HR, 24-12-1999, nr. R99/011HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA4006
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-1999
- Zaaknummer
R99/011HR
- LJN
AA4006
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA4006, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA4006
ECLI:NL:PHR:1999:AA4006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA4006
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
24 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/011HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE WATERLAND,
gevestigd te Monnickendam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 februari 1998 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter te Zaandam en verzocht te bepalen dat
door verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - aan de Gemeente wordt uitgekeerd een bedrag van fl 37.519,74, dat terstond invorderbaar is;
bij verhaal van de hierboven genoemde kosten van bijstand door hen die gelden verschuldigd zijn of worden aan [verweerster], ten behoeve van de Gemeente zal worden ingehouden en uitgekeerd het hiervoor vermelde bedrag.
[Verweerster] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 4 juni 1998 het verzoek van de Gemeente toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 24 november 1998 heeft de Rechtbank de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van de Gemeente alsnog afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is gehuwd en heeft een nog thuiswonend minderjarig kind. Haar echtgenoot is gedetineerd in Marokko. Zij ontving vanaf 19 mei 1993 een uitkering ingevolge de ABW naar de norm voor een eenoudergezin.
(ii) Ten tijde van het toekennen van voormelde uitkering was er huwelijksvermogen, waarover [verweerster], in verband met inbeslagneming door het Openbaar Ministerie, niet kon beschikken. De in beslag genomen goederen zijn later, in de zomer van 1994, door het Openbaar Ministerie vrijgegeven. Het betreft de volgende zaken: een speedboot met toebehoren, twee BMW’s (324 D en 524 D), een trailer, een Golf Cabrio en een bedrag van fl 5.000,--.
(iii) De uitkering is per 1 november 1994 beëindigd wegens schending van de ingevolge art. 30, tweede lid, (oud) ABW op [verweerster] rustende verplichting. [Verweerster] heeft tegen deze beëindiging beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de Rechtbank. Dit beroep is ongegrond verklaard.
(iv) Bij besluit van 7 februari 1995 hebben b en w van de Gemeente [verweerster] medegedeeld op grond van art. 57, aanhef en onder d, (oud) ABW de aan haar verleende uitkering over de periode van 19 mei 1993 tot 1 november 1994 terug te vorderen tot een bedrag van fl 37.940,66 bruto. Het gereserveerde vakantiegeld ten bedrage van fl 420,92 strekt hierop in mindering.
3.2 De Gemeente heeft haar onder 1 vermelde verzoek strekkende tot terugvordering van bijstand erop gegrond dat [verweerster] niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge art. 30, tweede lid, (oud) ABW rustende verplichting om inlichtingen te verstrekken. De Kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. De Rechtbank heeft met vernietiging van de beschikking van de Kantonrechter het verzoek alsnog afgewezen. Hiertegen keert zich het middel.
3.3 Terugvordering van bijstand op grond van art. 57, aanhef en onder d, (oud) ABW is slechts mogelijk over de periode dat de betrokkene zijn verplichting bedoeld in art. 30, tweede lid, (oud) ABW niet of niet behoorlijk is nagekomen. Terugvordering van bijstand verleend over de daaraan voorafgaande periode zal kunnen plaatsvinden op grond van art. 58, tweede lid, (oud) ABW.
Nu de Gemeente, zoals door haar ook in cassatie is vooropgesteld, haar verzoek uitsluitend heeft gegrond op art. 57, aanhef en onder d, (oud) ABW, is de (mogelijkheid van) terugvordering op grond van art. 58, tweede lid, derhalve in dit geding niet aan de orde en kunnen de op (onjuiste) toepassing van laatstvermelde bepaling gegronde klachten niet tot cassatie leiden.
Ook de klachten, die tot uitgangspunt nemen dat terugvordering op grond van art. 57, aanhef en onder d, ook mogelijk is met betrekking tot de periode voorafgaand aan het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in art. 30, tweede lid, kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.4 Blijkens rov. 6.5 van haar vonnis heeft de Rechtbank haar oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen, ook voor zover het betrekking heeft op de periode na het vrijgeven van de in beslag genomen goederen, kennelijk erop gegrond dat de Gemeente, die bij de aanvang van de bijstandverstrekking op de hoogte was van het feit dat er vermogen was in de vorm van in beslag genomen goederen, in staat was de waarde van die goederen te (laten) bepalen, en dat, nu de Gemeente zulks heeft nagelaten, niet kan worden aangenomen dat ten onrechte bijstand is verleend ten gevolge van het niet voldoen van [verweerster] aan haar informatieplicht. Aldus heeft de Rechtbank evenwel miskend a) dat de Gemeente ook voor zover het betreft de periode na het vrijgeven van de in beslag genomen goederen, gemotiveerd heeft gesteld dat [verweerster] haar niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van de teruggave van die goederen en dat - naar in die stellingname van de Gemeente besloten lag - aan [verweerster], zo de ware stand van zaken bekend zou zijn geweest, niet of minder bijstand zou zijn verleend, b) dat daarmee de Gemeente, die bijstand terugvordert op grond van art. 57, aanhef en onder d, aan haar stelplicht heeft voldaan en c) dat, indien zou komen vast te staan dat [verweerster] voor het verstrekken van bijstand relevante inlichtingen heeft verstrekt die onjuist of onvolledig waren, zulks behoudens tegenbewijs voldoende aannemelijk doet zijn dat de bijstand niet aan [verweerster] zou zijn verleend als zij deze verplichting zou hebben nageleefd (vgl. HR 29 juni 1990, nr. 7653, NJ 1991, 337).
3.5 Uit het in 3.4 overwogene volgt dat de gronden die de Rechtbank heeft gebezigd voor algehele afwijzing van het verzoek van de Gemeente, die afwijzing niet kunnen dragen en dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of dat verzoek gedeeltelijk toewijsbaar is op grond van de in 3.4 weergegeven stellingname van de Gemeente. De hierop gerichte klachten van het middel treffen derhalve doel.
3.6 In het licht van hetgeen de Gemeente blijkens de gedingstukken heeft aangevoerd omtrent haar (gebrek aan) wetenschap met betrekking tot de in beslag genomen goederen, heeft de Rechtbank haar oordeel dat de Gemeente de mogelijkheid had om onafhankelijk van [verweerster] de waarde van die goederen te (laten) bepalen, ontoereikend gemotiveerd met de enkele verwijzing naar de aard en de omvang van die goederen. De hierop gerichte motiveringsklachten van de onderdelen 3 e en f zijn derhalve gegrond.
3.7 De vaststelling door de Rechtbank dat [verweerster] bij de aanvraag van de uitkering in 1993 de beslaglijsten aan de Gemeente had overgelegd, is niet onbegrijpelijk. De tegen die vaststelling in onderdeel 3 e gerichte motiveringsklacht faalt derhalve.
Wel klaagt onderdeel 3 f met recht erover dat, voor zover de Rechtbank ervan is uitgegaan dat voor de bepaling van de omvang van het terug te vorderen bedrag vanaf het tijdstip van teruggave van de in beslag genomen goederen de waarde van die goederen ten tijde van de inbeslagneming bepalend is, dat uitgangspunt onjuist is. Bepalend daarvoor is immers de waarde ten tijde van de teruggave.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 24 november 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 december 1999.
Conclusie 24‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R99/011
Parket 29 oktober 1999
Conclusie mr Spier
inzake
Gemeente Waterland
(hierna: de Gemeente)
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de navolgende feiten worden uitgegaan. [verweerster] is getrouwd en heeft een nog thuiswonend minderjarig kind. Haar man is gedetineerd in Marokko. Zij ontving vanaf 19 mei 1993 een uitkering ingevolge de ABW naar de norm voor een eenoudergezin.
1.2 Ten tijde van het toekennen van de bijstand was er huwelijksvermogen, waarover [verweerster], in verband met inbeslagneming door Justitie, niet kon beschikken. De inbeslaggenomen goederen zijn later, in de zomer van 1994, door het Openbaar Ministerie vrijgegeven. Het betreft de volgende zaken: een speedboot met toebehoren, twee BMW's (324D en 524D), een trailer, een Golf Cabrio en een bedrag van fl 5.000. Bij de bijstandsaanvraag heeft [verweerster] de "beslaglijsten" aan de Gemeente overgelegd.
1.3 De uitkering is per 1 november 1994 beëindigd wegens schending van de ingevolge artikel 30 lid 2 ABW (oud) op [verweerster] rustende verplichting. [verweerster] heeft tegen deze beëindiging beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de Rechtbank Haarlem. Dit beroep is ongegrond verklaard.
1.4 Bij besluit d.d. 7 februari 1995 hebben b&w van de Gemeente op grond van art. 57, aanhef en onder d ABW (oud) de aan [verweerster] verleende bijstand over de periode 19 mei 1993 tot 1 november 1994 teruggevorderd.
2. Verloop van de procedure
2.1 De Gemeente heeft bij verzoekschrift d.d. 11 februari 1998 betaling van een bedrag van
2.1.1 [Verweerster] raakte op bijstand aangewezen omdat haar man in het buitenland was gedetineerd en op diverse vermogensbestanddelen door Justitie beslag was gelegd. Door dit beslag kon het eigen bedrijf niet worden voortgezet (inleidend verzoekschrift blz. 1 in fine). De Gemeente heeft dit nader uitgewerkt in haar reactie op het verweerschrift in prima (sub 2).
2.1.2 Begin november 1994 heeft een medewerker van het bureau Sociale Zaken geconstateerd dat [verweerster] in een Golf Cabriolet reed. Het bleek dat Justitie op 20 juli 1994 de Golf, de speedboot, de twee BMW's en de trailer had vrijgegeven. Nader onderzoek wees uit dat (verzoekschrift blz. 1/2):
- de Golf en de speedboot op naam van [verweerster] stonden;
- de BMW 324D geregistreerd stond op naam van het voormalig bedrijf van [verweerster] en haar man;
- de BMW 524D sinds 5 augustus 1994 geregistreerd stond op naam van ene [C.] en daarvoor op naam van de man van [verweerster] met wie zij in gemeenschap van goederen is getrouwd (reactie op verweerschrift in eerste aanleg nr. 5);
- de trailer inmiddels was geretourneerd aan de eigenaar, een leasemaatschappij.
- in november 1994 een bedrag van fl 5.000 is vrijgegeven, waarvan [verweerster] beweert dat dit is gebruikt voor voldoening van een schuld, maar waarvan geen bewijsstuk is overgelegd (reactie op verweerschrift in prima nr. 7).
2.1.4 Tijdens een gesprek dat 21 november 1994 plaatsvond op het bureau Sociale Zaken ontkende [verweerster] in bezit te zijn van bovengenoemde zaken. Zij heeft een overeenkomst overgelegd waaruit, volgens haar, bleek dat de Golf in februari was verkocht aan zekere [D.] voor een bedrag van fl 15.000; overeengekomen was dat zij de auto mocht blijven gebruiken. Voorts heeft [verweerster] een afschrift van kenteken deel II overgelegd waaruit bleek dat de Golf op 14 november 1994 was overschreven op naam van zekere [W.] (verzoekschrift blz. 2). De Gemeente betwijfelt of het bedrag van fl 15.000 een reële prijs is, daar volgens de richtlijnen van de ANWB de waarde van een dergelijke auto doorgaans fl 25.000 bedraagt; zij acht verkoop voor een te lage prijs met name ook onaannemelijk omdat [verweerster] heeft beklemtoond in een kommervolle situatie te verkeren en geld nodig te hebben voor hulp aan en bezoek van haar (tot 2003) in Marokko gedetineerde man (reactie op verweerschrift eerste aanleg sub 8).
2.1.5 Tijdens een gesprek d.d. 19 januari 1995 op de afdeling Sociale Zaken deelde [verweerster] mee dat zij de speedboot, één van de BMW's en een Renault - waarvan het bestaan tot dan toe niet bekend was bij Sociale Zaken - had verkocht voor een bedrag van fl 5.000. Zij kon evenwel niet vertellen wanneer of aan wie de verkoop had plaatsgevonden. Er werd een volgende afspraak gemaakt voor 24 januari 1995 maar [verweerster] verscheen toen niet (verzoekschrift blz. 2).
2.1.6 Uit opgevraagde informatie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer is gebleken dat op naam van [verweerster] drie auto's staan geregistreerd: een Mini 1000 en een Renault GTX (beide sinds 1991), en een Fiat Uno (sinds 7 maart 1996) (reactie op verweerschrift in prima nr. 12).
2.2 De Gemeente is van oordeel dat [verweerster] onvoldoende informatie heeft verstrekt om haar vermogenspositie te kunnen vaststellen. Zij voldeed derhalve niet aan de op haar rustende verplichting ingevolge art. 30 lid 2 ABW om mededeling te doen van alles wat van belang is voor de voortzetting van de bijstand. De Gemeente is derhalve van oordeel dat zij aanspraak kan maken op terugbetaling van de bijstand die [verweerster] werd verstrekt over de periode 19 mei 1993 tot 1 november 1994 (verzoekschrift blz. 2).
2.3 [verweerster] heeft de vordering weersproken en onder meer het volgende gesteld:
2.3.1 Zij heeft altijd alle informatie verschaft. Zij heeft niet begrepen dat zij had moeten opgeven dat Justitie de inbeslaggenomen goederen had teruggegeven. Bovendien beschouwde zij de goederen niet als haar eigendom, maar als eigendom van haar man, omdat deze geen van alle op haar naam stonden (verweerschrift sub 2).
2.3.2 [Verweerster] had geen bewijsstukken meer van de transactie met de speedboot en de BMW 324D, maar zij heeft deze verkocht "aan derden" voor een bedrag van fl 5.000. De BMW 524D is direct na vrijgave meegenomen door de boekhouder van het voormalige bedrijf van haar man. Het bedrag van fl 5.000 is gebruikt voor betaling van een openstaande nota van haar advocaat (verweerschrift sub 3). Uit een zonder nadere toelichting aan het verzoekschrift in appèl gehechte nota van het advocatenkantoor Abma van Eeuwijk gedateerd 14 december 1994 valt af te leiden dat het hier kennelijk gaat om een aan de man van [verweerster] gerichte declaratie. Aangenomen zal mogen worden dat deze nota niet is voldaan voordat ze werd verzonden.
2.3.3 De teruggave door Justitie heeft "medio mei en juli 1994" plaatsgevonden (verweerschrift onder 3). [Verweerster] licht dit nader toe door er op te wijzen dat de BMW 524 op 31 mei 1994 en de speedboot, BMW 324 en de Golf Cabrio op 15 juli zijn "vrijgegeven" (idem onder 7).
2.3.4 Verzoekster heeft aangegeven dat haar vermogen vermeerderd was met een bedrag van / 20.000 dankzij de verkoop van de vrijgegeven zaken. De Gemeente was op de hoogte van het bestaan van de inbeslaggenomen goederen en had ook zonder een nadere toelichting van [verweerster] de waarde ervan kunnen bepalen (verweerschrift sub 5).
2.4 De Kantonrechter heeft het verzoek toegewezen.1
2.5.1 [Verweerster] heeft tegen deze beschikking appèl ingesteld. Zij voert aan dat zij voldoende inlichtingen heeft gegeven en dat de Gemeente op de hoogte was van het bestaan van de inbeslaggenomen goederen. Zij heeft de Gemeente geïnformeerd over de verkoop van de Golf voor een bedrag van fl 15.000 en de verkoop van de overige zaken voor een bedrag van fl 5.000. Zij heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat het vrijgegeven bedrag van
fl 5.000 is gebruikt ter voldoening van een schuld. De BMW 524D heeft nimmer tot de beschikking van [verweerster] gestaan, stond niet op haar naam, doch op die van haar man; deze BMW is door de boekhouder [C.] meegenomen nadat de auto was vrijgegeven; de auto is in augustus 1994 op naam van deze [C.] overgeschreven (verzoekschrift in appèl nrs. 7.1-7.3).
2.5.2 Tijdens de mondelinge behandeling bij de Rechtbank heeft de advocaat van [verweerster] (zelf is zij niet verschenen) verklaard dat [verweerster] geen idee had van de waarde van "de spullen" (p.v. blz. 2). De gemachtigde van de Gemeente heeft nog verklaard dat het bedrijf van [verweerster] en haar man door hen beiden werd gerund (idem).
2.6 De Rechtbank vernietigt de beschikking van de Kantonrechter en wijst het verzoek van de Gemeente alsnog af. Zij oordeelt dat de Gemeente haar vordering heeft gegrond op art. 30 lid 2 ABW (oud) (rov 6.2). Zij overweegt dat de omstandigheid dat [verweerster] onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat de bijstand van meet af aan ten onrechte is verstrekt:
"De Gemeente was bij de aanvang van de bijstandsverstrekking op de hoogte van het feit dat er vermogen was in de vorm van de inbeslaggenomen goederen.
Gelet op de aard en omschrijving van deze goederen had de gemeente de mogelijkheid om onafhankelijk van de medewerking van [verweerster], de waarde van de goederen te (laten) bepalen.
Vervolgens had kunnen worden vastgesteld of en tot welk bedrag teveel bijstand, al dan niet in verhaalbare vorm, kon worden verstrekt.
Nu de gemeente dit heeft nagelaten, kan niet worden aangenomen dat ten onrechte bijstand is verleend ten gevolge van het niet voldoen aan haar informatieplicht door [verweerster]. Dit brengt mee dat het verzoek niet kan worden toegewezen op de daaraan ten grondslag gelegde terugvorderingsgrond, te weten artikel 57 aanhef en onder d ABW (oud)" (rov 6.5).
2.7 De Gemeente heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft het beroep weersproken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het gaat om terugvordering van bijstand die is verstrekt vóór 1 januari 1996, zodat op de materiële aspecten de oude Algemene Bijstandswet toepasselijk is.
3.2 In cassatie gaat de Gemeente ervan uit dat de gehele terugvordering is gebaseerd op art. 57 onder d ABW (oud). Dit valt, aldus nog steeds de Gemeente, terug te voeren op de omstandigheid dat zij niet kan berekenen wat teveel is betaald in verband met vermogen van [verweerster]. Daarom zou art. 58 lid 2 ABW (oud) geen uitkomst kunnen bieden (verzoekschrift onder 1 en 3 onder a en c).
3.3 Het middel klaagt er in de eerste plaats over dat de Rechtbank heeft miskend dat de Gemeente, zou [verweerster] haar tijdig op de hoogte hebben gesteld van de teruggave van een aantal goederen, vanaf dat moment de bijstand-uitkering zou hebben beëindigd. Er is in zoverre, zo versta ik het middel, een direct verband tussen het niet nakomen van de in art. 30 lid 2 ABW (oud) verankerde verplichting en het sedert mei/juli 1994 voortzetten van de uitkering. Daarom heeft de Gemeente het recht tot terugvordering; de hier bedoelde situatie valt rechtstreeks onder art. 57 onder d ABW (oud). Deze klacht is verwoord onder 2 en wordt nader uitgewerkt onder 3 sub a.
3.4 Deze klacht is gegrond omdat de zojuist verwoorde stelling - die uit het middel kan worden samengesteld - valt onder de letter en de bedoeling van art. 57 onder d ABW (oud). De Rechtbank heeft dat uit het oog verloren. Of de Gemeente al dan niet op de hoogte was van het bestaan van (door Justitie geblokkeerde) vermogensbestanddelen doet voor de terugvordering van na de teruggave verstrekte bijstandsuitkeringen niet ter zake. Waarop het aankomt is dat de Gemeente niet wist - omdat het haar door [verweerster] niet was meegedeeld - dat teruggave had plaatsgevonden.
3.5 Hierbij verdient nog opmerking dat voor de periode, gelegen ná de onjuiste of onvolledige informatieverstrekking, uiteraard zonder belang is of de Gemeente ten tijde van de eerste bijstandverstrekking op de hoogte had kunnen zijn van de waarde van de vermogensbestanddelen waarover [verweerster] alstoen niet kon beschikken. De Rechtbank heeft dat, zo lijkt uit haar niet gemakkelijk te doorgronden beschikking voort te vloeien, miskend; het middel klaagt daar (onder 3c) terecht over.
3.6 Der Rechtbank uiteenzetting kan hooguit van belang zijn voor de vraag of de Gemeente de vrijheid heeft om de bijstand, verleend voorafgaand aan de teruggave, terug te vorderen. Het middel vertolkt, naar ik begrijp, voor deze periode de volgende klacht: in november 1994 heeft [verweerster] verkeerde inlichtingen verstrekt. De omstandigheid dat de Gemeente niet in staat is te berekenen voor welk bedrag teveel bijstand is betaald, staat in de weg aan terugvordering op grond van art. 58 lid 2 ABW (oud). Daarom was de Gemeente gehouden de weg van art. 57 onder d ABW (oud) te volgen. Volgens het middel (met name onder 3 b) zou de Rechtbank dit een en ander hebben miskend.
3.7 Het middel gaat er met juistheid vanuit dat de enkele omstandigheid dat een Gemeente die, door toedoen van de ontvanger van bijstand, buiten staat is nauwkeurig te berekenen of teveel bijstand is betaald en zo ja hoeveel, niet is verstoken van een mogelijkheid tot terugvordering. Is sprake van het verstrekken van onvolledige of onjuiste mededelingen dan kan de Gemeente volstaan met het betrekken van deze gemotiveerde stelling. Komt zij vast te staan, dan is het in de regel aan de ontvanger van de bijstand om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat hem ook als hij zijn inlichtingenverplichting was nagekomen, volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend.2 Deze regel geldt dus voor het geval dat de terugvordering is gegrond op het verstrekken van onjuiste inlichtingen (art. 57 onder d ABW (oud)).
3.8 Een soortgelijke regel van stelplicht en bewijslast geldt m.i. voor de situatie dat op enig tijdstip vermogen, waarover ten tijde van de bijstandverlening niet kon worden beschikt, weer aan de ontvanger van de bijstand ter beschikking komt, terwijl de ontvanger van de bijstand onjuiste of onvolledige gegevens (heeft) verstrekt inzake de vrijgekomen vermogensbestanddelen en/of de wijze waarop deze zijn aangewend. Deze laatste situatie wordt beheerst door art. 58 lid 2 ABW (oud) indien en voorzover over de betrokken periode niet tevens sprake is van een niet voldoen aan de verplichtingen van art. 30 lid 2 ABW (oud).
3.9 Terugvordering van bijstand, verleend over de periode voorafgaand aan het niet voldoen aan de verplichtingen van art. 30 lid 2 ABW (oud) - dat wil ten deze zeggen: de periode vóór mei/juli 1994 - zal op basis van art. 58 lid 2 ABW (oud) moeten plaatsvinden. Een redelijke uitleg van art. 30 lid 2 in samenhang met art. 57 onder d ABW (oud) brengt immers mee dat aan het niet nakomen van de verplichting van art. 30 lid 2 ABW slechts consequenties kunnen worden verbonden voor de toekomst en niet tevens voor het verleden. Of anders gezegd: terugvordering krachtens art. 57 onder d ABW (oud) is slechts mogelijk over de periode waarin onjuiste of onvolledige inlichtingen zijn verschaft.3
3.10 Het middel (met name 3 onder c) gaat er evenwel vanuit dat de terugvordering, ook over de periode voorafgaand aan de onjuiste of onvolledige informatieverstrekking, uitsluitend is en kon worden gebaseerd op art. 57 sub d ABW (oud); het strekt ten betoge dat de Rechtbank dit zou hebben miskend. De aan deze klacht ten grondslag liggende rechtsopvatting komt mij, als gezegd, niet juist voor. De klacht houd ik daarom voor ongegrond, wat er verder ook zij van hetgeen de Rechtbank heeft overwogen.
3.11 De onder 3 sub d verwoorde klacht is mij niet goed duidelijk. Zij mist, als ik het goed zie, ook belang. Immers is zij toegespitst op verhaal krachtens art. 58 lid 2 ABW (oud), waarvan naar de expliciete stellingen van het middel geen sprake zou zijn. Opmerking verdient nog dat voor terugvordering op grond van deze bepaling, anders dan het middel mogelijk veronderstelt, niet vereist is dat sprake is van een nalaten als bedoeld in art. 30 lid 2 ABW (oud).
3.12 Onder 3 sub e wordt erover geklaagd dat de Rechtbank heeft aangenomen dat 1) de Gemeente de mogelijkheid had de waarde der beslagen goederen te bepalen en 2) dat [verweerster] bij de aanvang van de bijstandverlening beslaglijsten zou hebben overgelegd, welk een en ander - in de visie van de Rechtbank - aan terugvordering in de weg zou staan. De Gemeente voert aan dat zij redelijkerwijs niet tot bedoelde waardebepaling in staat was, terwijl de onder 2) bedoelde aanname onjuist is.
3.13 Uit de hiervoor onder 2.1 weergegeven stellingen van de Gemeente - die door [verweerster] hooguit ten dele zijn weersproken - blijkt dat de Gemeente ten tijde van de bijstandverlening in het gunstigste geval beschikte over een deel van de relevante informatie. Daarom is onbegrijpelijk hoe de Gemeente de waarde van de goederen waarover Justitie zich alstoen had ontfermd, had kunnen bepalen. De klacht die dit een en ander aan de kaak stelt is daarom gegrond.
3.14 De klacht, samengevat onder 3.12 sub 2) komt mij niet gegrond voor. In haar reactie op het verweerschrift in prima (onder 2) heeft de Gemeente te kennen gegeven dat zij ten tijde van de bijstandsaanvraag ervan op de hoogte was dat op een aantal goederen beslag was gelegd en dat deze situatie destijds is geverifieerd aan de hand van informatie van de Kamer van Koophandel, de advocaat van [verweerster] en de door [verweerster] overgelegde bewijsstukken inzake de in beslag genomen goederen. Tegen deze achtergrond bezien is m.i. dan ook niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank als vaststaand feit heeft aangenomen dat de Gemeente beschikte over beslaglijsten.
3.15 Onder 3 sub f wordt betoogd dat de Rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan 1) dat waardebepaling op grond van beslaglijsten (zo de Gemeente daarover al zou hebben beschikt) mogelijk is, terwijl 2) het aankomt op de waarde ten tijde van de vrijgave. De klacht onder 2) is gegrond; dat behoeft m.i. geen nadere motivering. Zoals aangegeven onder 3.13 geldt hetzelde voor de klacht onder 1).
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Volgens het verzoekschrift in appèl zou de Kantonrechter [verweerster] niet in de gelegenheid hebben gesteld om te reageren op het verweer van de Gemeente. Mr Van Staden ten Brink rept in zijn verweerschrift in cassatie over een "betreurenswaardige rechtsgang" (2.7). Geconstateerd kan slechts worden dat de advocaat van [verweerster] deze kwestie anders ziet dan de Kantonrechter (beschikking onder 1.5). Zijn lezing vindt steun in een briefje van een gerechtssecretaris van het Kantongerecht aan de Gemeente en in hetgeen in het verweerschrift van de Gemeente in appèl is opgemerkt (sub 1). De Rechtbank heeft dit strijdpunt gelaten voor wat het is (rov 6.6).
2 HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 EAA rov 3.3; HR 4 oktober 1991, JABW 1991, 300; HR 19 oktober 1990, NJ 1991, 607 HJS rov 3.3; HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 770 rov 3.3; HR 28 mei 1993, JABW 1993, 197; HR 9 juni 1995, JABW 1995, 342.
3 Vgl. HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 rov 3.3 en HR 9 juni 1995, JABW 1995, 342.