HR, 11-02-2000, nr. C98/142HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4772
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-02-2000
- Zaaknummer
C98/142HR
- LJN
AA4772
- Roepnaam
Toewijzing huurrecht bij echtscheiding
Panchoe/Paragh
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Volkshuisvesting (bestuursrechtelijk) (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4772, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4772
ECLI:NL:PHR:2000:AA4772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4772
- Vindplaatsen
WR 2000, 29 met annotatie van Tj. Zuidema
JOL 2000, 100
NJ 2000, 261
RvdW 2000, 55
WR 2000, 29 met annotatie van Tj. Zuidema
Uitspraak 11‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
11 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/142HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[huurder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr L.E.J. Vleesenbeek,
t e g e n
[onderhuurder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [huurder] - heeft bij exploit van 19 september 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [onderhuurder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd:
primair:
1. [onderhuurder] te veroordelen om aan [huurder] te voldoen het bedrag van ƒ 5.962,94, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding;
2. te verklaren voor recht dat [huurder] gerechtigd zal zijn aan [onderhuurder] in rekening te brengen en op hem te verhalen al de kosten die de deurwaarder aan [huurder] zal berekenen met betrekking tot het thans gelegd derdenbeslag;
subsidiair:
1. [onderhuurder] te veroordelen om aan [huurder] te voldoen het bedrag van ƒ 5.000,--, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding;
2. te verklaren voor recht dat [huurder] gerechtigd zal zijn aan [onderhuurder] in rekening te brengen en op hem te verhalen al de kosten die de deurwaarder aan [huurder] zal berekenen met betrekking tot het thans gelegd derdenbeslag.
[Onderhuurder] heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 april 1997 [onderhuurder] veroordeeld om aan [huurder] te betalen een bedrag van ƒ 5.962,94, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 2.583,72 vanaf 19 september 1996 en met de wettelijke rente over al hetgeen zij aan de ten processe bedoelde woningbedrijf betaalde en zal betalen vanaf de dag van de betaling aan dat bedrijf. Voorts heeft de Kantonrechter [huurder] niet-ontvankelijk verklaard in onderdeel 2 van haar primaire vordering en het meer of anders gevorderde ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [onderhuurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 4 februari 1998 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende [onderhuurder] veroordeeld om aan [huurder] te betalen de huurprijs met betrekking tot de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats], verschuldigd over de periode 1 januari 1995 tot 15 februari 1995, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 september 1996, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [huurder] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Onderhuurder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Onderhuurder] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank of het Gerechtshof te 's-Gravenhage en tot veroordeling van verweerder in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [huurder] heeft van de Stichting Woningbedrijf Den Haag (hierna: WDH) een woning, gelegen aan de [adres],gehuurd tegen een huur van laatstelijk ƒ 430,62 per maand.
(ii) Zij heeft die woning in mei 1993 verlaten. Met ingang van juni 1993 is [onderhuurder] als onderhuurder van [huurder] in de woning getrokken. Tussen partijen was daarbij afgesproken dat de huur van de woning door [onderhuurder] rechtstreeks aan WDH zou worden betaald.
(iii) [onderhuurder] heeft de woning in oktober 1994 verlaten. Hij heeft dit niet gemeld aan [huurder]. Zijn echtgenote [thans ex-echtgenote van onderhuurder] is in de woning achtergebleven. Bij beschikking van 14 december 1994 is tussen [onderhuurder] en [thans ex-echtgenote van onderhuurder] echtscheiding uitgesproken. In de beschikking is bepaald dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] huurster zal zijn van de woning.
(iv) [Thans ex-echtgenote van onderhuurder] heeft de woning medio 1995 verlaten.
(v) De huurovereenkomst tussen [huurder] en WDH is door de kantonrechter te ’s-Gravenhage bij vonnis van 20 juli 1995 ontbonden verklaard, met veroordeling van [huurder] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan WDH van in totaal ƒ 3.039,10, zijnde ƒ 2.583,72 voor een huurachterstand over de maanden januari tot en met juni 1995, vermeerderd met incassokosten c.a.
(vi) WDH heeft op grond van dit vonnis executoriaal beslag gelegd onder [huurder]. Per 1 juli 1996 bedroeg de vordering van WDH ƒ 5.962,94.
3.2 [huurder] vordert in deze procedure - voorzover in cassatie van belang - van [onderhuurder] betaling van het bedrag dat zij op grond van voornoemd vonnis van de kantonrechter aan WDH is verschuldigd. De Kantonrechter heeft deze vordering toegewezen.
De Rechtbank heeft in hoger beroep de vordering toegewezen voorzover het betaling van de huurprijs betreft over de periode van 1 januari 1995 tot 15 februari 1995, en voor het overige de vordering afgewezen. Hetgeen de Rechtbank daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden weergegeven.
- Indien op grond van art. 7A:1623g lid 5 BW in het kader van een echtscheidingsprocedure het huurderschap van de echtelijke woning wordt toegewezen aan een echtgenoot, werkt de desbetreffende rechterlijke beslissing tegenover de verhuurder. De afspraak die partijen gemaakt hebben omtrent de bewoning van de woning door [onderhuurder] dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van onderhuur (rov. 4.4).
- Door de beslissing van de rechter tot toewijzing van de woning op grond van art. 7A:1623g lid 5 aan de ex-echtgenote van [onderhuurder] is de huurovereenkomst tussen [huurder] en [onderhuurder] geëindigd op 15 februari 1995, door het onherroepelijk worden van de in 3.1 onder (iii) vermelde beschikking. Vanaf die dag is [onderhuurder] geen huur meer verschuldigd, noch hoofdelijk daarvoor aansprakelijk, zodat wat betreft de achterstallige huur de vordering slechts toewijsbaar is voorzover zij de periode van 1 januari 1995 tot 15 februari 1995 betreft (rov. 4.5).
- Voorzover de vordering voor de periode vanaf 15 februari 1995 erop is gebaseerd dat [onderhuurder] toerekenbaar jegens [huurder] is tekortgeschoten, omdat hij de gemaakte afspraak dat hij zou melden wanneer hij de woning ging verlaten, niet is nagekomen, is de vordering niet toewijsbaar. Zelfs indien [onderhuurder] die afspraak niet zou zijn nagekomen - [onderhuurder] betwist dat die afspraak is gemaakt - brengt dit nog niet mee dat de resterende door [huurder] gevorderde schade (vier en een halve maand huurachterstand en kosten) het voorzienbaar gevolg is van deze nalatigheid en aan [onderhuurder] kan worden toegerekend. Zou [huurder] na het vertrek van [onderhuurder] de huurovereenkomst met WDH inderdaad hebben opgezegd, dan had zij de woning toch niet leeg en ontruimd kunnen opleveren (rov. 4.6).
- Ook voorzover de vordering van [huurder] is gebaseerd op onzorgvuldig en verwijtbaar handelen van [onderhuurder], daarin bestaande dat hij niet heeft meegedeeld dat hij de woning ging verlaten, is de vordering niet toewijsbaar. Deze omstandigheid brengt niet mee dat de gevorderde schade het voorzienbare gevolg van dat nalaten is (rov. 4.7).
3.3 De middelen 1 en 2 houden de klacht in dat de rechterlijke uitspraak, waarin op grond van art. 7A:1623g lid 5 is bepaald dat een gescheiden echtgenoot huurder van de woonruimte is, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen werking heeft tegenover de verhuurder indien deze niet van een en ander op de hoogte is gesteld. De klacht is ongegrond. Ingevolge art. 7A:1623g lid 1 is de echtgenoot van degene die de huurovereenkomst heeft gesloten van rechtswege medehuurder zolang de woonruimte die echtgenoot tot hoofdverblijf strekt; lid 5 bepaalt dat in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed de rechter desverzocht kan bepalen wie van de (ex) echtgenoten huurder zal zijn.
In de memorie van antwoord bij het (oorspronkelijk) wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van woonruimte heeft de regering opgemerkt (Kamerstukken II 1978/79, 14249, nr. 6, blz. 7/8):
“De bepaling omtrent het medehuurderschap van de andere echtgenoot geeft de sleutel voor de regeling omtrent de toewijzing van de huurwoning na echtscheiding en na scheiding van tafel en bed. Het mede-huurder zijn van de echtgenoot moet na de echtscheiding uiteraard tot een einde komen. Doordat de rechter in het ontwerp de bevoegdheid krijgt, te bepalen wie van de echtgenoten verder huurder zal zijn, wordt tevens bereikt, dat die beslissing tegenover de verhuurder werkt.”
In de nota van wijzigingen bij het oorspronkelijk ontwerp heeft de regering opgemerkt (Kamerstukken als voormeld nr. 7, blz. 8):
“In geval van echtscheiding (…) zal een regeling getroffen moeten worden wie van de beide gescheiden echtgenoten voortaan huurder van de woonruimte zal zijn. Het blijft uiteraard mogelijk daarover een regeling te treffen, indien overeenstemming kan worden verkregen tussen de gescheiden echtgenoten en de verhuurder. Is die overeenstemming niet bereikbaar, dan zal een beslissing van de rechter nodig zijn die dan ook werking tegenover de verhuurder heeft.”
Naar aanleiding van een voorstel van kamerleden om de huurder te verplichten een huwelijk onverwijld aan de verhuurder mede te delen, heeft de regering het standpunt ingenomen (Kamerstukken als voormeld nrs. 11 en 12, blz. 15) dat dit voorstel niet goed realiseerbaar is omdat een passende en werkelijk effectieve sanctie ontbreekt, en dat het afdwingen van de mededelingsplicht door bijvoorbeeld bij niet-nakoming aan de medehuurder bescherming te onthouden, een sanctie zou zijn die het beoogde doel duidelijk voorbij zou schieten. Voorts merkte de regering op dat het vanzelf spreekt dat door toewijzing in geval van echtscheiding van het huurderschap aan de ene echtgenoot, het huurderschap van de andere echtgenoot tot een einde komt, en dat zij het niet nodig vindt daaromtrent een uitdrukkelijke bepaling in de wet op te nemen.
Gelet op de in art. 7A:1623g neergelegde regeling en op bovenstaande bij de totstandkoming van de bepaling gedane uitlatingen, moet worden aangenomen dat een toewijzing op grond van art. 7A:1623g lid 5 door de rechter van het huurrecht aan een echtgenoot, het huurderschap van de andere echtgenoot van rechtswege doet eindigen, en dat die uitspraak werking heeft tegenover de verhuurder. Het doel van de rechterlijke toewijzing is immers de woonruimte - ten aanzien waarvan al gold dat de echtgenoot van de huurder van rechtswege medehuurder was - bij
uitsluiting aan een van de gescheiden echtgenoten ter beschikking te stellen. Dat de andere echtgenoot nog (mede)huurder zou blijven is daarmee niet in overeenstemming te brengen.
Het strookt niet met het stelsel van de wet, de werking van zulk een uitspraak afhankelijk te stellen van een mededeling aan de verhuurder. Weliswaar heeft de verhuurder er belang bij dat voor de wederzijdse rechten en verplichtingen relevante veranderingen in verband met huwelijk en echtscheiding aan hem worden medegedeeld, maar de wettelijke regeling, die slechts gericht is op de bescherming van de echtgenoot/medehuurder en niet ziet op de positie van de verhuurder, biedt geen aanknopingspunt voor het verbinden van rechtsgevolgen aan het achterwege laten van een dergelijke mededeling.
3.4 Middel 3 klaagt erover dat de Rechtbank in rov. 4.6 heeft miskend dat [huurder], indien [onderhuurder] zijn - veronderstellenderwijs aangenomen contractuele - verplichting [huurder] op de hoogte te stellen van zijn vertrek uit de woning zou zijn nagekomen, maatregelen had kunnen nemen om erop toe te zien dat de huur tijdig zou worden betaald, zodat zij de door haar geleden schade had kunnen beperken.
De klacht is gegrond. De Rechtbank heeft niet vastgesteld of een mededelingsplicht is overeengekomen, noch wat de inhoud van die verplichting is. Het oordeel van de Rechtbank dat zij aan deze vragen voorbij kon gaan omdat [huurder] de woning toch niet ontruimd zou kunnen opleveren en de door [huurder] gestelde schade dan ook niet het voorzienbare gevolg van het beweerde tekortschieten van [onderhuurder] was, is zonder nadere redengeving niet begrijpelijk. Weliswaar was [huurder] op grond van art. 7A:1623g lid 5 verplicht [thans ex-echtgenote van onderhuurder] als (enige) huurster te accepteren, dat neemt niet weg dat zij er belang bij had te weten dat die situatie zich voordeed, zodat zij maatregelen kon nemen om te verzekeren dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] haar huurverplichtingen nakwam.
3.5 Het tegen rov. 4.7 van de Rechtbank gerichte middel 4 neemt tot uitgangspunt dat op [onderhuurder] de zorgvuldigheidsplicht rustte [huurder] van zijn vertrek uit de woning op de hoogte te stellen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan het bestaan van een dergelijke verplichting niet worden aangenomen. Het middel stuit hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 4 februari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [onderhuurder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [huurder] begroot op ƒ4.193,41 in totaal, waarvan ƒ4.083,41 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [huurder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 februari 2000.
Conclusie 11‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. C 98/142 HR Mr. Mok
Zitting 19 november 1999 Conclusie inzake
[huurder]
tegen
[onderhuurder]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten
1.1. Eiseres van cassatie ([huurder]) heeft van een deelbedrijf van de Stichting Woningbedijf Den Haag, (WDH) een woning aan de [adres] gehuurd en bewoond. De huurprijs bedroeg laatstelijk / 430,62 per maand.
1.2. [huurder] heeft de woning in mei 1993 verlaten.
Met ingang van juni 1993 is [onderhuurder] (verweerder in cassatie), met instemming van [huurder] maar buiten medeweten van WDH, de woning gaan bewonen. Partijen spraken onder meer af dat [onderhuurder] de huur voor de woning rechtstreeks aan WDH zou betalen.
1.3. [onderhuurder] heeft de woning in oktober 1994 verlaten. Hij heeft dit niet gemeld aan [huurder]. Zijn (toenmalige) echtgenote, [thans ex-echtgenote van onderhuurder], is in de woning achtergebleven.
Bij beschikking van de rechtbank in Den Haag van 14 december 1994 is tussen [onderhuurder] en [thans ex-echtgenote van onderhuurder] de echtscheiding uitgesproken1. Hierbij is tevens bepaald dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] de huurster van de woning zou zijn.
[Thans ex-echtgenote van onderhuurder] heeft de woning medio 1995 verlaten.
1.4. Wegens een huurachterstand van zes maanden2 heeft WDH een procedure tegen [huurder] aangespannen voor de kantonrechter in Den Haag. Bij verstekvonnis van 20 juli 19953 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen WDH en [huurder] ontbonden verklaard.
Hij heeft [huurder] tevens veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan WDH van / 3.039,104.
1.5. Op 26 juni 1996 heeft WDH op grond van het vonnis van de kantonrechter ten laste van [huurder] executoriaal beslag laten leggen5.
Haar vordering bedroeg toen / 5.962,94 inclusief kosten en rente tot en met 1 juli 1996.
2. Verloop procedure
2.1. Bij dagvaarding van 19 september 1996 heeft [huurder] [onderhuurder] gedagvaard voor de kantonrechter in Den Haag en gevorderd [onderhuurder] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van primair / 5.962,94, subsidiair / 5.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
Verder heeft [huurder] geëist voor recht te verklaren dat zij gerechtigd zal zijn al de kosten die de deurwaarder aan haar zal berekenen met betrekking tot het gelegde derdenbeslag aan [onderhuurder] in rekening te brengen en op hem te verhalen.
2.2. Bij vonnis van 3 april 1997 heeft de kantonrechter6 de vordering wat betreft het primair gevorderde bedrag toegewezen en voor het overige de vordering afgewezen met veroordeling van [onderhuurder] in de kosten van het geding.
2.3. Van dit vonnis is [onderhuurder] in hoger beroep gekomen bij de rechtbank in Den Haag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grieven het geschil in volle omvang aan haar voorlegden.
Bij vonnis van 4 februari 1998 heeft zij het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [onderhuurder] veroordeeld tot betaling van de huurprijs voor de woning over de periode van 1 januari 1995 tot 15 februari 1995.
Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van [huurder] afgewezen en [huurder] in de kosten van de procedure veroordeeld.
2.4. Tegen dit vonnis heeft een advocaat te Schoonhoven (arrondissement Den Haag) voor [huurder] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een viertal cassatiemiddelen.
[onderhuurder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en een schriftelijke toelichting doen indienen. [huurder] heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1. De middelen hebben een gemeenschappelijk element. Dat is de klacht van [huurder] dat [onderhuurder] jegens haar de verplichting had haar ervan op de hoogte te stellen dat hij ging verhuizen en dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] in de woning achterbleef.
Die verplichting zou [onderhuurder] niet zijn nagekomen, tengevolge waarvan [huurder] schade heeft geleden. Indien [onderhuurder] zijn verplichting wel zou zijn nagekomen, zou [huurder] maatregelen hebben kunnen nemen om te voorkomen dat er een huurachterstand ontstond met alle daaraan verbonden kosten. De schade zou dan niet zijn ontstaan.
3.2.1.1. Middel 1 is gericht tegen ro. 4.4. van het bestreden vonnis. Aldaar heeft de rechtbank vooropgesteld dat, op grond van art. 7A:1623g, lid 5, BW, de beslissing van de rechter in een echtscheidingsprocedure, waarbij het huurderschap van de echtelijke woning wordt toegewezen aan een echtgenoot, werkt tegenover de verhuurder.
Er zijn, aldus heeft de rechtbank overwogen, geen omstandigheden gebleken op grond waarvan die regel in deze zaak niet zou gelden.
3.2.1.2. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de afspraak tussen partijen volgens welke [onderhuurder] tijdelijk in de woning mocht wonen, moest worden gekwalificeerd als een overeenkomst van onderhuur, waarbij [huurder] is opgetreden als onderverhuurster.
3.2.1.3. Uit een en ander heeft de rechtbank afgeleid dat als gevolg van de beslissing tot toewijzing van het huurrecht van de woning aan de ex-echtgenote van [onderhuurder], de (onder)huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd bij het onherroepelijk worden van de desbetreffende uitspraak (d.i. op 15 februari 1995).
3.2.2.1. Het middel brengt hier tegenin dat de rechtbank heeft miskend dat er niet alleen sprake was van een overeenkomst van onderhuur tussen [huurder] en [onderhuurder], maar ook van een nadere overeenkomst, op grond waarvan [onderhuurder] gehouden was [huurder] op de hoogte te stellen indien hij de woning zou verlaten (vgl. ' 3.1.).
3.2.2.2. Daarnaast bevat het middel nog een klacht. Deze heeft betrekking op de roo. 4.6 en 4.7. Zij wordt in middel 3 herhaald. Ik zal er in het kader van laatstgenoemd middel op ingaan.
3.2.3.1. Overwegende dat sprake was van een overeenkomst van onderhuur tussen [huurder] en [onderhuurder], heeft de rechtbank niet geoordeeld dat niet tevens sprake kon zijn van een andere overeenkomst tussen [huurder] en [onderhuurder].
In tegendeel, de rechtbank heeft in ro. 4.6 en 4.7 de aanspraken van [huurder] onderzocht, voor zover deze gebaseerd zijn op een afspraak, inhoudend dat [onderhuurder] [huurder] op de hoogte zou stellen indien hij de woning zou gaan verlaten, resp. op onrechtmatig handelen van [onderhuurder].
3.2.3.2. Overigens heeft [onderhuurder], anders dan men in het middel kan lezen, betwist dat van een afspraak om [huurder] op de hoogte te stellen van een verhuizing sprake was7.
De rechtbank heeft dit in ro. 4.6 geconstateerd en in het midden gelaten of de bedoelde afspraak was gemaakt.
3.2.3.3. Middel 1 (voorzover hier behandeld) heeft geen feitelijke grondslag en loopt daarop vast.
3.3.1. Middel 2 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [huurder] met ingang van 15 februari 1995 aan [onderhuurder] geen huur meer verschuldigd was voor de woning en evenmin daarvoor hoofdelijk aansprakelijk was.
3.3.2.1. Ook dit middel houdt in dat [onderhuurder] [huurder] ervan op de hoogte had moeten stellen dat de rechtbank het huurrecht aan [thans ex-echtgenote van onderhuurder] had toegewezen, te meer daar hij wist dat [huurder] niet van zijn huwelijk en daarop gevolgde echtscheiding op de hoogte was.
Voorts betoogt het middel dat de, uit de redenering van de rechtbank blijkende, opvatting dat [onderhuurder], doordat de huurrechten zijn toegewezen aan [thans ex-echtgenote van onderhuurder], niet meer aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de destijds door hem met [huurder] gesloten overeenkomst van onderhuur, rechtens onjuist is.
3.3.2.2. Het middel bevat nog de zin
“Overigens is de rechtbank bij de echtscheidingsprocedure er kennelijk van uitgegaan dat er sprake was van een <<huurrecht>>, dat er feitelijk niet was, althans niet aan verweerder in cassatie en ook niet aan zijn ex-echtgenote toekwam”.8
Het belang van dit veronderstelde uitgangspunt van de rechtbank in een andere procedure, waarbij [huurder] niet betrokken was, terwijl dit uitgangspunt [huurder]’s klachten geenszins zou versterken, ontgaat mij. Ik ga hieraan verder voorbij.
3.3.2.3. Ook dit middel bevat daarnaast nog andere klachten, welke zich richten tegen ro. 4.6 en 4.7.
Deze klachten zal ik tezamen met middel 3, waar die klachten worden herhaald, behandelen.
3.3.3.1. De opvatting van de rechtbank dat een uitspraak in de zin van art. 7A:1623g, lid 5, BW waarbij het huurderschap aan de ex-echtgenote-medehuurster wordt toegewezen, het huurrecht van de huurder doet eindigen en ook tegenover de verhuurder werkt, zodat deze, buiten zijn wil en invloed, kan worden geconfronteerd met een nieuwe huurster-contractspartij, is juist.
Een en ander is de consequentie van de wettelijke regeling als neergelegd in art. 7A:1623g lid 5 BW9. Deze bepaling is van dwingend recht. Er kan, ook ten opzichte van de verhuurder, niet bij overeenkomst van worden afgeweken10.
3.3.3.2. Wat betreft de stelling van het middel, dat de uitspraak op grond van art. 7A: 1623g, lid 5, BW waarbij het huurrecht is toegewezen aan [thans ex-echtgenote van onderhuurder] niet tegen [huurder] kan worden ingeroepen, omdat [onderhuurder] [huurder] hiervan niet op de hoogte heeft gesteld, terwijl hij wist dat [huurder] niet van zijn huwelijk en daaropvolgende echtscheiding op de hoogte was, geldt het volgende.
De rechtspraak terzake geeft geen vaste lijn aan11. De meeste schrijvers gaan er van uit dat de uitspraak directe werking heeft ten opzichte van de verhuurder, waarmee zij impliciet of expliciet te kennen geven dat de verhuurder ook aan de uitspraak is gebonden indien hem daarvan geen mededeling is gedaan12.
Anderen houden daarentegen, nadat zij tot de conclusie zijn gekomen dat de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor het antwoord op de vraag op welk moment een uitspraak op grond van art. 7A:1623g, lid 5, BW externe werking heeft, de mogelijkheid open dat een dergelijke uitspraak pas externe werking heeft nadat de verhuurder ervan op de hoogte is gebracht. Hierbij merken zij wel op dat hierover in de wet niets staat13.
3.3.3.3. M.i. kan men uit de parlementaire geschiedenis afleiden dat een uitspraak van de rechter in de zin van art. 7A: 1623g, lid 5, BW wel directe werking heeft ten opzichte van de verhuurder. Van belang is in dit verband de reactie in de nadere memorie van antwoord op twee opmerkingen in het nader voorlopig verslag van de Tweede Kamer.
In dit nader v.v. is te lezen:
AVerder leek het de leden van de V.V.D. toe, dat het wenselijk lijkt de huurder, die is gehuwd, te verplichten daarvan onverwijld mededeling te doen aan de verhuurder, opdat deze weet welke rechtsgevolgen voor hem met betrekking tot het huurcontract door dat huwelijk (of die relatie) ontstaan. Men moet toch B wegens de rechtszekerheid B aldus stelden de leden van de V.V.D. -, eisen dat een dergelijke rechtssituatie aan de verhuurder bekend wordt gemaakt, mede wegens de daaraan verbonden rechtsgevolgen.
Met betrekking tot de laatste zinsnede van art. 1623g B met een strekking waarmede de leden van de V.V.D. zich zeer wel kunnen verenigen B werd door deze leden de vraag geopperd dat door de rechter bij de vaststelling wie de huurder van de woonruimte zal zijn, niet tevens zou moeten worden bepaald dat dientengevolge de verplichtingen van diegene der echtgenoten, die niet meer de huurder is, ten opzichte van de verhuurder komen te vervallen, en dat derhalve de rechten van de verhuurder ten opzichte van de echtgenoot, die geen huurrechten meer heeft, van rechtswege komen te vervallen.”14
Daarop reageerde de regering in de nadere m.v.a.:
Naar aanleiding hiervan vermeldt de nadere memorie van antwoord:
“Het voorstel van de leden van de V.V.D.-fractie om de huurder te verplichten van een huwelijk onverwijld mededeling te doen aan de verhuurder, achten wij niet goed realiseerbaar, omdat een passende en werkelijk effectieve sanctie ontbreekt. Het afdwingen van de mededelingsplicht door bij voorbeeld bij niet-nakoming aan de medehuurder bescherming te onthouden, lijkt ons niet aanvaardbaar. Een dergelijke sanctie zou het beoogde doel15 duidelijk voorbij schieten.
Op grond van wat in de tekst van het gewijzigd ontwerp van wet het derde lid was, kan de rechter in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed bepalen wie van de echtgenoten de huurder van de woonruimte zal zijn. Het spreekt vanzelf dat door deze toewijzing het (mede) huurderschap van de andere echtgenoot tot een einde komt. Wij vinden het niet nodig daaromtrent een uitdrukkelijke bepaling in de wet op te nemen, zoals de leden van de V.V.D.-fractie hebben gevraagd.”16
3.3.3.4. Deze citaten duiden aan dat de aanspraken van de verhuurder ten opzichte van de echtgenoot die niet het huurrecht krijgt toegewezen volgens de wetgever van rechtswege komen te vervallen door toewijzing van de huurrechten aan de andere echtgenoot.
Een mededeling van deze toewijzing aan de verhuurder lijkt de wetgever niet nodig gevonden te hebben. Hij heeft ook, in verband met de strekking van art. 1623g, bewust afgezien van een verplichting van de huurder aan de verhuurder mededeling te doen dat hij gehuwd is.
3.3.3.5. Men moet daarom aannemen dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de verhuurder niet bekend is met een medehuurder die op enig moment de enige huurder zou kunnen worden.
Een uitzondering op de regel dat de uitspraak waarbij de huurrechten aan een der echtgenoten wordt toegewezen van rechtswege ten opzichte van de verhuurder werkt voor het geval dat de verhuurder van een en ander niet op de hoogte is, lijkt mij daarom niet gerechtvaardigd.
3.3.3.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank er dus terecht van is uit gegaan dat [onderhuurder] ingevolge de toewijzing van het huurrecht aan [thans ex-echtgenote van onderhuurder] geen huur meer verschuldigd was. Hij was evenmin daarvoor hoofdelijk aansprakelijk, ook al had hij [huurder] van deze toewijzing niet op de hoogte gesteld.
Daaraan doet niet af dat men kan verdedigen dat een wettelijke regeling volgens welke de gewezen huurder pas bevrijd is van zijn verplichtingen ten opzichte van de verhuurder, nadat hij de verhuurder deugdelijk op de hoogte heeft gesteld van de toewijzing van de huurrechten aan zijn ex-echtgenote meer recht zou doen aan de gerechtvaardigde belangen van de verhuurder, zonder het doel van de wet, bescherming van de echtgenoot-medehuurder, aan te tasten.
3.3.3.7. Middel 2 (voorzover hier behandeld) is vruchteloos voorgesteld.
3.4.1. Middel 3 bestrijdt, evenals de nog niet behandelde klachten in de middelen 1 en 2, ro. 4.6 van het vonnis van de rechtbank.
Middel 4 bevat een rechts- en motiveringsklacht tegen ro. 4.7. van dat vonnis.
3.4.2.1. In ro. 4.6. heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover [huurder] aan haar vordering m.b.t. de huurachterstand over de periode van 15 februari tot en met juni 1995 ten grondslag heeft gelegd dat [onderhuurder] jegens haar toerekenbaar te kort is geschoten, door niet te melden dat hij de woning had of ging verlaten, het volgende gold.
3.4.2.2. Of [onderhuurder] te kort is geschoten S hetgeen [onderhuurder] betwist omdat de bewust afspraak naar zijn mening niet zou zijn gemaakt S heeft de rechtbank in het midden gelaten.
De resterende, in dit geding door [huurder] gevorderde, schade (waaronder 42 maanden huur) was niet het voorzienbare gevolg van de niet-melding en kan daarom [onderhuurder] niet worden toegerekend.
3.4.2.3. Die overweging heeft de rechtbank gemotiveerd door er op te wijzen dat, indien [huurder] na het vertrek van [onderhuurder], de huurovereenkomst inderdaad had opgezegd, zij de onderhavige woning S omdat de huur hiervan bij rechterlijke uitspraak aan [thans ex-echtgenote van onderhuurder] was toegewezen S in geen geval leeg en ontruimd had kunnen opleveren.
3.4.2.4. In ro. 4.7. heeft de rechtbank aan haar betoog in de voorgaande rechtsoverweging toegevoegd dat, ook voor zover [huurder] haar vordering heeft gebaseerd op onzorgvuldig en verwijtbaar handelen van [onderhuurder], deze niet toewijsbaar is.
Ook dit standpunt is immers gebaseerd op het door [onderhuurder] niet voldoen aan de gestelde mededelingsplicht. In dit geval geldt eveneens dat deze omstandigheid niet meebrengt dat de gevorderde schade het voorzienbare gevolg van de handelwijze van [onderhuurder] is.
3.4.3.1. Beide middelen betogen (zoals trouwens de twee al behandelde middelen) dat de redenering van de rechtbank in strijd is met (o.m.) art. 6:162 BW. Ten gunste van de onderhavige middelen zou ik willen aannemen dat (hier) bedoeld is: in strijd met art. 6:98 BW.
De klachten hebben ten dele betrekking op het gemaakt zijn van de genoemde afspraak. In zoverre kunnen zij niet slagen, aangezien de rechtbank veronderstellenderwijs hetzelfde uitgangspunt heeft gekozen. Dit geldt ook voor de nog niet behandelde klachten van de middelen 1 en 2.
3.4.3.2. Voorts klaagt middel 3 dat de rechtbank heeft miskend dat [huurder] door het gedrag van [onderhuurder] (het niet aan [huurder] melden van het door hem verlaten van de woning en van de omstandigheid dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] daar nu woonde) niet de mogelijkheid heeft gehad schadebeperkende maatregelen te nemen.
Zulke maatregelen zouden hebben kunnen voorkomen dat bepaalde problemen, samenhangend met het niet betalen van de huur, ontstonden.
3.4.4.1. De vraag of het vereiste causaal verband tussen de gebeurtenis waarvoor de debiteur aansprakelijk is en de schade aanwezig is, is een rechtsvraag17.
3.4.4.2. Naar mijn inzicht heeft de rechtbank de causaliteitsvraag, althans voor de huurachterstand, niet onjuist beantwoord. Zij heeft overwogen dat aan het conditio sine qua non-vereiste niet voldaan was: zou [onderhuurder] [huurder] hebben ingelicht, dan zou de schade volgens de rechtbank k zijn ontstaan.
3.4.4.3. Het voorgaande is juist voor de achterstallige huur, maar de beide middelen klagen klaarblijkelijk ook over andere kosten, zoals blijkt uit de toevoeging Ac.a.”aan Ahuurachterstand” in middel 3.
Voor zover de door [huurder] van [onderhuurder] gevorderde schade niet bestaat uit achterstallige huur18, maar uit bijkomende kosten (rente, incassokosten etc.) verband houdende met het feit dat de huur niet werd voldaan, is het oordeel van de rechtbank dat de schade niet als gevolg van onderhuurder’s (eventuele) tekortkoming aan hem kan worden toegerekend niet juist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
3.4.4.4. Indien [huurder] zou hebben geweten dat [onderhuurder] de woning zou verlaten en dat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] er achterbleef, zou [huurder] maatregelen hebben kunnen nemen om erop toe te zien dat de huur op tijd zou worden voldaan19.
Desnoods zou zij de huur voorshands zelf hebben kunnen voldoen. Aldus zou zij de schade bestaande uit bijkomende kosten hebben kunnen voorkomen. Dit element is in de middelen sterk beklemtoond 20. Het enkele feit dat [huurder] de huurovereenkomst met WDH niet zou hebben kunnen opzeggen voordat [thans ex-echtgenote van onderhuurder] de woning zou verlaten, doet hieraan niet af.
3.4.4.5. [onderhuurder] heeft door zijn handelwijze het risico in het leven geroepen dat de huur niet op tijd zou worden voldaan.
Nu dit risico zich heeft verwezenlijkt, zou ik willen aannemen dat het causaal verband tussen een eventuele toerekenbare tekortkoming van [onderhuurder] en dit deel van de schade in beginsel is gegeven21. Het was dan aan [onderhuurder] om te stellen en te bewijzen dat de schade ook zou zijn ingetreden indien hij zijn verplichting wel was nagekomen.
3.4.4.6. Dit betekent dat de middelen, althans middel 4 dat over de motivering van de bestreden passages in het vonnis klaagt, voor zover betrekking hebbend op andere schade-elementen dan huurachterstand, terecht zijn, dan wel is, voorgesteld.
3.5. Dat betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen, teneinde de vraag van de toerekening van de andere kosten dan huur alsnog te onderzoeken.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank of het gerechtshof in Den Haag en tot veroordeling van verweerder in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Prod. 1 bij c.v.d.
2. Over de maanden januari-juni 1995.
3. Prod. 3 bij c.v.r.(bij stukken m.b.t. beslaglegging); de inleidende dagvaarding waarnaar in dit vonnis wordt verwezen is als prod. 2 bij c.v.r. in het geding gebracht.
4. / 2.583,72 aan huurachterstand vermeerderd met incassokosten c.a. en met de wettelijke rente.
5. Prod. 3 bij c.v.r.
6. Dezelfde kantonrechter als die het in ' 1.4. genoemde vonnis had gewezen.
7. M.v.gr. nr. 2 f, p. 2 en nrs. 7b en 7c, p. 6.
8. In het citaat heb ik een tweetal verschrijvingen gecorrigeerd.
9. Kamerst. [II, 1978_1979] 14 249, nr. 6, p. 8. Vgl. P. Abas, Huur, supplement Asser 5_II, huur en pacht, 1997, nr. 166, p.186_187; A. Bockwinkel, Huurbescherming bij woonruimte, 1991, p.191_192; R.A. Dozy en Y.A.M. Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, 1999, p. 217 en p. 221_222. Laatstgenoemden merken (op p.217) op dat de voortzettingsregel van art. 1623g een inbreuk vormt op het beginsel van het contractenrecht dat partijen de S vrije S wil moeten hebben om met elkaar al dan niet te contracteren.
10. J.L.R.A. Huydecoper, Handboek Huurrecht, aant. 12 bij 1623g.
11. Vgl. de bij Huydecoper, a.w., in aant. 21c bij art. 1623g aangehaalde uitspraken.
12. Abas, t.a.p., nr. 166, p.187; A.L. Croes, Over huur en onderhuur, 1991, p. 76_77, die voor invoering van een wettelijke informatieplicht van de huurder en de medehuurder aan de verhuurder pleit; F.M. Visser in zijn noot onder ktr. Rotterdam 16 december 1994, WR 1995,34, die er ook voor pleit dat de wet wordt gewijzigd in die zin dat een beslissing in de zin van art. 7A: 1623g, lid 5, BW pas aan de verhuurder kan worden tegengeworpen wanneer hij hiervan behoorlijk in kennis is gesteld; P.J. Wiegman en Tj. Zuidema, Recht voor de huurder, 1996, p. 88_89. Iets voorzichtiger: J.L.R.A. Huydecoper, t.a.p. (zie noot 11).
13. R.A. Dozy en Y.A.M. Jacobs, t.a.p., p.221_223.
14. Kamerst [II,1978_1979] 14 249, nr. 10, p. 20.
15. Bescherming van de echtgenoot_medehuurder (die de huurovereenkomst niet zelf is aangegaan), ook ten opzichte van de verhuurder (kamerst. [II,1978_1979] 14 249, nr. 6, p. 7_8 en R.A. Dozy en Y.A.M. Jacobs, a.w., p. 217).
16. Kamerst. [II,1978_1979] 14 249, nr. 11, p.15.
17. Parl. Gesch. NBW Boek 6, m.v.a. II, p. 345.
18. De huurschuld bedroeg / 2.583,72; vgl. ro. 2.2 van het bestreden vonnis; de totale (primair) gevorderde schadevergoeding bedroeg / 5.962,94 (zie ' 2.1.).
19. Vgl. cassatiedagvaarding p. 3.
20. Zie hiervóór, ' 3.1., slot.
21. HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607 m.nt. W.M. Kleijn.