HR, 18-02-2000, nr. R99/073HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4879
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-02-2000
- Zaaknummer
R99/073HR
- LJN
AA4879
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4879, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4879
ECLI:NL:PHR:2000:AA4879, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4879
- Vindplaatsen
JOL 2000, 113
NJ 2000, 308
RvdW 2000, 62
FJR 2000, 54
Uitspraak 18‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
18 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/073HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J.H.F. Schultz van Haegen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 januari 1998 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht om, met wijziging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 juli 1993 en van het vonnis van de Rechtbank te Breda van 1 september 1992, de door hem te betalen bijdragen in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - en in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen twee minderjarige kinderen, met ingang van 1 december 1997 nader vast te stellen op nihil, dan wel op dusdanig verminderde bedragen en met ingang van een dusdanige datum, als de Rechtbank in goede justitie mocht vermenen te behoren.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 7 juli 1998 het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in die zin gewijzigd dat de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 december 1997 nader werd gesteld op nihil, en voorts het vonnis van de Rechtbank te Breda in die zin gewijzigd dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen met ingang van 1 december 1997 nader werd gesteld op ƒ 130,-- en met ingang van 1 juni 1998 nader werd gesteld op ƒ 180,--, een en ander telkens per kind en per maand en met afwijzing van het meer of anders verzochte.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, en hij heeft verzocht deze beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, onder meer te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen met ingang van 1 december 1997 nader wordt vastgesteld op nihil, dan wel op een dusdanig verminderd bedrag, als het Hof in goede justitie mocht vermenen te behoren.
De vrouw heeft dit verzoek bestreden en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen om met ingang van 1 december 1997 ƒ 250,-- per kind per maand bij te dragen in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige kinderen.
Bij beschikking van 2 februari 1999 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 7 juli 1998 vernietigd, voorzover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen nader was vastgesteld en, in zoverre opnieuw beschikkende, met wijziging van het vonnis van de Rechtbank te Breda van 1 september 1992, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen over de periode 1 december 1997 tot 1 januari 1999 vastgesteld op nihil en met ingang van 1 januari 1999 vastgesteld op een bedrag van ƒ 25,-- per kind per maand, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man is niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn met elkander gehuwd geweest. Bij vonnis van 1 september 1992, waarbij echtscheiding tussen hen werd uitgesproken, werd voorts onder meer nog bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen, te weten de op [geboortedatum] geboren [de zoon] en de op [geboortedatum] geboren [de zoon 2], een bedrag van ƒ 250,-- per maand en per kind zal voldoen. Daarnaast werd aan de man nog een thans niet meer van belang zijnde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw opgelegd.
3.2 Nadat genoemde bijdrage ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 1998 tot ƒ 284,50 per maand en per kind was verhoogd, heeft de man bij het hiervóór onder 1 vermelde verzoekschrift onder andere verzocht deze bijdrage met ingang van 1 december 1997 op nihil te stellen. Als wijziging van omstandigheden heeft de man daarbij aangevoerd dat hij vanaf 19 september 1997, na een detentie van ruim acht jaar, in vrijheid was gesteld en een huurwoning had betrokken en dat hij, daarop aansluitend, vanaf 1 december 1997 als partner was gaan samenwonen met [de nieuwe vriendin van de man] en haar twee minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk, welke vrouw tot dat moment een bijstandsuitkering ontving. In dit verband heeft de man, die een WAO-uitkering genoot, voorts onder meer nog een beroep gedaan op twee schulden van genoemde vrouw, namelijk een schuld aan de Gemeente Heumen, die op 1 december 1997 nog ƒ 8.767,-- bedroeg en met ƒ 400,-- per maand moest worden afgelost, en een schuld aan de Haagse Gemeentelijke Kredietbank, waarop maandelijks een bedrag van ƒ 112,70 moest worden voldaan.
3.3 Nadat de Rechtbank naar aanleiding van dit verzoek de bijdrage ten behoeve van de kinderen met ingang van 1 december 1997 op ƒ 130,-- per maand en per kind en met ingang van 1 juni 1998 op ƒ 180,-- per maand en per kind had gesteld en daarbij ten aanzien van de hiervóór in 3.2 aan het slot genoemde schulden van de partner van de man had overwogen dat zij op dit punt zijn keuze respecteerde, maar met de vrouw van oordeel was dat de gevolgen van deze keuze niet mochten leiden tot vermindering van de draagkracht van de man in verband met de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen, heeft het Hof in hoger beroep die bijdrage over de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 1999 vastgesteld op nihil en met ingang van 1 januari 1999 op ƒ 25,-- per maand en per kind, daartoe met betrekking tot de schulden van de partner van de man - door het Hof in 3.6 van zijn beschikking vermeld - nog als volgt over-wegend:
“Met de man is het hof van oordeel dat het redelijk is rekening te houden met de hier-voor onder 3.6 genoemde maandelijkse bedragen van ƒ 400,-- en ƒ 112,70 ter aflossing van schulden van zijn nieuwe partner. Mevrouw van Verseveld beschikt niet over eigen inkomsten en is daarom niet in staat deze schulden zelf af te lossen zo-dat de man fei-telijk moet zorgdragen voor aflossing van deze schulden.”.
3.4 De onderdelen 1, 2 en 4 treffen doel. Voormeld oordeel is ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft er immers geen blijk van gegeven dat het de belangen van de beide kinderen heeft afgewogen tegen die van de nieuwe partner van de man. Het had daarbij tot uitgangspunt dienen te nemen dat het enkele feit dat de man zijn leven met een nieuwe partner is gaan delen en zich aldus in een nieuwe gezinssituatie heeft begeven, welke gezinssituatie tot een ongunstiger verhouding tussen inkomsten en uitgaven heeft geleid, onvoldoende is om de ten behoeve van de kinderen verschuldigde bijdrage op een lager bedrag te bepalen dan anders verschuldigd zou zijn, en zo de belangen van de kinderen bij die van de nieuwe partner ach-ter te stellen (HR 25 november 1994, nr 8514, NJ 1995, 286, en HR 2 december 1994, nr 8448, NJ 1995, 287).
3.5 Onderdeel 3 van het middel klaagt erover dat, indien moet worden aangenomen dat met betrekking tot voormelde schulden van de partner van de man een belangenafweging heeft plaatsgevonden, het Hof zulks op onjuiste wijze heeft gedaan. Deze klacht mist feitelijke grondslag en behoort derhalve te worden verworpen.
3.6 Onderdeel 5 van het middel bevat in dit verband een motiveringsklacht en behoeft, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Neleman, als voorzitter, Jansen en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 18 februari 2000.
Conclusie 18‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R99/073
Parket d.d. 26 november 1999 Conclusie mr Spier
inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
I. . Feiten
A. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals het Hof deze heeft vastgesteld in rov. 3 van zijn beschikking d.d. 2 februari 1999.
B. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [de zoon 1] op [geboortedatum] en [de zoon 2] op [geboortedatum]. De vrouw oefent het ouderlijk gezag uit.
C. Bij vonnis d.d. 1 september 1992 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
D. Uit het echtscheidingsvonnis vloeit voort dat de man alimentatie ten bedrage van
ƒ 250 per kind per maand is verschuldigd ten behoeve van zijn twee kinderen. Daarnaast is hij door het Hof bij arrest d.d. 9 juli 1993 veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van ƒ 1.050 per maand te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Feitelijk heeft de man ƒ 250 per kind per maand betaald en ƒ 692,06 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
E. De man is na een detentie van ruim acht jaar in augustus 1997 in vrijheid gesteld. Hij woont sinds 1 december 1997 samen met een nieuwe partner en haar twee kinderen. De nieuwe partner is in verwachting van een derde kind.
F. De man ontvangt een WAO-uitkering van ƒ 3.668 bruto per maand. Zijn inkomen bedraagt blijkens zijn jaaropgaaf 1997 ƒ 51.411. Zijn partner heeft geen inkomsten.
G. De man voldoet de volgende schulden:
- ƒ 400 per maand aan aflossing op een schuld aan de Gemeente Heumen welke schuld op 1 december 1997 nog ƒ 8.767 bedroeg;
- ƒ 300 per maand aan aflossing en rente op een lening bij de Postbank, afgesloten op 21 oktober 1997 voor een bedrag van ƒ 11.000.
- ƒ 112,70 aan aflossing aan de Gemeentelijke Kredietbank tot 1 januari 1999.
H. De vrouw vormt met de kinderen een éénoudergezin. Haar inkomen bedraagt ƒ 1.401 netto per maand, exclusief vakantiegeld. De Gemeente vult haar inkomen aan tot het bijstandsniveau voor een alleenstaande ouder.
II. . Verloop van de procedure
A. De man heeft verzocht de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de twee kinderen met ingang van 1 december 1997 op nihil te stellen. De vrouw heeft dit verzoek weersproken.
B. De Rechtbank heeft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 december 1997 "nader" op nihil gesteld en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 december 1997 op ƒ 130 per maand en met ingang van 1 juni 1998 op ƒ 180 per kind per maand.
C. De Rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
"De rechtbank respecteert de keuze van de man dat hij de lasten van zijn nieuwe partner voor zijn rekening neemt, maar is met de vrouw van oordeel dat de gevolgen van deze keuze vervolgens niet mogen leiden tot vermindering van de draagkracht van de man in verband met de door hem te betalen alimentatie voor de vrouw en de kinderen" (blz. 4).
D. De man is in hoger beroep gekomen. Hij heeft verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en onder verbetering en/of aanvulling van gronden te bepalen dat hij met ingang van 1 december 1997 niet langer is gehouden tot het betalen van alimentatie ten behoeve van de vrouw en wat betreft alimentatie voor de kinderen deze met ingang van 1 december 1997 op nihil te stellen.
E. De man heeft onder meer aangevoerd dat zijn nieuwe partner geen bijstand meer krijgt sinds zij samenwonen. De Gemeente houdt de man "zowel juridisch als feitelijk" verantwoordelijk voor de betaling van de schulden van zijn nieuwe partner. De man betaalt de aflossing op haar lening ten bedrage van ƒ 400 per maand, die zij is aangegaan in verband met haar echtscheiding voor de herinrichting van haar woning. Tevens betaalt de man ten behoeve van haar een bedrag van ƒ 112,70 per maand terzake van ten onrechte genoten bijstand. Beide bedragen zouden in mindering moeten worden gebracht op zijn draagkrachtruimte. (appèlschrift grief I).
F. De vrouw heeft het beroep weersproken en incidenteel beroep ingesteld. Zij heeft het Hof verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling van ƒ 250 per kind per maand met ingang van 1 december 1997.
G. De vrouw bestrijdt de stelling van de man dat bij de vaststelling rekening moet worden gehouden met de aflossing van de schulden van zijn nieuwe partner. Zij voert aan dat de nieuwe partner zelf aansprakelijk is voor deze schulden. Het staat de man vrij de schulden te betalen, maar dit kan niet ten laste gaan van de vrouw en de kinderen, aldus de vrouw (verweerschrift t.a.v. grief 1).
H. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd voorzover het betreft de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op nihil voor de periode 1 december 1997 tot 1 januari 1999 en met ingang van 1 januari 1999 op een bedrag van ƒ 25 per kind per maand.
I. Voorzover in cassatie van belang heeft het Hof overwogen:
"4.3 Met de man is het hof van oordeel dat het redelijk is rekening te houden met de hiervoor onder 3.6 genoemde maandelijkse bedragen van ƒ 400,-- en ƒ 112,70 ter aflossing van de schulden van zijn nieuwe partner. [De nieuwe partner] beschikt niet over eigen inkomsten en is daarom niet in staat deze schulden zelf af te lossen zodat de man feitelijk moet zorgdragen voor aflossing van deze schulden."
J. De vrouw heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Haar advocaat heeft de gedingstukken van het hoger beroep overgelegd. De stukken van eerste aanleg zijn gehecht aan het verweerschrift van de man in appèl. De man is niet verschenen; Mr Grabandt heeft doen weten dat hij afziet van het indienen van een verweerschrift.
III. . Bespreking van het cassatiemiddel
A. Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 4.3 van 's Hofs beschikking. De onderdelen 1 en 2.1 bevatten slechts een inleiding. Hieruit blijkt dat centraal staat het probleem van de vaststelling van de draagkracht van de man (vader) die een nieuw gezin heeft gevormd jegens de kinderen uit een eerder huwelijk.
B. .1 De Hoge Raad heeft hierover het volgende bepaald.1
3.2.2 Bij de beoordeling van de draagkracht van de vader dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die te zijnen laste komen. Indien de vader een nieuw gezin heeft gevormd, zullen zijn uitgaven mede door deze factor worden bepaald, ongeacht de vraag of hij met de nieuwe partner is getrouwd of daarmee samenleeft als waren zij getrouwd. In de beoordeling zal rekening moeten worden gehouden met wat als redelijk dient te worden beschouwd jegens het niet in het nieuwe gezin verblijvende kind in wiens verzorging en opvoeding de vader verplicht is bij te dragen. In dit kader zal ook een afweging van de belangen van het kind tegenover die van de nieuwe partner aan de orde kunnen komen.2
3.2.3 Bij beantwoording van de vraag wat jegens het niet in het nieuwe gezin verblijvende kind als redelijk moet worden beschouwd, dient uitgangspunt te zijn dat het enkele feit dat de vader zijn leven met een nieuwe partner is gaan delen en zich aldus in een nieuwe gezinssituatie heeft begeven, die tot een ongunstiger verhouding tussen inkomsten en uitgaven heeft geleid, onvoldoende is om de ten behoeve van het kind verschuldigde bijdrage op een lager bedrag te bepalen dan anders verschuldigd zou zijn en zo de belangen van het kind bij die van de nieuwe partner achter te stellen. De omstandigheden van het geval kunnen evenwel anders meebrengen, waarbij onder meer van belang zal zijn: de mate waarin de voor het kind verlangde bijdrage een redelijk bestaansniveau van het nieuwe gezin zou aantasten; de aanwezigheid van kinderen in het nieuwe gezin; en de mogelijkheden voor de vader en zijn nieuwe partner om zich door werkzaamheden als van hen kunnen worden gevergd verdere inkomsten te verwerven.3
3.3.1 In deze rechtspraak wordt een genuanceerde regel geformuleerd die erop neerkomt dat de belangen van alle betrokkenen (de nieuwe partner, de kinderen uit het ontbonden huwelijk en die welke in het nieuwe gezin verblijven) in aanmerking moeten worden genomen. Het ligt daarbij voor de hand dat - behoudens bijzondere omstandigheden - allen van een deel van de beschikbare financiële ruimte kunnen profiteren.4
3.3.2 Ingevolge de genoemde beschikkingen zal het enkele feit van het opnieuw samenwonen in de zin van art. 1:160 BW van de vader onvoldoende zijn om - kort gezegd - de kinderalimentatie te verminderen. Bestaat het nieuwe gezin niet louter uit de nieuwe partner, maar tevens uit kinderen, dan kan daarin een reden zijn gelegen om de alimentatie ten behoeve van de kinderen die niet tot het nieuwe gezin behoren te verminderen.
3.3.3 Aldus wordt in zekere zin kinderalimentatie gesteld boven die aan de gewezen echtgenoot.5 Bij die stand van zaken zal het in het algemeen niet voor de hand liggen dat voorrang wordt verleend aan andere verplichtingen van de vader; al helemaal niet wanneer het daarbij gaat om verplichtingen van een ander (zoals de nieuwe partner van de vader).
3.4 Onderdeel 2.2 richt zich met een rechtsklacht tegen de beschikking van het Hof. Het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan bovengenoemde regels en uitgangspunten, meer in het bijzonder een belangenafweging als onder 3.2.2 en 3.3.1 bedoeld heeft nagelaten.
3.5 Dit onderdeel treft doel. Het Hof heeft bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening gehouden met alle uitgaven die te zijnen lasten komen. Ten aanzien van de schulden van de nieuwe partner van de man overweegt het Hof dat de man deze schulden feitelijk aflost. Daarmee stelt het zich kennelijk op het standpunt dat dit (automatisch) met zich meebrengt dat de draagkracht van de man vermindert en dat de afbetaling van deze schulden voorrang geniet boven het betalen van alimentatie ten behoeve van de kinderen uit zijn ontbonden huwelijk, welke kinderen niet in zijn nieuwe gezin verblijven. Door, zonder nadere afweging van de belangen, aan de aflossing van deze schulden een prioriteit toe te kennen ten opzichte van het betalen van alimentatie ten behoeve van [de kinderen] heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien geeft het geen inzicht in zijn gedachtegang. Zie hiervoor onder 3.2 en 3.3.
3.6 Voorzover het Hof wel een belangenafweging heeft gemaakt, voert onderdeel 2.3 aan dat het Hof ten onrechte de belangen van de kinderen heeft achtergesteld bij het belang van zijn nieuwe partner, althans geen bijzondere omstandigheden heeft vermeld die ertoe zouden kunnen leiden dat de belangen van de nieuwe partner dienen te prevaleren.
3.7 Deze klacht mist feitelijke grondslag daar het Hof geen belangenafweging heeft gemaakt.
3.8 In onderdeel 2.4 betoogt de vrouw dat het Hof ten onrechte als redelijk jegens [de kinderen] heeft beschouwd dat de schulden van de nieuwe partner mede bepalend zijn voor de draagkracht van de man/het ophouden van de alimentatieverplichting ten opzichte van [de kinderen], dit mede gelet op de omstandigheid
a) dat de man voor deze schulden niet aansprakelijk is;
b) dat de schulden verband houden met het vorige inmiddels ontbonden huwelijk van de nieuwe partner en betrekking hebben op onbetaalde rekeningen en een ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering.
3.9 Ook deze klacht treft doel. Hoewel bij de draagkrachtberekening in beginsel alle uitgaven van de man in aanmerking moeten worden genomen, dient een vermindering van de draagkracht die de man zelf teweeg heeft gebracht niet zonder meer ten laste van zijn kinderen te komen.6 Het Hof heeft kennelijk (en begrijpelijkerwijs), met de vrouw, aangenomen dat de man niet verplicht is deze schulden te voldoen; immers spreekt het van het "feitelijk moet(en) zorgdragen".
3.10 Zeker nu de man de schulden van zijn nieuwe partner onverplicht voldoet, behoeft bepaaldelijk nadere toelichting waarom de aflossing van deze schulden de draagkracht van de man vermindert in dier voege dat deze in de weg staat aan het betalen van alimentatie aan de kinderen uit zijn ontbonden huwelijk. Met de steller van het middel meen ik dat dit eens te meer klemt wanneer de onder 3.8 sub b genoemde omstandigheden in ogenschouw worden genomen.
3.11 Onderdeel 2.5 bevat een motiveringsklacht: uit rov 4.3 blijkt, volgens het onderdeel, niet hoe de belangen van [de kinderen] zijn afgewogen tegen de belangen van de nieuwe partner van de man. Evenmin zou het Hof duidelijk hebben gemaakt waarom het Hof voorrang geeft aan het belang van de nieuwe partner en rekening houdt met de schulden van de nieuwe partner.
3.12 Voorop gesteld zij dat het, anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen, niet alleen aankomt op een afweging tussen de belangen van [de kinderen] enerzijds en die van de nieuwe partner anderzijds. Immers zijn er in het nieuwe gezin van de man ook kinderen, wier belangen moeten worden meegewogen.7
3.13 Hoe dit zij: de klacht is gegrond. Afzonderlijke bespreking lijkt niet nodig, nu hetgeen in het onderdeel wordt aangevoerd hiervoor reeds aan de orde is geweest.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 HR 25 november 1994, NJ 1995, 286 en HR 2 december 1994, NJ 1995, 287 JdB.
2 NJ 1995, 286 en 287 rov 3.3.
3 NJ 1995, 286 en 287 rov 3.4.
4 In deze zin ook de annotator De Boer in NJ 1995, 287 met name onder 2.
5 In deze zin ook De Boer NJ 1995, 287 onder 9; hij acht deze benadering ook juist.
6 Vgl. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 JdB rov 3.3.
7 Zie de al vaker genoemde noot van De Boer NJ 1995, 287 onder 5. In de geannoteerde beschikking wordt, heel in het algemeen, ook gesproken van "kinderen in het nieuwe gezin" (rov 3.4).