HR, 14-01-2000, nr. C98/152HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4277
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-01-2000
- Zaaknummer
C98/152HR
- LJN
AA4277
- Roepnaam
Van Sas/Interpolis
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4277, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4277
ECLI:NL:PHR:2000:AA4277, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4277
- Vindplaatsen
NJ 2000, 437 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 2000, 85 met annotatie van G.M. Tilanus-van Wassenaer
JOL 2000, 22
NJ 2000, 437 met annotatie van C.J.H. Brunner
RvdW 2000, 19
VR 2000, 85
Uitspraak 14‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
14 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/152HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzekeringneemster],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr L.A. van der Niet,
t e g e n
N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [verzekeringneemster] - heeft bij exploit van 23 juni 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: Interpolis - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd Interpolis te veroordelen om aan [verzekeringneemster] te betalen een bedrag van ƒ 351.494,41, vermeerderd met de wettelijke rente ad 12% ’s jaars vanaf de dag van de dagvaarding, kosten rechtens.
Interpolis heeft de vordering bestreden, voor zover deze een bedrag van ƒ 52.335,32 plus p.m. te boven gaat.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 november 1994 Interpolis veroordeeld om aan [verzekeringneemster] te betalen een bedrag van ƒ 288.948,41, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 1993, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Interpolis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarbij heeft zij gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en de vordering van [verzekeringneemster] af te wijzen, voor zover deze een bedrag van ƒ 29.092,09 te boven gaat.
Bij tussenarrest van 4 december 1995 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij tussenarrest van 27 januari 1997 partijen in de gelegenheid gesteld de door het Hof verlangde informatie te verschaffen. Het Hof heeft vervolgens bij tussenarrest van 17 november 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verzekeringneemster]. Bij eindarrest van 16 februari 1998 heeft het Hof het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van de Rechtbank te Breda van 22 november 1994 bekrachtigd, met dien verstande dat Interpolis wordt veroordeeld om aan [verzekeringneemster] te betalen in plaats van een bedrag van ƒ 288.948,41 een bedrag van ƒ 219.223,47, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 1993, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De vier vermelde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof van 4 december 1995, 27 januari 1997, 17 november 1997 en 16 februari 1998 heeft [verzekeringneemster] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Interpolis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring voor zover het beroep zich richt tegen de arresten van 17 november 1997 en 16 februari 1998, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 20 november 1986 heeft in de [plaats] een aanrijding plaatsgevonden, waarbij betrokken waren een personenauto bestuurd door [bestuurder] en een personenauto bestuurd door een zuster van [verzekeringneemster] die zich daarin als passagier bevond. Het ongeval was te wijten aan [bestuurder].
(ii) Ten gevolge van die aanrijding heeft [verzekeringneemster] blijvend letsel opgelopen in de vorm van een whiplashsyndroom.
(iii) Interpolis is de WAM-verzekeraar van [bestuurder] en heeft als zodanig haar aansprakelijkheid jegens [verzekeringneemster] erkend. Zij heeft een voorschot ten bedrage van ƒ 175.000,-- aan [verzekeringneemster] betaald.
(iv) Ten tijde van het ongeval was [verzekeringneemster], die is geboren in 1940, werkzaam in het onderwijs. Zij doceerde als gediplomeerd typelerares 6 uur per week en gaf daarnaast 7 uur per week stenografieles.
3.2 In dit geding vordert [verzekeringneemster] betaling van een aantal schadeposten. In cassatie gaat het alleen nog om de schade in verband met verlies van arbeidsvermogen, welke schade door [verzekeringneemster] is begroot op ƒ 253.700,95. [verzekeringneemster] stelt - kort samengevat - dat zij na voltooiing van de door haar destijds gevolgde opleiding zeker 20 uur per week zou hebben kunnen lesgeven en dat zij daarmee zou zijn doorgegaan tot en met haar 65e levensjaar.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering van [verzekeringneemster] te dezer zake geheel toegewezen. Het Hof heeft - in het hoger beroep van Interpolis - in zijn eerste tussenarrest (van 4 december 1995) overwogen dat de Rechtbank ten aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat aan [verzekeringneemster] door het ongeval alle keuzemogelijkheden zijn ontnomen, omdat ook de vraag moet worden beantwoord hoe groot de kans is dat [verzekeringneemster] - het onderhavige letsel weggedacht - van die keuzemogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt. Na de door het Hof bevolen comparitie tot het geven van inlichtingen is het Hof in zijn tweede tussenarrest (van 27 januari 1997) op basis van de door partijen verschafte gegevens tot het oordeel gekomen dat [verzekeringneemster], het ongeval weggedacht, vanaf het schooljaar 1987/1988 een aanstelling van 20 uur per week zou hebben kunnen verkrijgen en behouden, en dat, rekening houdend met de goede en kwade kansen, voor de schadeberekening ervan moet worden uitgegaan dat [verzekeringneemster] bij het bereiken van de leeftijd van 58 jaar haar aanstelling zou terugbrengen naar 13 uur per week en dat zij op 61-jarige leeftijd gebruik zou maken van de FPU-regeling. Het Hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld hun berekening aan dit oordeel aan te passen. Na een derde tussenarrest heeft het Hof in zijn eindarrest van 16 februari 1998 de vordering van [verzekeringneemster] toegewezen tot een bedrag van ƒ 219.223,47, waarvan een bedrag van ƒ 188.794,50 bestemd is voor de vergoeding van schade in verband met verlies aan verdienvermogen.
3.4 Onderdeel A van het middel keert zich tegen rov. 4.2 van het arrest van het Hof van 4 december 1995. Het klaagt erover dat het Hof heeft miskend dat het voor [verzekeringneemster] door het ongeval blijvend onmogelijk is geworden enige vrije keuze te maken ten aanzien van haar loopbaanontwikkeling, zodat bij de schadeberekening had moeten worden aangenomen dat [verzekeringneemster] - behoudens indien geen enkele leraar of lerares meer tot de pensioengerechtigde leeftijd zou blijven werken - tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zou werken. Het onderdeel faalt. Het oordeel van het Hof berust immers op de juiste rechtsopvatting dat bij het begroten van een schade als de onderhavige rekening moet worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Bij de beoordeling van de in dit verband van belang zijnde omstandigheden kan de rechter met het verlies van die keuzemogelijkheid weliswaar zo veel mogelijk in het voordeel van de benadeelde partij rekening houden, doch, anders dan in de toelichting op het onderdeel kennelijk wordt betoogd, brengt zulks niet mee dat van de mogelijkheid voor [verzekeringneemster] om tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te blijven werken, moet worden uitgegaan, tenzij in de persoonlijke omstandigheden van [verzekeringneemster] reden wordt gevonden het tegendeel aan te nemen.
3.5 Onderdeel B van het middel richt zich tegen de rov. 7.7 tot en met 7.13 van het arrest van het Hof van 27 januari 1997. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat het aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden de goede en kwade kansen met betrekking tot de loopbaan van [verzekeringneemster] te schatten, zodat het oordeel van het Hof in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. In het licht van de door partijen aan het Hof verschafte gegevens, waaronder het in de bestreden rov. 7.7 vermelde cijfermateriaal, heeft het Hof een alleszins toereikende motivering gegeven en falen de klachten dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Voorzover het onderdeel betoogt dat het Hof slechts rekening heeft gehouden met de kwade kansen van [verzekeringneemster] op de arbeidsmarkt, mist het feitelijke grondslag. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzekeringneemster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op ƒ 7.087,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Fleers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.
Conclusie 14‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C98/152
Zitting 22 oktober 1999
Conclusie mr Spier
inzake
[Verzekeringneemster]
tegen
N.V. Interpolis Schade
(hierna: Interpolis)
Edelhoogachtbaar College,
1 . Feiten
1.1 In cassatie kan van de navolgende feiten worden uitgegaan. Op 20 november 1986 vond in de gemeente Neerijnen een auto-ongeval plaats tussen een personenauto bestuurd door [bestuurder] en een personenauto waarin [verzekeringneemster] zich als passagier bevond. Het ongeval was te wijten aan [bestuurder]. [Verzekeringneemster] liep blijvend letsel op in de vorm van een whiplash-syndroom.
1.2 Interpolis is de WAM-verzekeraar van [bestuurder]. Zij heeft als zodanig haar aansprakelijkheid jegens [verzekeringneemster] erkend.
1.3 Ten tijde van het ongeval was [verzekeringneemster], geboren in 1940, werkzaam in het onderwijs. Zij doceerde als gediplomeerd "typelerares" zes uur per week en daarnaast zeven uur per week stenografie.
1.4 Interpolis heeft een bedrag van ƒ 199.202,32 plus PM aan schade erkend. Zij heeft als voorschot ƒ 175.000 aan [verzekeringneemster] betaald, zodat zij aan [verzekeringneemster] nog schuldig erkent een bedrag van ƒ 24.202,32 plus PM vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 juni 1993.
2 . Het verloop van de procedure
2.1 [Verzekeringneemster] heeft in rechte van Interpolis betaling gevorderd van diverse kostenposten, waaronder vergoeding van schade in verband met het verlies van haar arbeidsvermogen ten bedrage van ƒ 253.700,95. In cassatie is alleen deze post aan de orde.
2.2 .1 [Verzekeringneemster] voerde aan dat zij ten tijde van het ongeval een opleiding volgde voor het staatsexamen stenografie en zeker voor de aanvang van het schooljaar 1987/1988 zou zijn geslaagd, ware het ongeval haar niet overkomen. Voorts heeft [verzekeringneemster] gesteld dat zij een nascholingscursus informatica, tekstverwerking en automatisering volgde.
2.2.2 Na voltooiing van haar opleiding zou zij zeker twintig uur per week hebben kunnen lesgeven; door het ongeval is dat onmogelijk geworden; vóór het ongeval gaf zij 13 uur per week les.
2.2.3 [Verzekeringneemster] heeft er in het bijzonder op gewezen dat zij ook na haar 58ste levensjaar zou zijn doorgegaan met het lesgeven gedurende twintig uur per week, zulks tot het bereiken van haar 65-jarige leeftijd in 2005 (cvr blz. 2-5; zie ook het vonnis van de Rb. blz. 2/3).1 Zij heeft erop gewezen dat de VUT-regelingen van lieverlede verdwijnen (pleitnota Mr Van der Niet in prima blz. 5/6).
2.3 Interpolis betwistte de stellingen van [verzekeringneemster]. Zij meent dat het niet zeker is dat [verzekeringneemster] de opleidingen met succes zou hebben voltooid en dat speculatief is of [verzekeringneemster] haar lesuren zou hebben kunnen uitbreiden tot twintig uur per week. Interpolis betwistte bovendien dat het naar objectieve maatstaven aannemelijk is dat [verzekeringneemster] ook na haar 58ste levensjaar zou blijven werken. Uit statistische gegevens blijkt, volgens Interpolis, immers dat van de vrouwelijke beroepsbevolking nog slechts 6% na het bereiken van de 50-jarige leeftijd aan het arbeidsproces deelneemt, terwijl dit percentage, nog steeds volgens Interpolis, in het hoger en middelbaar onderwijs nog lager ligt. Volgens Interpolis is er geen enkele concrete aanleiding om te veronderstellen dat [verzekeringneemster] in dit opzicht een uitzondering zou zijn, mede gezien het ontbreken van enige (financiële) noodzaak bij [verzekeringneemster] in verband met de door haar gevoerde levensstijl en de onaantrekkelijkheid om op oudere leeftijd in het onderwijs door te werken (cva blz. 2/3, cvd blz. 2-4; zie ook het vonnis van de Rb. blz. 3).
2.4 De Rechtbank heeft het verweer van Interpolis verworpen en de vordering toegewezen. Zij stelde daarbij voorop dat er een gerede kans heeft bestaan dat [verzekeringneemster], het ongeval weggedacht, voor haar opleidingen zou zijn geslaagd en het aantal lesuren tot 20 per week had kunnen uitbreiden. Ten gevolge van het ongeval - dat haar geheel buiten haar schuld is overkomen - heeft [verzekeringneemster] geen enkele vrije keuze meer ten aanzien van haar loopbaanontwikkeling, aldus de Rechtbank. Het gaat dan ook niet aan dat de voor het ongeval aansprakelijke partij voor [verzekeringneemster] bepaalt welke financiële keuzes [verzekeringneemster] op dit punt behoort te maken of zou hebben moeten maken. Daarbij acht de Rechtbank het van belang vast te stellen dat [verzekeringneemster] geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat zij in de toekomst wellicht meer dan twintig uur zou zijn gaan werken en evenmin enige toekomstige salarisontwikkeling in haar vordering heeft verdisconteerd (rov 3.2.1).
2.5 Interpolis is in hoger beroep gekomen. Zij bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat zij als het ware aan [verzekeringneemster] zou voorschrijven welke keuzes zij had behoren te maken. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij zich beroepen op statistische gegevens over het loopbaanperspectief van vrouwen die werkzaam zijn in het onderwijs. Deze stelling is uitgewerkt in een notitie van Mr Van Dooren, gehecht aan het pv van een op 4 december 1996 gehouden comparitie ten Hove.
2.6 .1 [Verzekeringneemster] heeft de stellingen van Interpolis bestreden. Zij is deeltijd gaan werken toen haar kinderen voor zichzelf zijn gaan zorgen. Het ging haar niet alleen om het geld, maar ook om de vreugde die zij beleeft aan het lesgeven; er is dus geen sprake van dat zij al jaren in een soort tredmolen zit waaruit zij graag op 58-jarige leeftijd zou ontsnappen (mva nrs. 8-10). Om deze redenen is het, volgens [verzekeringneemster], niet juist om haar om de oren te slaan met statistieken die niet zien op gevallen als het hare (mva nr 12/14).
2.6.2 De hoogte van haar vordering is niet buitenproportioneel: [verzekeringneemster] is ervan uitgegaan dat zij nooit meer dan twintig uur in de week zou gaan werken en heeft ervan afgezien salarisverhogingen te verdisconteren in haar vordering (mva nrs. 6-7, 11-12).
2.6.3 Tot slot benadrukt [verzekeringneemster] dat Interpolis er ten onrechte aan voorbij gaat dat de huidige maatschappelijke tendens is dat leraren langer doorwerken, terwijl de bijl dreigt te worden gezet in de thans bestaande vut-regelingen. Bij de CAO-onderhandelingen wordt deze vut-leeftijd steeds verder opgeschoven. Voor [verzekeringneemster], als herintredende vrouw, is de vut-regeling bovendien van geen enkele waarde omdat deze voor haar financieel niet aantrekkelijk zou zijn (mva nrs. 15/16).
2.7 Het Hof heeft bij zijn eerste tussenarrest (van 4 december 1995) overwogen dat de Rechtbank ten aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat aan [verzekeringneemster] door het ongeval alle keuzemogelijkheden zijn ontnomen (rov. 4.2):
"(...) de wettelijke maatstaf brengt mede dat de rechter niet alleen die enkele keuzemogelijkheid in de schadebegroting betrekt, maar ook de vraag hoe groot de kans is dat mw. [verzekeringneemster] - het onderhavige letsel weggedacht - van die keuzemogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt en besloten zou hebben inderdaad na haar 58e op die schaal te blijven doorwerken. De gestelde toekomstige schade moet dus opnieuw worden beoordeeld."
2.8 Het Hof heeft een comparitie gelast om nadere (statistische) gegevens te verkrijgen over de vraag
1) hoeveel docenten in een vergelijkbare functie na het bereiken van hun 58ste levensjaar nog blijven doorwerken;
2) wat de oorzaak is van het ophouden met werken (vrijwillig of onvrijwillig terugtreden)? Daarbij toont het Hof tevens belangstelling voor de cijfers ten aanzien van personen van de leeftijd van 59, 60, 61 enz.;
3) in hoeverre rechtspositieregelingen een rol spelen bij de keuze van betrokkenen;
4) of onderscheid valt te maken tussen leraren met een full time en een part time-baan, dan wel personen die reeds langdurig werkzaam zijn, respectievelijk eerst later als leraar gaan werken;
5) of er cijfermatige trends zijn aan te wijzen die een aanknopingspunt kunnen bieden voor toekomstige ontwikkelingen (rov 4.3).
2.9 Ter comparitie hebben partijen, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, hun standpunten toegelicht met pleitaantekeningen en producties. Blijkens het p.v. heeft geïntimeerde - waarmee, nu zij zelf niet is verschenen en voorts gelet op de bewoordingen, vermoedelijk haar advocaat is bedoeld - onder meer verklaard:
"Het is goed mogelijk dat mw [verzekeringneemster] van die flexibele regeling (vervroegde pensionering, JS) gebruik zou hebben gemaakt als het ongeval er niet was geweest. (...) De keuze om al dan niet op te houden met werken wordt immers grotendeels ingegeven door de vraag op welke leeftijd men kan uittreden met behoud van een vervangend inkomen".
2.10 In zijn tweede interlocutoir arrest (van 27 januari 1997) overweegt het Hof dat uit het door Interpolis overgelegde cijfermateriaal - waarvan de juistheid "als zodanig" niet is bestreden - blijkt dat slechts een heel klein percentage leerkrachten in de sector van het middelbaar beroepsonderwijs na het bereiken van het 58ste levensjaar is blijven doorwerken en dat het aantal vrouwelijke leerkrachten ouder dan 58 jaar zelfs verwaarloosbaar klein is. Er zijn, volgens het Hof, geen aanwijzingen dat deeltijdleraren langer blijven doorwerken dan hun full time-collega's. Evenmin blijkt uit het cijfermateriaal, aldus nog steeds het Hof, dat herintredende vrouwen langer blijven doorwerken dan vrouwen die van jongsaf in het onderwijs werken (rov. 7.7).
2.11 Het Hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van [verzekeringneemster] geen aanleiding om in het kader van de schadeberekening de kans dat zij na haar 58ste levensjaar zou zijn blijven doorwerken, hoger of minder hoog in te schatten dan de kans van de gemiddelde deeltijd-lerares in dit type onderwijs. Hieraan doet niet af dat [verzekeringneemster] heeft aangevoerd dat zij als herintreedster extra gemotiveerd was. Mede op grond van de algemene ervaringsregel dat dat het werk als leerkracht in toenemende mate als zwaar belastend wordt ervaren, ziet het Hof per saldo onvoldoende reden om een toekomstige maatschappelijke ontwikkeling aan te nemen waarin de kans op uittreden van (vrouwelijke) leerkrachten in dit type onderwijs vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar noemenswaardig lager zal komen te liggen dan op basis van het thans beschikbare cijfermateriaal mag worden verwacht (rov. 7.9).
2.12 Wel acht het Hof van invloed de omstandigheid dat de regelingen inzake een vervangend inkomen voor vervroegd uittredend personeel aan wijzigingen onderhevig zijn. In de loop van 1997 zal de VUT worden verangen door het systeem van flexibel pensioen en uittreden (FPU); in de FPU wordt, aldus het Hof, vervroegd uittreden eerst op 61 of 62-jarige leeftijd aantrekkelijk (rov. 7.10).
2.13 De zienswijze van Interpolis dat [verzekeringneemster] op haar 58ste geheel zou stoppen met werken, verwerpt het Hof. Het is geen reële verwachting daar deze opvatting zou inhouden dat [verzekeringneemster] haar gehele bron van inkomsten onvoorwaardelijk van de ene dag op de andere zou prijsgeven; dat is nu eenmaal niet gebruikelijk is. De zienswijze van [verzekeringneemster] dat zij tot haar 65ste gedurende twintig uur per week zou blijven doorwerken, acht het Hof evenmin reëel omdat de ervaring nu eenmaal anders leert (rov. 7.11).
2.14 Het ongeval weggedacht is het volgens het Hof het meest waarschijnlijk dat [verzekeringneemster], zoals verreweg de meeste van haar collega's, haar onderwijstaak zou hebben neergelegd op het moment dat zulks zonder al te groot inkomensverlies mogelijk is (rov 7.12).
2.15 Ter comparitie is door [verzekeringneemster] een berekening overgelegd op basis van de FPU-regeling die uitgaat van 75% van het laatstverdiende inkomen op haar 61ste. Het Hof acht deze benadering een te optimistische prognose. Hierin is, aldus het Hof, onvoldoende de kans verdisconteerd dat [verzekeringneemster] vóór haar 61ste afgekeurd had kunnen zijn of er de voorkeur aan had gegeven tegenover een mindere arbeidsinspanning ten minste een gedeelte van haar inkomen vrijwillig op te geven. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat [verzekeringneemster] tegen die tijd kennelijk al meer dan 25 jaren in het onderwijs werkzaam zou zijn (rov. 7.12).
2.16 Het Hof komt dan, rekening houdend met goede en kwade kansen, tot het oordeel dat er voor de schadeberekening van moet worden uitgegaan dat [verzekeringneemster] zonder het ongeval haar aanstelling op haar 58ste zou hebben teruggebracht van twintig naar dertien uur per week. Voor de resterende dertien uur zou zij op haar 61ste van de FPU-regeling gebruik hebben gemaakt. Het Hof stelt partijen in de gelegenheid hun berekening aan dit oordeel aan te passen (rov. 7.13).
2.17 Nadat partijen nadere gegevens hebben aangedragen, het Hof een derde tussenarrest heeft gewezen en [verzekeringneemster] een akte ter rolle heeft genomen, heeft het Hof op 16 februari 1998 eindarrest gewezen. Hierin wordt het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd met dien verstande dat Interpolis wordt veroordeeld aan [verzekeringneemster] te betalen ƒ 219.223,47 in plaats van een bedrag van ƒ 288.948,41. Hiervan is een bedrag van ƒ 188.794,50 bestemd voor de vergoeding van de schade in verband met verlies aan verdien-vermogen. De berekening van dit bedrag speelt in cassatie geen rol meer.
2.18 [Verzekeringneemster] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van 4 december 1995 (in onderdeel A van de cassatiedagvaarding abusievelijk aangeduid als 4 februari 1995), 27 januari 1997, 17 november 1997 en 16 februari 1998. Interpolis heeft het cassatieberoep weersproken.
2.19 Tegen de arresten van 17 november 1997 en 16 februari 1998 zijn geen klachten gericht. [verzekeringneemster] kan in zoverre in haar beroep niet worden ontvangen.
3. Inleidende opmerkingen
3.1 In deze zaak gaat het om de nasleep van een ongeval dat ingrijpende gevolgen heeft gehad en nog steeds heeft voor [verzekeringneemster]. Zij heeft ernstig letsel opgelopen en is dientengevolge niet meer in staat om te werken.
3.2 In cassatie gaat het om de vraag of [verzekeringneemster], het ongeval weggedacht, op de leeftijd van 58 jaar haar werkzaamheden zou hebben teruggebracht en of zij deze op 61 jarige leeftijd zou hebben beëindigd (zoals het Hof heeft aangenomen) dan wel of zij zou zijn blijven doorwerken tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (zoals [verzekeringneemster] heeft gesteld). Ten tijde van het ongeval was zij 46 jaar oud.
3.3 Uiteraard komt bij de beantwoording veel betekenis toe aan de stellingen van [verzekeringneemster]. Maar deze stellingen, hoe oprecht zij zonder twijfel ook zijn, kunnen niet beslissend zijn wanneer de (verzekeraar van) de aansprakelijke persoon het gemotiveerde verweer voert dat het - zeker in de beroepsgroep van het slachtoffer - in hoge mate ongebruikelijk is tot 65 jaar door te werken.
3.4 Ingeval zonder meer zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door het slachtoffer te berde wordt gebracht, zou een premie worden gesteld op het betrekken van onjuiste stellingen. Dat is uiteraard geen wenkend perspectief. Zou men slechts acht willen slaan op subjectief werkelijk gemeende stellingen, dan wordt de rechter geplaatst voor het dilemma dat hij moet gaan uitmaken welke stellingen het slachtoffer wél en welke het niet ernstig meent. Hij zou dan in het algemeen met de handen in het haar staan.
3.5 Dat is slechts anders wanneer de stellingen van de benadeelde zouden worden geobjectiveerd en de vraag moet worden gesteld of zij voldoende plausibel zijn. Bij dat laatste oordeel kan, naar het mij voorkomt, niet voorbij worden gegaan aan objectieve maatstaven en gegevens, waaronder in gevallen als de onderhavige de vraag wat statistieken en ervaringsregels leren.2 Aan dit alles doet niet af dat de rechter er m.i. in het algemeen verstandig aan doet ingeval van twijfel de balans ten voordele van de benadeelde te laten doorslaan. Dit omdat hij, door het ongeval, sowieso al in een hoogst betreurenswaardige positie is komen te verkeren.3
3.6 Dat de uiteenzettingen van het slachtoffer niet doorslaggevend kunnen zijn, vindt mede hierin haar verklaring dat het in gevallen als de onderhavige gaat om de vraag wat de benadeelde, geabstraheerd van het ongeval, in de - niet zelden verre - toekomst zou hebben gedaan. Ook wanneer men wil aannemen dat de verklaringen van de benadeelde in of voorafgaand aan de procedure geheel oprecht zijn - waaraan ik in casu niet wil twijfelen - blijft overeind dat het gaat om een toekomstige fictieve situatie. Het spreekt zeker niet voor zich dat een slachtoffer daaromtrent een voldoende gefundeerde prognose kan maken.
3.7 Geconfronteerd met uiteenlopende posita en uitgangspunten van partijen staat de rechter voor een zeer moeilijke opgave. De moeilijkheid is daarin gelegen dat het veelal - en ook hier - onmogelijk is deze en dergelijke vragen met zekerheid te beantwoorden. Het is onvermijdelijk om, op basis van de door partijen in geding gebrachte gegevens, zonodig aangevuld met hetgeen ervararingsregels leren, te trachten de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen.
3.8 Sedert 1943 is vaste rechtspraak van Uw Raad dat het bij de begroting van toekomstige (inkomens)schade hierop aankomt: wat zou, naar redelijke verwachting, het gedorven inkomen zou zijn geweest, zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden.4 Oordelen daaromtrent zijn in hoge mate feitelijk en onttrekken zich daarmee - als de feitenrechter de juiste maatstaf heeft toegepast - in belangrijke mate aan toetsing in cassatie.5 De feitenrechter is niet gehouden de maatstaf van de redelijke verwachting nader uit te werken door het specificeren van een kanspercentage of anderszins.6
3.9 Het Hof is bepaaldelijk niet over een nacht ijs gegaan. Reeds in zijn eerste tussenarrest heeft het aangedrongen op statistische gegevens. Deze zijn door Interpolis in geding gebracht. [verzekeringneemster] heeft ze niet wezenlijk tegengesproken. Het valt daarom te billijken dat het Hof zijn oordeel met name heeft gebaseerd op het tegen elkaar afwegen van deze gegevens en de als gezegd belangrijke verklaringen van het slachtoffer [verzekeringneemster].
3.10 Daarbij is het Hof in zekere zin ten gunste van [verzekeringneemster] afgeweken van hetgeen de statistische gegevens leren. Hoewel daaruit blijkt dat slechts zeer weinigen in de - hier relevante - onderwijssector na het bereiken van de leeftijd van 58 jaar doorwerken, heeft het college de stelling van [verzekeringneemster] aanvaard dat zij alsdan nog niet met werken op zou houden.
3.11 Het Hof heeft evenwel aangenomen dat zij op die leeftijd minder zou gaan werken, waarbij het uitgaat van een vermindering tot 13 uur per week. Dit op het eerste gezicht enigszins willekeurige aantal uren houdt, naar ik aanneem, verband met de omstandigheid dat [verzekeringneemster] vóór het ongeval 13 uur per week werkte. Daarbij verdient opmerking dat van ieder aantal uren dat het Hof zou hebben genoemd zou kunnen worden gezegd dat het willekeurig is. Die tegenwerping zou juist maar niet behulpzaam zijn. Wanneer men een schatting moet maken is de uitkomst immers ipso facto ongewis.
3.12 [Verzekeringneemster] heeft in feitelijke aanleg nog omstandig uiteengezet dat sprake is van een trendverandering, daarin bestaande dat werknemers - mede door veranderingen in regelingen omtrent de financiële gevolgen van vervroegd uittreden - weer langer zullen blijven doorwerken.
3.13 Het Hof heeft deze stelling zeer serieus onderzocht. Het heeft zijn oordeel gebaseerd op de, ten tijde van zijn arrest, meest recente regelingen. Ten tijde van dit arrest was [verzekeringneemster] 57 (of 58) jaar. Het Hof behoefde daarom slechts een prognose te maken over de te verwachten ontwikkelingen van een relatief beperkt aantal jaren.
3.14 Daarbij werd zijn taak niet vereenvoudigd door de beschikbaarheid van door partijen ter beschikking gestelde concrete gegevens. In feite hebben zij zich ten deze beperkt tot het opwerpen van abstracte stellingen. Tegen deze achtergrond en mede omdat [verzekeringneemster] er zelf de voorkeur aan heeft gegeven dat een som ineens zou worden toegewezen7, was het Hof genoopt een sprong in het duister te maken door te oordelen of voldoende aannemelijk is dat de zojuist bedoelde regels inzake vervroegd uittreden in relevante mate zullen worden gewijzigd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Onderdeel A verwijt het Hof dat het in rov. 4.2 van zijn arrest van 4 december 1995 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de te hanteren maatstaf voor de berekening van de schadevergoeding. Het Hof had, aldus het onderdeel, tot uitgangspunt dienen te nemen dat [verzekeringneemster] door het ongeval geen vrije keuze meer heeft ten aanzien van haar loopbaanontwikkeling. Haar keuze om - het ongeval weggedacht - tot haar 65ste levensjaar te blijven werken zou slechts buiten beschouwing moeten worden gelaten indien geen enkele leraar of lerares tot de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar zou blijven werken.
4.2 Voorzover het onderdeel erover klaagt dat het Hof heeft nagelaten bij de schadeberekening rekening te houden met de omstandigheid dat [verzekeringneemster] door het ongeluk de keuzemogelijkheid om door te werken tot haar 65ste levensjaar is ontnomen, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers een tweeledig criterium gehanteerd (rov 4.2): niet alleen het ontbreken van die keuzemogelijkheid dient volgens het Hof te worden meegenomen in de schadeberekening, maar ook de vraag hoe groot de kans is dat [verzekeringneemster] daadwerkelijk van die keuzemogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt.
4.3 Voorzover het onderdeel erover klaagt dat het Hof zich bij de schadeberekening enkel had dienen te richten op het verlies voor [verzekeringneemster] van de keuze tot haar 65ste te blijven doorwerken, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4 Op grond van art. 6:97 BW (dat overeenkomt met het oude recht8) begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt hij geschat. Voor toekomstige schade geldt krachtens art. 6:105 BW (welke bepaling eveneens overeenkomt met het oude recht) dat deze na afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat kan geschieden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter bij het begroten van de schade grote vrijheid heeft, zodat zijn oordeel in cassatie maar beperkt toetsbaar is.
4.5 Zoals vermeld onder 3.8 moet de omvang van de schade worden bepaald door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie waarbij het ongeval is weggedacht. Bij een dergelijke vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Dit oordeel berust, als gezegd, veelal op een waardering van feitelijke aard en is daarmee in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar.
4.6 Onderdeel B richt zich tegen de rovv 7.7 tot en met 7.13 van het arrest van 27 januari 1997, waarin het Hof uiteenzet hoe het tot zijn schadeberekening komt. Onderdeel 1 bevat een inleiding; onderdeel 2 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.7.1 Naar de kern genomen strekt het onderdeel ten betoge dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de door [verzekeringneemster] in feitelijke aanleg genoemde bijzondere omstandigheden die mee zouden brengen dat het niet aangaat de aan de statistieken ontleende gegevens op haar toe te passen. In dat verband wijst onderdeel 3 er op - hetgeen ook in feitelijke aanleg is aangevoerd - dat [verzekeringneemster] zeer gemotiveerd was door te blijven werken.
4.7.2 Nog daargelaten dat die stelling ook van haar kant hypothetisch is - het ongeval heeft nu eenmaal plaatsgevonden en niemand kan in de toekomst kijken - [verzekeringneemster] verliest uit het oog dat bij de mondelinge behandeling ten Hove namens haar anders is verklaard (zie hiervoor onder 2.9). Het Hof heeft die verklaring niet aan zijn arresten ten grondslag gelegd, maar aangenomen mag worden dat haar uiteenzetting, na een eventuele verwijzing, hierop zal stuklopen. Daarmee mist zij belang bij de klacht.
4.8.1 Hier komt nog bij dat het Hof de onder 4.7 samengevatte stelling van [verzekeringneemster] heeft besproken in rov. 7.9. Het Hof heeft evenwel geen aanleiding gezien de kans dat [verzekeringneemster] - als herintredende deeltijdwerker - na haar 58ste levensjaar zou blijven doorwerken hoger in te schatten dan bij andere leraren.
4.8.2 Het college heeft dit oordeel in de eerste plaats gemotiveerd door erop te wijzen dat het aantal vrouwen bij vakken als door [verzekeringneemster] aan haar vordering ten grondslag gelegd van oudsher hoog is geweest. Daarom, zo heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld, is er voldoende grond om ten deze betekenis toe te kennen aan de statistieken.
4.8.3 Het Hof heeft voorts de ervaringsregel genoemd inhoudend dat het werk als leerkracht "in toenemende mate als zwaar belastend wordt ervaren". Het brengt aldus tot uitdrukking dat [verzekeringneemster] teveel leunt op haar inzichten als jeugdige leerkracht, die nog niet is geconfronteerd met de zware belasting van jarenlang lesgeven.
4.9 De onder 4.8 weergegeven motivering wordt door het onderdeel niet onder vuur genomen. Zij kan 's Hofs oordeel dragen, gebaseerd op en verweven als zij is met waarderingen van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is zij niet.9
4.10 Subonderdeel 3 verwijt het Hof geen rekening te hebben gehouden met (alle) persoonlijke omstandigheden van [verzekeringneemster]. Deze klacht voldoet niet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv en kan reeds op die grond niet slagen.
4.11 Subonderdeel 4 gaat uit van de veronderstelling dat [verzekeringneemster], geabstraheerd van het ongeval, haar inkomen tot haar 65ste jaar zou hebben behouden. Nu de tegen dat oordeel gerichte klachten falen, is het in zoverre eveneens ongegrond.
4.12 De subonderdelen 4 en 5 wrijven het Hof aan slechts rekening te hebben gehouden met de slechte kansen. Ten onrechte zou het college niets hebben overwogen over de goede kansen, als hoedanig salarisverhogingen en het werken voor meer dan 20 uur per week worden genoemd. Deze klacht faalt.
4.13 De Rechtbank heeft zonder veel omhaal van woorden aangenomen dat [verzekeringneemster], het ongeval weggedacht, 20 uur per week zou zijn gaan werken; zij heeft zich aldus geheel tot het standpunt van [verzekeringneemster] bekeerd. In de mva onder 4 wordt expliciet vermeld dat 20 uur per week door [verzekeringneemster] werd gewenst. In hoger beroep is nog slechts aan de orde of [verzekeringneemster] met ingang van de leeftijd van 58 jaar, zoals zij heeft gesteld, zou zijn blijven werken. Het Hof heeft zich geredelijk tot deze, door [verzekeringneemster] zelf betrokken, stelling kunnen beperken. Het behoefde zich niet uit te laten over de vraag of [verzekeringneemster] een groter aantal uren zou zijn gaan werken, ware haar geen ongeval overkomen. De vordering was daarop immers niet gestoeld. Hetzelfde geldt voor de salarisverhogingen.
4.14 Opmerking verdient nog dat [verzekeringneemster] in appèl heeft betoogd dat zij zich "in hoge mate reëel" heeft opgesteld, want niet heeft overvraagd (mva onder 7). Het Hof was niet gehouden op deze stelling - die jammergenoeg niet door alle procespartijen tot uitgangspunt wordt genomen - in te gaan. Nochtans is het Hof er niet geheel aan voorbijgegaan. Uit rov 7.13 blijkt dat het de "goede kansen" heeft verdisconteerd.
4.15 De s.t. wijst er nog op dat statistische gegevens "geen enkele bewijskracht" hebben voor individuele gevallen (blz. 9 onder B). Voorzover een dergelijke klacht al in het middel besloten ligt, is zij ongegrond. Toegegeven kan worden dat het gebruik van statistische gegevens niet ideaal is. Maar het alternatief is nog minder aantrekkelijk. Met juistheid heeft Akkermans erop gewezen dat de
"rechter nu eenmaal moet roeien met de riemen die hij heeft". Men "moet niet uit het oog verliezen dat het botweg buiten beschouwing laten van dit soort kansen in principe nóg willekeuriger is."10
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
niet-ontvankelijk verklaring voorzover het beroep zich richt tegen de arresten van 17 november 1997 en 16 februari 1998;
verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De griffie heeft het vonnis in een verkeerde volgorde aan elkaar geniet.
2 Vgl. HR 16 april 1999, RvdW 1999, 70.
3 Vgl. HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 rov 3.5.2.
4 HR 19 november 1943, NJ 1944, 21; HR 29 april 1994, NJ 1995, 609 CJHB rov 5.3.2 en de daaraan voorafgaande conclusie van wnd. A-G Bloembergen onder 3.2; HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 rov 3.5.1 en de voorafgaande conclusie van A-G Hartkamp onder 7. Zie voor de lagere rechtspraak Schadevergoeding (Bolt) art. 107 aant. 20.
5 HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175 CJHB rov 2.4.3 en de aan het arrest voorafgaande conclusie van A-G Hartkamp onder 13; HR 29 april 1994, NJ 1995, 609 CJHB rov 5.3.2 en wnd. A-G Bloembergen voor het arrest onder 3.2.
6 HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 rov 3.5.1.
7 [verzekeringneemster] had er ook voor kunnen kiezen om de rechter te vragen de begroting van toekomstige schade open te houden (art. 6:105 lid 1 BW). Dat zij dat niet heeft gedaan - en dat zulks in het algemeen niet gebeurt - is alleszins begrijpelijk. Alleen al omdat een slachtoffer niet onnodig lang geconfronteerd wil worden met de juridische nasleep van een tragisch ongeval dat zijn leven ingrijpend heeft gewijzigd. De gemaakte keuze heeft evenwel consequenties waarover men dan niet met vrucht kan klagen. De kans bestaat dat schattingen verkeerd uitpakken. Dat is uiteraard in hoge mate betreurenswaardig, maar er is geen bevredigende oplossing voor dit probleem.
8 Schadevergoeding (Lindenbergh) art. 97 aant. 20.
9 Hieraan doet niet af dat ook een ander oordeel mogelijk was geweest. In de rechtspraak wordt over deze kwestie verschillend gedacht, hetgeen ook begrijpelijk is; het komt immers aan op een waardering van de feiten van iedere afzonderlijke zaak. Zie Schadevergoeding art. 107 aant. 14 en 20, Handboek Personenschade (H.A. Bouman) blz. 3030-11 en bijv. Hof Arnhem 11 april 1995, VR 1996, 209 en Rb. Arnhem 30 maart 1995, VR 1996, 208.
10 A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband blz. 190. Ook met hetgeen hij overigens schrijft (vooral blz. 187-192, alwaar ook veel vindplaatsen) ben ik het ten volle eens.