HR, 07-01-2000, nr. C98/116HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4114
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-01-2000
- Zaaknummer
C98/116HR
- LJN
AA4114
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4114, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4114
ECLI:NL:PHR:2000:AA4114, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4114
- Wetingang
art. 284 Wetboek van Koophandel
art. 284 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
JOL 2000, 3
NJ 2000, 212 met annotatie van M.M. Mendel
RvdW 2000, 14
S&S 2000, 48
VR 2001, 41
JOL 2000, 3
NJ 2000, 212 met annotatie van M.M. Mendel
RvdW 2000, 14
S&S 2000, 48
VR 2001, 41
Uitspraak 07‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
7 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/116HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R. Overeem,
t e g e n
N.V. VERZEKERING MAATSCHAPPIJ WOUDSEND AO 1816,
gevestigd te Woudsend, Friesland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in de procedure tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: Nationale-Nederlanden - en verweerster in cassatie - verder te noemen: Woudsend - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 16 september 1994, nr. 15416, NJ 1996, 329. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 april 1993 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Nadat beide partijen een memorie hadden ingediend heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 8 januari 1998 Nationale-Nederlanden niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 mei 1990 en de vonnissen van deze Rechtbank van 14 november 1990 en 27 november 1991 waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Nationale-Nederlanden beroep in cassatie ingesteld. De cassatie-dagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Woudsend heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die zijn vermeld onder 3.1 van zijn in deze zaak gewezen arrest van 16 september 1994, nr 15416, NJ 1996, 329.
Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven, om het volgende. [Verzekerde] is ge-wond geraakt bij een ongeval met een motorrijtuig dat werd bestuurd door [bestuurder]. De aan-spra-kelijkheid naar burgerlijk recht waartoe het motorrijtuig in het verkeer aan-leiding kon geven, was verzekerd bij Woudsend. [Verzekerde] was tegen ziektekosten verzekerd bij Nationale-Nederlanden. [Verzekerde] was als werknemer in dienst van [bedrijf] en daarom ingevolge de Ziekenfondswet ver-plicht verzekerd. De ziektekosten van [verzekerde], die een ge-volg waren van het ongeval, zijn tot een bedrag van fl 47.03-8,41 door Nationale-Nederlanden vergoed. Deze stelt zich op het standpunt dat zij krachtens art. 284 K. in de rechten van [verzekerde] jegens Woudsend is gesubrogeerd.
3.2 Na verwijzing heeft het Gerechtshof te Amster-dam nog vastgesteld dat de verzekeringsvoorwaarden die op de verzekeringsovereenkomst tussen Nationale-Nederlanden en [verzekerde] van toepassing zijn de volgende uitsluitingsclausule inhouden:
"Indien en voorzover door de verzekeringnemer of de verzekerde aanspraak op vergoeding van de ver-zekerde kosten of op de verstrekking van ver-ple-ging of behandeling kan worden gemaakt krach-tens:
- een wettelijk geregelde verzekering;
- een regeling van overheidswege;
- enigerlei subsidieregeling;
- een andere overeenkomst.
in dier voege dat in die situatie geen aanspraak op vergoeding bestaat."
Het Hof heeft de vordering van Nationale-Nederlanden afgewezen. Daartoe heeft het Hof in zijn rov. 5.15 overwo-gen dat Nationale Neder-landen ingevolge de hiervoor vermelde clausules niet krachtens de verzekeringsovereenkomst tot ver-goeding van ziekte-kosten van [verzekerde] verplicht was. Dit betekent naar 's Hofs oordeel dat Nationale-Nederlanden het door haar betaalde niet op grond van art. 284 K. op Woudsend kan verhalen.
3.3 De Hoge Raad zal eerst middel II behandelen. Dit middel is gericht tegen 's Hofs onder 3.2 weergegeven rov. 5.15. In die rechtsoverweging is het Hof klaarblijkelijk uit gegaan van de opvatting dat de verzekeraar krachtens art. 284 al-leen wordt gesubrogeerd indien de verzekeraar schade heeft vergoed, tot vergoeding waarvan hij krach-tens de verzekerings-overeenkomst is verplicht.
Bij de beoordeling van het middel dient het vol-gende te worden vooropgesteld. Waar art. 284 K. bepaalt dat vorderingen die de ver-zekerde ter zake van door hem geleden schade op derden heeft, bij wijze van subro-gatie overgaan op de verzekeraar voor zover deze die schade heeft vergoed, strekt deze bepaling ertoe te voorkomen dat de verplichting tot vergoeding van de schade door degene die daarvoor op grond van onrechtmatige daad of wanprestatie aansprakelijk is, vervalt als gevolg van het door de verzekeraar vergoeden van de schade. Zou de verzekeraar door vergoeding van de schade niet in de rechten van de benadeelde worden gesubrogeerd, dan zou de benadeelde, omdat hij tot het door de verzeke-raar vergoede bedrag geen schade heeft, geen vordering te dier zake hebben op de aansprake-lijke, terwijl de verzekeraar niet de mogelijkheid zou hebben het door hem betaal-de bedrag op de aansprakelijke te verhalen. Zou de verzekeraar niet wor-den gesubrogeerd indien en voor zover hij schade aan de verzekerde vergoedt zonder daartoe verplicht te zijn, dan zou in dit geval een situatie blijven bestaan die art. 284 be-oogt te voorkomen: de aansprakelijke zou in feite van zijn verplichting tot vergoeding van de schade tot het door de ver-ze-ke-raar ver-goede bedrag worden ontslagen. Dit zou voor de aan-sprake-lijke aanleiding kunnen zijn de verschuldigdheid van de door de verzekeraar gedane uitkering te betwisten, het-geen tot ge-volg zou kunnen hebben dat de verzekeraar er-van wordt weer-houden tot uitkering over te gaan in de niet denkbeeldige gevallen waarin onzekerheid erover bestaat of hij krachtens de verzekeringsovereenkomst tot vergoeding van de schade is ver-plicht. De Hoge Raad vindt daarin aanleiding om, in afwijking van hetgeen hij heeft geoordeeld in zijn arresten van 10 januari 1941, NJ 1941, 824, en 24 januari 1964, NJ 1964, 465, art. 284 thans in die zin uit te leggen dat indien de verze-kerde ter zake van de door hem geleden scha-de vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, anders dan uit verzekering, die vorderingen bij wijze van subrogatie op de verzekeraar overgaan voor zover deze die schade al dan niet verplicht vergoedt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof, door te oordelen als hiervoor onder 3.2 is weergegeven, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Middel II is derhalve gegrond. De overige middelen behoeven geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 januari 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt Woudsend in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Natio-nale-Nederlanden begroot op fl 1.381,46 aan verschotten en fl 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 januari 2000.
Conclusie 07‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C98/116 mr De Vries Lentsch - Kos-tense
Zitting 22 oktober 1999 Conclusie inzake
Nationale-Nederlanden
Schadeverzekering Mij N.V.
tegen
N.V. Verzekering Maatschappij Woudsend AO 1816
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
In deze zaak waarin Uw Raad eerder uitspraak heeft gedaan (zie Uw arrest van 16 september 1994, NJ 1996, 329, m.nt. CJHB) zoekt thans eiseres tot cassatie, Nationale Neder-landen, op grond van art. 284 K. verhaal op thans verweerster in cassatie, verzekeraar Woudsend, terzake van de ziektekosten door haar tot een bedrag van f 47.038,41 vergoed aan [slachtoffer], die bij een verkeersongeval gewond was geraakt en bij haar tegen ziektekosten was verzekerd. Thans gaat het met name om de vraag of ook de verzekeraar die onverplicht tot uitkering aan haar verzekerde overgaat, op grond van art. 284 K. wordt gesubrogeerd in de vorderingen die de verzekerde terzake van de door hem geleden schade op derden, anders dan uit verze-kering, heeft.
2. Het litigieuze verkeersongeval heeft op 19 augustus 1988 op Texel plaats-gevonden: de door een zekere [bestuurder] bestuurde bestelbus waarin [slachtoffer] als passagier meereed, is daarbij uit een bocht in de weg gevlogen. Zowel [bestuurder] als [slachtoffer] waren destijds als vakantiewerker werkzaam bij [bedrijf], een bloembol-lenkweker die de, hem toebehorende, bestelbus door [bestuurder] liet besturen. Woud-send was de WAM-verze-keraar van [bedrijf].
3. Woudsend, zoals gezegd door Nationale Nederlanden op grond van art. 284 K. aangesproken, heeft zich verweerd met de stel-ling dat geen sprake kon zijn van subrogatie nu [slachtoffer] zelf zijn schade niet op Woudsend kon verhalen aange-zien hij, [slachtoffer], ten tijde van het ongeval werknemer was in de zin van art. 3 van de Ziekenfondswet, zodat hij op grond van art. 83a van die wet geen aanspraken had tegen (de verzekerde van) Woud-send. (Art. 83a houdt in dat bij de vast-stelling van de schade waarop de verzekerde naar burgerlijk recht aanspraak kan maken, reke-ning moet worden gehouden met bestaande ziekenfondsaanspraken.) Woud-send heeft voorts aangevoerd dat art. 83c van de Ziekenfondswet (inhoudende dat het verhaalsrecht van het ziekenfonds tegenover werkgever en mede-werknemer van de verzekerde beperkt is tot opzet en bewuste roekeloosheid) bij wege van analogie van toepa-ssing is op een vordering tot verhaal ge-grond op art. 284 K.. In dat verband heeft Woudsend aangevoerd dat omtrent opzet of bewuste roekeloosheid van [bestuurder] niets is gesteld. Voorts heeft Woudsend nog betoogd dat Nationale Neder-landen op grond van haar polisvoorwaarden vermoedelijk niet gehouden was om een verzekeringsuitkering te doen, zodat door Nationale Nederlanden onverschuldigd is betaald en Nationale Nederlanden om die reden niet op grond van art. 284 K. is gesubrogeerd in de rechten van [slachtoffer].
4. De Rechtbank te 's-Gravenhage achtte Woud-send in haar tweede tussenvonnis geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat tussen [slachtoffer] en [bedrijf] sprake was van een gezagsverhouding zodat [slachtoffer] werknemer was in de zin van art. 3 Ziekenfondswet. Zij kwam bij eindvonnis tot de slotsom dat [slachtoffer] op grond van de Ziekenfondswet aanspraken geldend kon maken, dat Nationale Nederlanden op grond van art. 3.4.3 van haar polis-voorwaarden niet gehouden was aan [slachtoffer] diens ziektekosten te vergoeden en dat Nationale Nederlanden derhalve niet op grond van art. 284 K. is gesubrogeerd in de rechten van [slachtoffer] en geen regres kan nemen op Woudsend voor door haar aan [slachtoffer] gedane uitkeringen.
5. Het Hof te 's-Gravenhage heeft het tweede tussenvonnis en het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd (tegen het eerste tussenvonnis was geen grief gericht). Dit college kwam op andere gronden dan de Rechtbank tot het oordeel dat aan Natio-nale Nederlanden geen regres toekomt. Evenals de Rechtbank ervan uitgaand dat [slachtoffer] werknemer was in de zin van art. 3 van de Ziekenfondswet, honoreerde het Hof Woudends betoog dat art. 83a van de Ziekenfondswet aan verhaal van [slachtoffer] zelf in de weg staat, zodat op die grond ook geen sprake kan zijn van regres. Het Hof oordeelde voorts dat Nationale Neder-landen heeft erkend op grond van haar polisvoor-waarden niet tot uitkering jegens [slachtoffer] verplicht te zijn geweest .
6. Deze oordelen zijn in cassatie met succes door Nationale Nederlanden bestreden. Uw Raad oordeelde in zijn hiervoor genoemde arrest van 16 september 1994 - conform de conclusie van mijn oud-ambtgenoot Koopmans - dat het Hof heeft miskend dat het niet strookt met de strekking van art. 83a van de Zieken-fondswet dat mede aanspraken in rekening worden gebracht die niet tot verstrekkingen of vergoedingen ingevolge de verplichte verzekering hebben geleid behoudens voorzover dit in rekening brengen - in de bewoor-dingen van art. 6:100 BW - niettemin rede-lijk is. Dit laatste doet zich - aldus Uw Raad - niet voor wanneer, zoals in casu, de verze-kerde van zijn aanspraken uit hoofde van de verplichte verzekering geen gebruik heeft gemaakt omdat hij gebruik heeft kunnen maken van een over de betrokken periode lopende particuliere ziektekostenverzekering en hij daaraan de voorkeur heeft gegeven. Ook art. 83c van de Ziekenfondswet staat, aldus Uw Raad, niet aan het verhaal van Nationale Nederlanden in de weg aange-zien deze bepaling niet bij wege van analogie van toepassing is op een vordering tot verhaal van ziektekosten gegrond op art. 284 K.. Uw Raad kwam dan ook tot de slotsom dat het Hof op onjuiste gronden oordeelde dat aan Nationale Nederlanden geen regres toekomt terzake van de door haar aan [slachtoffer] vergoede kosten van herstel. Bovendien achtte Uw Raad onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat Nationale Nederlanden heeft erkend niet tot uitkering jegens [slachtoffer] verplicht te zijn geweest op grond van de polisvoorwaarden. Uw Raad vernietigde het arrest van het Hof te 's- Gravenhage en verwees het geding naar het Hof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
7. Na verwijzing resteerde met name de grief van Nationale Nederlanden tegen het oordeel van de Rechtbank dat Nationale Neder-landen op grond van art. 3.4.3 van haar polisvoorwaarden niet gehouden was aan [slachtoffer] diens ziektekosten te vergoeden en dat Nationale Nederlanden derhalve niet was gesubrogeerd in de rechten van [slachtoffer] en geen regres kon nemen op Woudsend. Het Amster-damse Hof heeft in cassatie onbe-streden voor-op-ge-steld dat ten pro-cesse vaststaat dat op de verzekeringsovereenkomst tussen [slachtoffer] en Nationale Nederlan-den polisman-tel 460-89 van toe-passing is en dat deze polisman-tel in art. 3.4.3 als uitsluiting bevat:
"Indien en voorzover door de verzekeringnemer of de verzekerde aanspraak op vergoeding van de verzekerde kosten of op de verstrekking van verpleging of behandeling kan worden gemaakt kra-chtens:
- een wettelijk geregelde verzekering
- een regeling van overheidswege
- enigerlei subsidie
- een andere overeenkomst.
in dier voege dat in die situatie geen aanspraak op vergoeding bestaat."
Hierbij verdient vermelding dat de advocaat van Woudsend in haar schriftelijke toelichting in cassatie erop wijst dat de weergave van deze uitsluitingsclausule kennelijk onvolledig is, doch dat in cassatie niet wordt geklaagd over 's Hofs uitleg van deze uitsluiting in zijn hierna geciteerde rechts-overweging 5.11.
Het Hof verwierp vervolgens bovenvermelde grief en be-krach-tig-de aangevallen vonnissen van de Rechtbank met de volgende overwegingen:
"5.10. Voorzover grief II echter, tezamen met grief V, strekt ten betoge dat Nationale Nederlanden tot vergoeding van de onderhavige ziektekosten gehouden was en dat haar geen beroep toekwam op de uitsluiting van artikel 3.4.3. van haar polis- voorwaarden, faalt zij.
5.11. Volgens genoemd artikel behoefde Nationale Nederlanden aan [slachtoffer] immers geen ziektekosten uit te keren indien deze terzake van vergoeding van die kosten een aanspraak had op een wettelijk geregelde verzekering of een regeling van overheids-wege. Nu vaststaat dat [slachtoffer] bij [bedrijf] in dienstbetrekking werkzaam was en derhalve een aanspraak voor vergoeding van zijn ziektekosten jegens het Ziekenfonds had, kwam Nationale Neder-landen een beroep op de uitsluitingsbepaling toe. Daaraan doet niet af dat [slachtoffer] zich niet bij het Ziekenfonds had aange-meld.
5.12. Nationale Nederlanden voert nog aan dat zij zich tegen- over [slachtoffer] te goeder trouw niet op de uitsluiting van arti- kel 3.4.3. kon beroepen, aangezien [slachtoffer] de ziektekosten- verzekering met haar in stand heeft gehouden gedurende de peri-ode dat hij bij [bedrijf] werkzaam was. Nationale Nederlanden kon toch niet enerzijds een verzekering met [slachtoffer] sluiten en de premie daarvoor innen en anderzijds uitkering weigeren toen zich een gedekt evenement voordeed, aldus Nationale Nederlanden.
5. 13. Dit betoog gaat niet op. Niet valt in te zien waarom Nationale Nederlanden in redelijkheid in de gegeven omstandig- heden geen beroep op de uitsluitingsbepaling kon doen. Voor [slachtoffer] betekende dit niet dat hij van een uitkering verstoken was, aangezien hij zich tot het Ziekenfonds kon wenden.
5.14. Nationale Nederlanden heeft bij memorie van grieven nog een brief van het Regionaal Ziekenfonds Noord-Holland-Noord van 26 februari 1992 in het geding gebracht. In deze brief wordt melding gemaakt van het feit dat een verplicht verzeker-de die zijn aanspraken ingevolge de Ziekenfondswet geldend wil maken, gehouden is zich binnen zestig dagen na het ontstaan van het recht op verplichte verzekering bij een ziekenfonds aan te mel-den. Nu echter gesteld noch gebleken is dat de termijn waarbinnen [slachtoffer] zich bij een ziekenfonds had kunnen aanmelden al verstreken was toen hij vergoeding van zijn ziektekosten bij Nationale Nederlanden claimde, komt aan deze brief geen betekenis toe voor de onderhavige uitkeringsplicht van Nationale Ne-derlanden.
5. 15. Het komt er derhalve op neer dat Nationale Nederlanden, gelet op de exoneratie van artikel 3.4.3. van haar polisvoorwaarden, niet krachtens de verzekeringsovereenkomst tot betaling van de ziektekosten van [slachtoffer] verplicht was. Dit betekent dat Nationale Nederlanden het door haar betaalde dan ook niet op grond van artikel 284 K op Woudsend kan verhalen."
8. Nationale Nederlanden heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Woudsend heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
9. De cassatiedagvaarding bevat onder I een "Inleiding tot de cassatiemiddelen" en onder II een drietal cassatiemiddelen genummerd I, II en III. In de Inleiding wordt (onder 2) betoogd dat in cassatie aan de orde is in hoeverre subrogatie ex art. 284 K. kan plaats-vin-den indien de betaling "onverplicht geschiedt". Hieruit moet kennelijk niet worden afgeleid dat Nationale Nederlanden alsnog erkent dat zij niet tot uitkering was verplicht. In de middelen I en II bestrijdt zij immers met een beroep op de redelijkheid en billijkheid 's Hofs oordeel dat zij op grond van art. 3.4.3 van de polisvo-orwaarden niet tot uitkering was gehouden. De "Inleiding" bevat voorts een be-schouwing die uitmondt in een aantal klachten die worden herhaald in de cassatiemiddelen: ik volsta dan ook met een bespreking van die middelen met inachtneming van hetgeen in de inleiding ter nadere adstructie is aangevoerd.
10. Middel I (waarvan in de eerste zin kennelijk zijn weggevallen de woorden "faalt het betoog dat") klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat Nationale Nederlanden tegenover [slachtoffer] een beroep toekwam op de uitsluiting opgenomen in art. 3.2.3 van haar polisvoorwaarden. Betoogd wordt dat onvoldoende rekening wordt gehouden met Uw in het eerste cassatieberoep in deze zaak gewezen arrest; uit dat arrest blijkt immers, aldus het middel, dat ook Uw Raad van oordeel is dat "de ziekenfondsvrijheid" prevaleert, welke vrijheid inhoudt dat de particu-lie-re verzekering in stand blijft zolang inschrijving bij het ziekenfonds niet heeft plaatsgevonden en dat de verzekerde niet verplicht is gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot opzegging van deze verzekering bij samenloop van de particuliere verzekering met een sociale verzekering. Juist gezien die "ziekenfondsvrijheid" mocht Nationale Nederlanden - in verband met de jegens haar verzekerde in acht te nemen redelijkheid en billijkheid - geen beroep doen op de in haar voorwaarden opgenomen exoneratie, althans heeft het Hof zijn oordeel terzake onvoldoende gemotiveerd. Aldus het middel. Middel III voegt hieraan toe dat niet blijkt dat het Hof in aanmerking heeft genomen dat in casu aan de orde is of redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat Nationale Nederlanden haar contractuele bevoegdheid diende uit te oefenen met het oog op belangen van derden, zoals Woudsend, en dat in casu de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de orde is.
Middel II komt op tegen 's Hofs overwe-ging dat Nationale Nederlanden de door haar aan [slachtoffer] vergoede ziektekosten niet op grond van artikel 284 K. op Woudsend kan verhalen aangezien zij op grond van haar polisvoorwaarden niet tot vergoeding van [slachtoffer]s ziektekosten was gehouden. Betoogd wordt dat 's Hofs uitgangspunt (geen subrogatie indien onverplicht wordt betaald) rechtens onjuist is, niet alleen in zijn algemeenheid maar in het bijzonder in de omstandigheden van dit geval, waaronder de "keuzevrijheid" van [slachtoffer] en het gebrek bij Nationale Neder-landen aan inzicht in de aanspraken van [slachtoffer] krachtens de Ziekenfondswet. Bewoordingen noch strekking van art. 284 K. brengen mee dat alleen subrogatie mogelijk is bij "verplichte betalingen"; een redelijke uitleg van art. 284 K. brengt mede gezien het komend recht (art. 7.12.2.25) juist mee dat de verzekeraar ook bij onverplichte betalingen een recht op subrogatie toekomt, aldus dit middel.
11. Mijn oud-ambtgenoot Koopmans is in zijn conclusie voor Uw arrest in het eerste cassatieberoep uitgebreid ingegaan op de "ziekenfondsvrijheid", dat wil zeggen de vrijheid van de verzekerde werknemer geen gebruik te maken van zijn aanspraken uit hoofde van de verplichte verzekering, doch de voorkeur te geven aan een over de betrokken periode lopende particuliere ziektekostenverzekering. Deze keuzevrijheid vloeit voort uit de bijzondere constructie van de Ziekenfondswet die geen verplichting tot verzekering kent: doordat iemand de kwaliteit van werknemer heeft, is hij "verzekerde" in de zin van de wet en komen hem aanspraken toe (art. 3 lid 1), die echter slechts geldend gemaakt kunnen worden door aanmelding bij het zieken-fonds dat dan tot in-schrijving overgaat (art. 5 lid 1).
Koopmans stelde vast dat men aan de ene kant kan menen dat het niet aangaat de particuliere verzekeraar uit een oogpunt van verhaal in een slechtere positie te brengen dan wanneer zijn verzekerde geen werknemer zou zijn aangezien de wet erkent dat de verzekerden de vrijheid hebben een particuliere verzekering te sluiten. Aan de andere kant is het, aldus Koopmans, ook mogelijk vol te houden dat de verzekerde zelf moet weten of hij zich al dan niet bij het ziekenfonds aanmeldt, maar dat zijn beslissing om dat niet te doen geen gevolg mag hebben voor de derde op wie verhaal wordt uitgeoefend; dat laatste is met name van belang omdat het zieken-fonds, anders dan de particuliere verzekeraar, slechts verhaal op de werkgever of op een medewerknemer kan nemen ingeval van opzet of bewuste roekeloosheid (art. 83c Zieken-fondswet). Koopmans koos voor de eerste opvatting. Uw Raad is hem daarin gevolgd; dat blijkt met name niet alleen uit Uw overweging met betrekking tot art. 6:100 BW, doch ook uit Uw overweging dat art. 83c Zieken-fondswet niet bij wege van analogie van toepas-sing is op een vordering tot verhaal van ziektekosten gegrond op art. 284 K..
12. Anders dan het middel kennelijk wil beto-gen, heeft Uw Raad zich in zijn arrest niet uitgelaten over de vraag of het enkele bestaan van de keuzevrijheid met betrekking tot de ziekenfondsverzekering meebrengt dat de particuliere verzekeraar - gezien de eisen van de redelijkheid en billijkheid - tegenover zijn verzekerde die zich niet bij een ziekenfonds heeft aangemeld, geen beroep kan doen op een in zijn alge-mene voor-waarden opgenomen bepaling dat geen aanspraak op vergoe-ding van de verzekerde kosten bestaat ingeval aanspraken kunnen worden gemaakt krachtens een wettelijk geregelde verzekering. Een bevestigende beantwoording van deze vraag impli-ceert, zoals Woudsend opmerkt, dat een dergelijke uitsluitingsclausule ongeoorloofd is, een clausule die met name ertoe kan strekken - zoals Woudsend betoogt - de verzekeraar van vergoeding van kosten te ontheffen in gevallen waarin hij de kosten niet op een derde kan verhalen. Naar mijn oordeel staat de uit het systeem van de Zieken-fondswet voort-vloeiende keuzevrij-heid met betrekking tot de ziekenfondsverzekering niet eraan in de weg dat particuliere verzekeraars in hun verzekeringsovereenkomsten een uitsluitingclausule opnemen als hier aan de orde en evenmin dat zij zich op die clausule beroepen. Daarbij teken ik aan dat ingevolge art. 7 van de Ziekenfondswet premierestitutie moet volgen over de periode waarin de ziekenfondsverzekering is gaan gelden. Wel kan onder bijzondere omstandigheden een beroep op een zodanige uitsluitingsclausule in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid, zoals bijvoorbeeld ingeval de verzekerde zich niet meer tot het ziekenfonds zou kunnen wenden. Daarvan is in casu geen sprake geweest, zoals het Hof in cassatie onbe-streden overwoog. Dat overigens van bijzondere omstandigheden sprake is geweest die meebrengen dat Nationale Nederlanden tegenover haar verzekerde geen beroep kon doen op haar uitsluitings-clausu-le is gesteld noch gebleken. In dit verband verdient overigens vermelding dat Nationale Nederlan-den zich kennelijk bij de vergoeding van de ziektekosten in het geheel niet ervan bewust is geweest dat zij zich op haar exoneratie kon beroepen; pas na ver-wijzing is zij zich erop gaan beroepen dat haar naar redelijkheid en billijkheid geen beroep op haar clausule vrijstond.
Het in de middel vervatte betoog dat Natio-nale Nederlanden juist met het oog op de belangen van Woudsend tegenover de verzekerde geen beroep op haar exonera-tieclausule mocht doen, ziet eraan voorbij dat Woudsend erbij gebaat zou zijn geweest indien Nationale Nederlanden wel een beroep op haar clausule had gedaan; in dat geval had immers het ziekenfonds [slachtoffer]s ziektekosten moeten vergoeden en zou art. 83c Ziekenfondswet aan regres op Woud-send in de weg hebben gestaan, tenzij sprake zou zijn geweest van opzet of bewuste roekeloosheid bij de medewerknemer [bestuurder].
13. Art. 284 K., dat naast de algemene regeling van art. 6:150 BW zelfstandige betekenis heeft, bepaalt dat vorderingen die een verzekerde terzake van door hem geleden schade op derden heeft, anders dan uit verzekering, bij wijze van subrogatie overgaan op de verzekeraar voorzover deze die schade ver-goedt. Aan het middel kan worden toegegeven dat uit de tekst van art. 284 K. niet volgt dat van subrogatie alleen sprake kan zijn indien en voorzover de verzekeraar schade heeft vergoed waartoe hij krachtens de verzekeringsovereenkomst was verplicht. Vol-gens vaste juris-pruden-tie wordt die eis echter wel gesteld. Zie Uw arresten van 10 januari 1941, NJ 1941, 824, m.nt. EMM en van 24 januari 1964, NJ 1964, 465, m.nt. GJS. In de literatuur overheerst de opvatting dat alleen van subrogatie sprake kan zijn als de verzekeraar tot uitkering was verplicht. Zie Asser-Clausing-Wansink, 1998, nr. 319 met verdere verwijzingen.
Als bezwaar tegen het stellen van de eis van "verplichte betaling" wordt met name aangevoerd dat deze eis verzekeraars ervan afhoudt uitkeringen "uit coulance" te doen. Zie Ten Kate, Subrogatie na onverplichte betaling door den verzeke-raar, NJB 1948, p. 597 e.v.. Naar aanleiding van deze kritiek luidt de tekst van het nieuw voorgestelde art. 7.17.2.25 dat indien de verzekerde terzake van door hem geleden schade anders dan uit verzekering vorderingen tot schadever-goeding op derden heeft, deze vorderingen bij wijze van subrogatie op de verze-keraar overgaan voorzover deze, al dan niet verplicht, die schade vergoedt. Zie TK 1985-1986, 19 529, nrs 1-4. Het middel betoogt dat deze bepa-ling thans reeds geldend recht is, al-thans dat op deze bepaling moet worden geanticipeerd mede in het licht van "de ziekenfondsvrijheid". Ook in de literatuur wordt verdedigd dat reeds naar huidig recht - met het oog op coulance-uitkeringen - geldt dat ver-haal op de voet van art. 284 K. ook bij "onverplichte betalingen" vrij-staat. Zie Scheltema-Mijnssen, 1991, nr. 6.66, waar een beroep wordt gedaan op Uw arrest van 7 november 1997, NJ 1998, 384, waar Uw Raad met betrekking tot art. 26 lid 5 WAM oordeelde dat ook wanneer niet is gebleken dat de benadeelde - zoals voorgeschreven - heeft getracht de schade op de aansprakelijke persoon te verhalen, het Waarborgfonds verhaal kan nemen indien het meende dat het tot vergoeding van de schade diende over te gaan.
14. Het in het middel vervatte betoog kan naar mijn oordeel niet worden aanvaard. Met Woudsend en haar raadsman ben ik van oordeel dat naar huidig recht - mede in verband met de eisen van de rechtszekerheid - van subrogatie op de voet van art. 284 K. alleen sprake kan zijn ingeval van "verplichte betaling". Anticipatie op art. 7.17.2.25 is naar mijn oordeel prematuur nu deze bepaling deel uitmaakt van een wetsontwerp dat welis-waar is ingediend, doch waarover de Tweede Kamer zich nog niet heeft kunnen uitspreken omdat de parlementaire behandeling nog niet is aangevange-n. Daarbij komt dat art. 7.17.2.25, zoals gezegd, met name ertoe strekt te voorkomen dat verzekeraars worden afgehouden van het doen van uitkeringen uit coulance. Van een dergelijke uitkering is in casu geen sprake; de onverplichte betaling van Nationale Nederlanden is geenszins uit "coulance" verricht, althans dat is gesteld noch gebleken. Dat pleit - anders dan het middel met zijn beroep op de ziekenfondsvrijheid wil betogen - tegen anticipatie. Overigens is er ook voor gevallen van coulance geen noodzaak tot anticipatie. De verzekeraar die uit coulance een uitkering doet, kan immers ook naar huidig recht bereiken dat hij in de rechten van de verzekerde treedt: hij kan zich immers de vorderingen van de verzekerde terzake van het schadeveroorzakend voorval laten cederen, een mogelijkheid waarvan in de praktijk ook gebruik wordt gemaakt. Bij de parlementaire behandeling van art. 7.17.2.25 kan bovendien nog aan de orde komen of wellicht een speciale regeling moet worden getroffen voor gevallen waarin de verzekeraar onverplicht uitkeert, niet uit coulance doch omdat hij nalaat zich op een exoneratie als de onderhavige te beroepen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden