1999 (vermogen per 1 januari 1999)
- aandelen en obligaties f. 214.884, --
- spaartegoeden f. 48.199, --
----------------
Totaal f. 263.083, --
2.11 Het Hof heeft daarnaast onder 2.3 overwogen:
“Het volgende is gebleken.
Het hof heeft in zijn beschikking van 13 juni 1996 bij de bepaling van de behoefte van de vrouw de volgende uitgangspunten gekozen:
(…)
2. De vrouw heeft aandelen en obligaties ter waarde van in totaal f. 124.744, -. Haar inkomsten uit dat vermogen kunnen, op basis van een rendement van 5% per jaar, rond f. 6.237, - bruto per jaar bedragen.”
Alsmede in rechtsoverweging 2.4:
“Ten aanzien van de huidige - financiële - omstandigheden van de vrouw kan het volgende vastgesteld worden.
(…)
Zij heeft in december 1996 de voormalige echtelijke woning te Huizen verkocht voor f. 590.000, - en een andere woning te Naarden aangekocht. Zij heeft uit bedoelde verkoop en aankoop blijkens de afrekening van de notaris d.d. 2 december 1996 per saldo een bedrag van f. 280.144, 51 ontvangen. Na aftrek van de kosten van verbouwing van de woning te Naarden (f. 76.440, -) en aanschaf van een auto (f. 13.500, -) resteerde voor de vrouw een bedrag van rond f. 190.205, -.”
Tot slot volgt uit overweging 2.4, blz. 4, 1e en 2e alinea dat het hof de kosten van verbouwing van de woning te Naarden en aanschaf van de auto heeft toegerekend aan het jaar 1997.
2.12 De hiervoor weergegeven overwegingen wekken de volgende verwachting:
Vermogen eind 1996/per 1 januari 1997:
- aandelen en obligaties f. 124.744, --
- afrekening woning f. 280.144, 51
-----------------
Totaal f. 404.888, 51
Vermogen eind 1997/per 1 januari 1998:
- transporteren f. 404.888, 51
- verbouwingskosten f. 76.440, -
- aanschafkosten auto f. 13.500, -
------------------
Totaal f. 314.948, 51
2.13 Het hof is evenwel bij zijn beschikking van 17 juni 1999 uitgegaan van de aangiften Vermogensbelasting (VB) 1997-1999 (zie hiervoor onder 2.10). Het vermogen van de vrouw waarvan het hof is uitgegaan is derhalve per 1 januari 1997 f. 58.410, 51 (f. 404.888, 51 -/- f. 346. 478, --) lager dan verwacht, terwijl er een nog groter verschil is tussen de onder 2.6 genoemde vermogensopstelling en de aangifte VB 1997.
Een en ander vergt een nader onderzoek naar de stellingen die partijen dienaangaande hebben ingenomen.
2.14 De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd8:
“Gedurende het jaar 1996 zijn (…) beleggingen verkocht en de opbrengst op een spaarrekening gezet”.
…
“Er zijn beleggingen verkocht en de opbrengst is uitgezet op de kapitaalmarkt indexrekening; er is dus geen f. 100.000, -- netto besteed, zie aangifte Vermogensbelasting 1997.”
2.15 Ter terechtzitting van 6 mei 1999 heeft de raadsvrouwe van de vrouw gesteld9:
“(…) Ik hoor u zeggen dat de vrouw in 1997 in de belegging van haar vermogen de nodige verschuivingen heeft aangebracht; zij heeft een kapitaalmarktrekening in plaats van effecten. Ik verklaar dat ik dit niet weet. U vraagt wat de reden is van de omstandigheid dat de vrouw in haar beleggingen nogal geschoven heeft. Ik verklaar dat de registeraccountant van de vrouw het vermogen van de vrouw beheert. Deze accountant is van mening dat de vrouw haar vermogen defensief moet beleggen. Hij vond het riskant om iets anders te doen dan hij heeft gedaan. De vrouw is grotendeels op haar vermogen aangewezen.”
2.16 De man heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn stelling dat het vermogen van de vrouw zonder objectieve noodzaak is verminderd, zodat met die vermindering bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw geen rekening mag worden gehouden 10.
2.17 Het hof heeft onder 3.3 overwogen:
“Anders dan de man is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende inzicht heeft gegeven in de ontwikkeling van haar vermogen. De waarde van aandelen en obligaties pleegt nu eenmaal te fluctueren, zodat aan de waarde-opgaven in de opeenvolgende aangiften VB niet die overwegende betekenis mag worden toegekend die de man bepleit. Daar komt bij dat onbestreden is gebleven de door de vrouw gestelde omstandigheid dat namens haar een defensief beleggingsbeleid wordt gevoerd, hetgeen in haar situatie bovendien begrijpelijk voorkomt.”
2.18 Zoals onder 2.13 vermeld is het vermogen van de vrouw per 1 januari 1997 veel lager dan mocht worden verwacht.
Het kennelijk op een ervaringsregel gebaseerde oordeel van het hof dat de waarde van aandelen en obligaties pleegt te fluctueren, kan dit verschil niet verklaren. De vrouw zou dan in 1996 een aanzienlijk koersverlies moeten hebben geleden. De vrouw heeft dat niet alleen niet gesteld, ook strookt dat niet met het onder 2.6 genoemde overzicht van de ontwikkeling van het vermogen van de vrouw, waarin met betrekking tot 1996 juist een waardestijging op beleggingen wordt vermeld van
f. 21.206, --.
2.19 De omstandigheid dat de accountant van de vrouw namens de vrouw een defensief beleggingsbeleid heeft gevoerd, kan het geconstateerde verschil evenmin verklaren. De (raadsvrouwe) van de vrouw heeft in dat kader weliswaar gesteld dat de vrouw met haar geld heeft geschoven, doch dat verklaart niet dat er een bedrag is verdwenen. In dat geval zou het verdwenen bedrag terug te vinden moeten zijn in de
aangiften VB onder de post “spaartegoeden”.
Die verschuiving is bijvoorbeeld wel te zien in de door het hof in overweging 2.4 vastgestelde bedragen aan effecten en spaartegoeden in de jaren 1997-1999. Deze luiden respectievelijk: f 46.683,-- en f 299.795,--; f 108.631,-- en f 150.236,-- en ten slotte f 214.884,-- en f 48.199,--. Het vermogen van de vrouw schommelt in deze jaren rond de f 258.000,--, ook in 1997 (na aftrek aankoop woning Naarden en aanschaf auto).
2.20 Noch het gegeven dat de waarde van aandelen pleegt te fluctueren, noch het
gegeven dat namens de vrouw een defensief vermogensbeleid is gevoerd, kan het verschil in de door de vrouw opgegeven waarde van haar effecten in 1996 verklaren (f 144.950,-- volgens de door de vrouw verstrekte cijfermatige opstelling en
f 46.683,-- volgens haar aangifte VB 1997) en evenmin het verschil tussen de in de rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 vermelde bedragen en de aangifte VB 1997 (zie hiervoor 2.10 en 2.12).
Weliswaar overweegt het hof dat de vrouw voldoende inzicht heeft gegeven in de ontwikkeling van haar vermogen, uit de beschikking van het hof blijkt niet of het hof zich al dan niet heeft gerealiseerd dat er een aanzienlijk bedrag ontbreekt. In ieder geval blijkt uit de beslissing van het hof niet dat aandacht is besteed aan de gemotiveerde stelling in het betoog van de man dat het vermogen van de vrouw zonder objectieve noodzaak is verminderd, zodat met die vermindering bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw geen rekening mag worden gehouden. Het hof is zodoende in zijn motivering tekortgeschoten, door hetzij aan deze essentiële stelling voorbij te gaan, hetzij die stelling zonder deugdelijke redengeving te verwerpen.
2.21 Het vorenstaande impliceert dat het cassatiemiddel terecht wordt voorgesteld.
3. Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 juni 1999 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
vergelijk onder meer HR 7 december 1990, NJ 1991, 201, HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 60 en HR 15 november 1996, NJ 1997, 450, m.nt. JdB.
2 Asser-De Boer, nr. 620, blz. 436.
3 Asser-De Boer, nr. 620, blz. 436 met een verwijzing naar HR 24 november 1995, NJ 1996, 260. Zie voorts onder meer HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672 en HR 22 oktober 1999, RvdW 1999, 147 C.
4 onder meer HR 20 november 1998, NJ 1999, 86.
5 toelichting zijdens de man ten behoeve van de zitting van 11 augustus 1998 voor de rechtbank, onder 4.
6 zie blz. 4 van de beschikking van de rechtbank.
7 overweging 2.4, blz. 4, 1e alinea en volgende. De aangifte VB 1999 bevond zich niet in het procesdossier en is derhalve opgevraagd bij het gerechtshof te Amsterdam.
8 verweerschrift incidenteel appel, Ad. 1, blz. 2.
9 proces-verbaal blz. 2.
10 verweerschrift tevens incidenteel beroepsschrift, ad grief I, blz. 4-5, ad grief IV, blz. 6-7 (beide in het principaal appel) en (in het incidenteel appel) toelichting op grief II, blz. 11-12, alsmede toelichting ten behoeve van de zitting van 6 mei 1999 voor het Hof, blz. 5 en 6. Vergelijk in dit kader tot slot het proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift van 6 mei 1999, blz. 4.