HR, 10-12-1999, nr. C98/148HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3836
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-12-1999
- Zaaknummer
C98/148HR
- LJN
AA3836
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3836, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3836
ECLI:NL:PHR:1999:AA3836, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3836
- Wetingang
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2000/11 met annotatie van C.J.H. Jansen, C.J. Loonstra
JOR 2000/11 met annotatie van C.J.H. Jansen, C.J. Loonstra
Uitspraak 10‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
10 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/148HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser=de directeur],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.K. Franx,
t e g e n
Mr E.H.M.H. PRICKARTZ, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] B.V.,
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Gefailleerde] B.V., gevestigd te [woonplaats] heeft bij exploit van 13 februari 1990 verweerder in cassatie - verder te noemen: [de directeur] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd [de directeur] te veroordelen om aan [gefailleerde] B.V. te betalen een bedrag van ƒ 221.297,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 november 1989.
[De directeur] heeft de vordering, voor zover deze het bedrag van ƒ 1.000,-- te boven gaat, bestreden en zijnerzijds in reconventie de veroordeling van [gefailleerde] B.V. gevorderd tot betaling van ƒ 54.050,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 1990.
[Gefailleerde] B.V. heeft in reconventie de vordering bestreden.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft na het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 20 juni 1991, waarbij [gefailleerde] B.V. in staat van faillissement is verklaard, de procedure overgenomen en bij akte in conventie d.d. 30 januari 1992 zijn eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 11.583,--.
Na verzet tegen deze vermeerdering van eis zijdens [de directeur], heeft de Rechtbank bij rolbeschikking van 18 februari 1993 dit verzet tegen de vermeerdering van eis in conventie ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 mei 1994 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie vastgesteld dat deze reconventionele procedure sedert 20 juni 1991 van rechtswege is geschorst; bij tussenvonnis van 11 mei 1995 heeft de Rechtbank [de directeur] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 11 juli 1996 in conventie [de directeur] veroordeeld om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 50.235,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 47.461,40 vanaf 16 november 1989 en te vermeerderen met 7% rente over ƒ 2.774,11 vanaf 31 december 1987, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de in conventie gewezen vonnissen van 11 mei 1995 en 11 juli 1996 heeft [de directeur] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De curator heeft tegen voormeld eindvonnis incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft de curator in het principaal appel bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incidenteel appel de veroordeling van [de directeur] gevorderd tot betaling van ƒ 34.270,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 1989.
Bij arrest van 2 februari 1998 heeft het Hof in conventie op het incidenteel beroep dit beroep verworpen. Op het principaal beroep heeft het Hof het tussenvonnis van 11 mei 1995 bekrachtigd, alsmede op het principaal appel het eindvonnis van 11 juni 1996 bekrachtigd, behalve voor wat het dictum aangaat, en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, [de directeur] veroordeeld om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 50.235,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 35.878,40 vanaf 16 november 1989, over ƒ 11.583,-- vanaf 14 januari 1993 en voorts met 7% rente over ƒ 2.774,11 vanaf 31 december 1987, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [de directeur] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen curator is verstek verleend.
[De directeur] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding, voorzover in cassatie van belang, om het volgende.
[De directeur] voerde tot 28 maart 1989 als directeur van [gefailleerde] B.V. het beheer over het door [gefailleerde] B.V. geëxploiteerde internationaal verhuis- en transportbedrijf. Op 20 juni 1991 is [gefailleerde] B.V. in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr E.H.M.H. Prickartz tot curator. [Gefailleerde] B.V. heeft bij de Rechtbank het onderhavige geding aanhangig gemaakt. Na het faillissement van [gefailleerde] B.V. is het geding overgenomen door de curator.
De vordering van de curator strekt onder meer tot betaling van een bedrag van ƒ 30.942,-- wegens (de beweerde) verduistering van dat bedrag aan kasgeld van [gefailleerde] B.V. door [de directeur]. De Rechtbank heeft [de directeur] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat in maart 1989 een bedrag van ƒ 30.942,71 uit de kantoorkas van [gefailleerde] B.V. is gestolen.
In hoger beroep heeft [de directeur] grieven aangevoerd tegen het aan deze bewijsopdracht ten grondslag liggende oordeel van de Rechtbank. Deze grieven zijn door het Hof verworpen. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Onderdeel 1 van het middel bevat een aantal klachten die zich richten tegen rov. 4.3.2 van het Hof waarin wordt overwogen dat [de directeur] als degene die het kasgeld onder zich had in beginsel aansprakelijk is voor het verdwijnen van het geldbedrag uit de kantoorkas. Deze klachten zijn gegrond.
In de eerste plaats valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom [de directeur] aansprakelijk is voor het verdwijnen van het geld uit de kantoorkas, indien moet worden aangenomen dat niet hij doch zijn echtgenote het beheer over die kas had. Deze laatste mogelijkheid is immers door het Hof in zijn rov. 4.3.1 opengelaten.
In de tweede plaats wordt terecht aangevoerd dat, indien moet worden aangenomen dat [de directeur] het kasgeld zelf onder zich had, hij als bestuurder van [gefailleerde] B.V. alleen aansprakelijk is voor het verdwijnen van dat geld in geval van ernstige verwijtbaarheid. Voorzover moet worden aangenomen dat aan [de directeur] als werknemer van [gefailleerde] B.V. wordt verweten dat het kasgeld is verdwenen, voert het onderdeel terecht aan dat [de directeur] in beginsel jegens zijn werkgeefster daarvoor slechts aansprakelijk is in geval van opzet of bewuste roekeloosheid.
Nu het Hof omtrent dit een en ander niets heeft overwogen, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het Hof zijn beslissing niet voldoende met redenen omkleed.
3.3 Het arrest van het Hof kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 2 februari 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de directeur] begroot op ƒ 1.458,05 aan verschotten en op ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
10 december 1999.
Conclusie 10‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/148 HR [eiser=de directeur]
zitting 24 september 1999 tegen
Mr. E.H.M.H. Prickartz q.q.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Eiser tot cassatie, [de directeur], voerde tot 28 maart 1989 als directeur van [gefailleerde] B.V. (hierna de vennootschap) het beheer over het door die vennootschap geëxploiteerde internationaal verhuis- en transportbedrijf. Deze vennootschap is op 20 juni 1991 in staat van faillis-sement verklaard met benoeming van verweerder in cassatie tot curator.
Oorspronkelijk vorderde de vennootschap - en na haar faillietverklaring de curator B nadat de vorderingen in conventie waren vermeerderd c.q. verminderd, voorzover thans nog van belang, de veroordeling van [de directeur] tot betaling van:
I. een bedrag aan kasgeld van / 30.942,- dat [de directeur] zou hebben verduisterd;
II. een bedrag ad / 34.270,60 terzake van het in 1988 aan [de directeur] verkopen van aandelen in de vennootschap;
III. een bedrag van / 11.583,- omdat [de directeur] voor 1/8 deel erfgenaam is van o.[de directeur] een rekening-courant-schuld ad / 92.664,14 van de moeder van [de direc-teur] aan de vennootschap.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 mei 1995 beide partijen toegelaten feiten en omstandigheden te be-wijzen waaruit kan worden afgeleid dat: wat [de directeur] betreft:
1. in maart 1989 een bedrag van / 30.942,71 uit de kantoor-kas van de vennootschap is gestolen;
wat de curator aangaat:
2. dat [de directeur] met een bedrag van / 34.270,60 als koopsom voor de door hem gekochte aandelen akkoord is gegaan;
3. dat de vennootschap op het moment van overlijden van moeder [de directeur] van haar nog een bedrag van / 92.664,14 uit hoofde van de rekening-courantverhouding had te vorderen.
Ter voldoening aan deze bewijsopdrachten heeft elk van partijen getuigen voorgebracht. Vervolgens heeft de recht-bank in haar eindvonnis van 11 juli 1996 overwogen dat [de directeur] niet aan zijn bewijsopdracht had voldaan en dat de curator niet het onder B, maar wel het onder C omschre-ven bewijsthema had waargemaakt. De rechtbank heeft vervol-gens de hiervoor genoemde vorderingen onder I en III toegewezen met wettelijke rente vanaf 16 november 1989.
2) Tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis heeft [de directeur] hoger beroep ingesteld bij het Ge-rechtshof te =s-Hertogenbosch. De curator heeft incidenteel appel ingesteld tegen het eindvonnis. Het hof heeft bij arrest van 2 februari 1998 zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat het het dictum van het eindvonnis heeft verbeterd wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over de verschillende bedragen.
3) Tegen dit arrest heeft [de directeur] tijdig cassa-tieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel dat bestaat uit twee onderdelen en verschillende subonderdelen, is schrif-telijk toegelicht. Tegen de curator is verstek verleend.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Onderdeel 1 is in beide subonderdelen gericht tegen r.o. 4.3, met name tegen r.o. 4.3.1 en de eerste zin van r.o. 4.3.2. De gehele r.o. 4.3 luidt als volgt:
>4.3.Bedoelde grieven falen om de na te noemen redenen.
4.3.1 In het mede door [[de directeur]] onderte-kende proces-verbaal van de in eerste aanleg op 2 augustus 1994 gehouden comparitie van partijen is vermeld dat partijen het erover eens zijn dat in maart 1989 alleen [[de directeur]], althans diens echtgenote het beheer over de kas van de vennoot-schap voerde. Voorts staat als door [[de direc-teur]] onder meer bij pleidooi in hoger beroep erkend vast dat hij op dat tijdstip feitelijk de enige bestuurder was van de vennootschap.
4.3.2 Onder voormelde omstandigheden is [[de di-recteur]] als degene, die het kasgeld onder zich had, in beginsel aansprakelijk voor het verdwij-nen van het geldbedrag uit de kantoorkas. Tenein-de aan deze aansprakelijkheid te ontkomen heeft [[de directeur]] aangevoerd dat zijn broers J. en P.[..] dit geld hadden gestolen. De curator heeft dit echter gemotiveerd bestreden, zodat de hoofd-regel van art. 177 Rv. met zich brengt dat het aan [[de directeur]] was om zijn betwiste stel-ling waar te maken.
4.3.3 Hier komt nog bij dat [[de directeur]] bij genoemde comparitie zelf concreet heeft aangebo-den om te bewijzen dat het kasgeld was gestolen, zodat het ook om die reden [[de directeur]] niet past om zich over de onder A. gegeven bewijsop-dracht te beklagen.
4.3.4 De grieven 1 t/m 3 worden daarom verwor-pen.=
Betoogd wordt in onderdeel 1.1 dat niet valt in te zien waarom [de directeur] aansprakelijk zou zijn voor han-delingen van zijn echtgenote (in het geval zij het beheer over de kas had) of voor zijn eigen handelen (in het geval hijzelf het kasgeld onder zich had) omdat in dat laatste geval sprake moet zijn van ernstige verwijtbaarheid of van opzet of bewuste roekeloosheid (onderdeel 1.2).
Deze klachten worden m.i. terecht voorgesteld. Ten aanzien van werknemers is door de Hoge Raad beslist dat een onverklaard kastekort op zichzelf geen aansprakelijkheid behoudens tegenbewijs teweegbrengt (zie HR 4 febr. 1983, NJ 1983, 543 en 1 nov. 1991, NJ 1992, 32) en dat voor hun aansprakelijkheid voor aan de werkgever toegebrachte schade vereist is dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid, waarvan geen sprake kan zijn zonder persoonlijk handelen of bewust nalaten (HR 10 mei 1996, NJ 1996, 669). Ten aanzien van de aansprakelijkheid van bestuurders (die indien zij natuurlijk persoon en bezoldigd zijn, doorgaans ook werknemers van de vennootschap zijn) is voor aan-sprakelijkheid op de voet van art. 2:9 vereist dat aan hen een ernstig verwijt kan worden gemaakt; of daarvan sprake is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstan-digheden van het geval (HR 10 jan. 1997, NJ 1997, 360 M.nt. Ma). De door het hof vastgestelde omstandigheden beantwoor-den m.i. niet aan deze criteria, zodat het college hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
5) Het voorgaande moet reeds tot de vernietiging van =s hofs uitspraak leiden, aangezien de rest van r.o. 4.3 (twee beslissingen betreffende de bewijslast) op het door onderdeel 1 bestreden oordeel voortbouwt. Ten overvloede merk ik op dat ik de tegen die beslissingen gerichte klach-ten van onderdeel 2 eveneens gegrond acht.
Wat subonderdeel 2.1, gericht tegen r.o. 4.3.2, laat-ste zin, betreft: het hof heeft klaarblijkelijk (en gelet op het partijdebat is dat niet onbegrijpelijk) niet de door de curator gestelde verduistering voorshands, d.w.z. behou-dens door [de directeur] te leveren tegenbewijs, bewezen geacht. Maar dan rust volgens de hoofdregel van art. 177 Rv. op de curator de bewijslast ten aanzien van die stel-ling, en niet op [de directeur] de bewijslast van een bewe-ring zijnerzijds waarmee hij de afwezigheid van het kasgeld probeerde te verklaren. Vgl. ook HR 23 okt. 1992, NJ 1992, 813 en 24 sept. 1993, NJ 1994, 226 M.nt. HER.
En wat subonderdeel 2.2, gericht tegen r.o. 4.3.3, betreft: de kennelijk hierin besloten liggende beslissing dat [de directeur] een bewijslast heeft aanvaard die verder gaat dan de wettelijke, is m.i. zonder nadere motivering onbegrijpelijk, gelet enerzijds op de formulering in het proces-verbaal (geciteerd in het onderdeel), en anderzijds de formulering van het bewijsaanbod in de conclusie van antwoord nr. 11 (Voor zover op [de directeur] enige bewijslast zou komen te rusten) en de in het onderdeel geciteerde opmerking in de conclusie na enquête.
Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behande-ling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)