HR, 03-12-1999, nr. R98/177HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3822
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-12-1999
- Zaaknummer
R98/177HR
- LJN
AA3822
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3822, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3822
ECLI:NL:PHR:1999:AA3822, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3822
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
3 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/177HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr R.V. Kist,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 november 1997 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de kantonrechter te 's-Gravenhage en verzocht terzake van de vorderingen waarop door verzoekster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - beslag is gelegd, op grond van art. 475e Rv. een beslagvrije voet vast te stellen.
De Kantonrechter heeft te Heerlen heeft de behandeling overgenomen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 10 april 1998 de man in de gelegenheid gesteld een aantal gegevens in het geding te brengen. Bij eindbeschikking van 29 juni 1998 heeft deze Kantonrechter het verzoek van de man afgewezen.
Tegen beide beschikkingen van de Kantonrechter heeft de man hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
De vrouw is in appèl niet verschenen.
Bij beschikking van 29 oktober 1998 heeft de Rechtbank beide beschikkingen van de Kantonrechter vernietigd en de man een beslagvrije voet in de zin van art. 475e Rv. toegekend, welke met ingang van 20 februari 1998 ƒ 2.000,-- bedraagt. Voorts heeft de Rechtbank verstaan dat deze beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in art. 1:402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000, en dat de vrouw zich niet op verrekening kan beroepen in geval van terugvordering door de man van de vrouw van de beslagvrije voet begrepen in de door de vrouw op grond van de ten processe bedoelde beslagen vanaf 20 februari 1998 geïnde bedragen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt:
tot vernietiging van de bestreden beschikking, voorzover de Rechtbank heeft verstaan dat de door haar vastgestelde beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in art. 1:402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000, en
voor het overige tot bekrachtiging daarvan, met compensatie van proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
(ii) De man is veroordeeld tot betaling van alimen- tatie aan de vrouw. Ten tijde van de indie- ning van het inleidend verzoekschrift, 10 november 1997, beliep deze alimentatie ƒ 4.600,-- per maand.
(iii) De rechtbank te Breda heeft op 1 augustus 1991 voor recht verklaard dat de man jegens de vrouw aansprakelijk is voor een schade uit onrechtmatige daad van in totaal ƒ 629.500,--. (iv) Op grond van deze beide veroordelingen heeft de vrouw executoriaal derdenbeslag doen leggen op de inkomsten van de man, in ieder geval omvattende een overbruggingsuitkering van het Ministerie van Defensie welke bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 4 november 1997 is omgezet in een pensioen, een uitkering uit hoofde van een door hem be- kleed wethouderschap, alsmede een AOW-uitkering. (v) In elk geval tot 1996 is de man werk- zaam geweest voor De Leykant B.V., een vennootschap werkzaam in de onroerend goed sector.
(vi) De man woonde ten tijde van het leggen van de beslagen in België, en woont daar ook thans nog.
3.2 De Kantonrechter heeft het verzoek van de man om voor de vorderingen waarop beslag is gelegd, op grond van art. 475e Rv. een beslagvrije voet vast te stellen, bij beschikking van 29 juni 1998 afgewezen.
In hoger beroep heeft de Rechtbank, die van oordeel was dat de man in voldoende mate had aangetoond, dat hij met ingang van 20 februari 1998 buiten de vorderingen waarop beslag was gelegd onvoldoende middelen van bestaan heeft, deze beschikking en de daaraan voorafgegane tussenbeschikking vernietigd. De Rechtbank heeft de man een beslagvrije voet toegekend, welke met ingang van 20 februari 1998 ƒ 2.000,-- per maand bedraagt, en heeft verstaan dat a) deze beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in art. 1:402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000 en b) de vrouw zich niet op verrekening kan beroepen in geval van terugvordering door de man van sedert 20 februari 1998 door haar geïnde bedragen, die nu onder de beslagvrije voet zouden vallen.
3.3 De Hoge Raad zal eerst onderdeel IV van het middel behandelen. Dit bestrijdt het oordeel van de Rechtbank, dat de beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in art. 1:402a BW dient te worden geïndexeerd, onder meer met het betoog dat een zodanige indexering niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem betreffende de beslagvrije voet.
Dit betoog is juist. De in de art. 29, 30 alsook 33 lid 2 Abw genoemde bedragen vormen ingevolge art. 475d Rv. de grondslag voor de bepaling van de beslagvrije voet. Zoals bepaald in art. 56 Abw, worden die bedragen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt, herzien met het percentage van die wijziging. Voor de beslagvrije voet is derhalve, het bepaalde in art. 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag mede in aanmerking genomen, voorzien in een eigen systeem van jaarlijkse aanpassing. Reeds daarom is voor analogische toepassing van art. 1:402a BW hier geen plaats. Onderdeel IV treft doel.
3.4 De overige onderdelen falen op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 29 oktober 1998, voorzover inhoudende dat de aan de man toegekende beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in art. 1:402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.
Conclusie:
Rek.nr R98/177 HR Mr Bakels Parket 1 oktober 1999
Conclusie inzake[de vrouw]tegen[de man](niet verschenen)
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze beslagzaak heeft de rechtbank met toepassing van art. 475e Rv een beslagvrije voet bepaald ten behoeve van een schuldenaar die in het buitenland woont. De betekenis van deze bepaling staat in cassatie centraal.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
(b) [De man] is in het kader van die echtscheiding bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 25 april 1991 veroordeeld om aan [de vrouw] alimentatie te betalen. Deze alimentatie beliep ten tijde van het inleidende verzoekschrift na indexering, een bedrag van f 4.600,- per maand.
(c) Bij vonnis van de rechtbank te Breda van 1 augustus 1991 is voor recht verklaard dat de man jegens de vrouw uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor een schade van in totaal f 629.500,-.
(d) Op grond van deze veroordelingen heeft de vrouw onder derden executoriaal beslag laten leggen ten laste van de man op diens inkomsten.
(e) Die inkomsten omvatten - aanvankelijk - een overbruggingsuitkering van het Ministerie van Defensie, bij welk ministerie de man tot aan zijn functioneel leeftijdsontslag in 1982 werkzaam is geweest. Daarnaast is beslag gelegd op een uitkering van de gemeente Tilburg, die de man ontving wegens een door hem bekleed wethouderschap van de gemeente Berkel-Enschot. Sedert het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is voormelde overbruggingsuitkering omgezet in een pensioen en omvat het beslag ook de AOW-uitkering van de man.
(f) De man is in elk geval tot 1996 werkzaam geweest voor de vennootschap De Leijkant BV, die werkzaamheden verrichtte in de onroerend goed sector.
(g) De man woonde ten tijde van het leggen van het beslag in België. Hij woont daar nog steeds.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de man zich bij inleidend verzoekschrift van 10 november 1997 tot de kantonrechter te Den Haag gewend met het verzoek terzake van de vorderingen waarop beslag is gelegd, op grond van art. 475e Rv een beslagvrije voet vast te stellen. Deze kantonrechter heeft zich blijkbaar onbevoegd verklaard om van dat verzoek kennis te nemen, nu zijn griffier zich bij brief van 22 februari 1998 tot de kantonrechter te Heerlen heeft gewend met het verzoek de behandeling van de zaak over te nemen. De kantonrechter te Heerlen heeft aan dit verzoek gevolg gegeven.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De kantonrechter te Heerlen heeft bij tussenbeschikking van 10 april 1998 de man in de gelegenheid gesteld nadere gegevens over te leggen. Nadat de man een aantal producties in het geding had gebracht en de vrouw hierop een reactie had gegeven, heeft de kantonrechter bij eindbeschikking van 29 juni 1998, het verzoek van de man afgewezen.
1.5 De man heeft tegen beide beschikkingen hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht. Daarin heeft hij als ingangsdatum van de beslagvrije voet 20 februari 1998 aangegeven. Tevens heeft hij - voor het eerst in appèl - de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw zich niet op verrekening zal mogen beroepen met haar andere vorderingen.
De vrouw is - hoewel behoorlijk opgeroepen - in appèl niet verschenen.
1.6 De rechtbank heeft bij beschikking van 29 oktober 1998 de beide beschikkingen van de kantonrechter vernietigd en - opnieuw rechtdoende en voor zover nu nog van belang - aan de man een beslagvrije voet toegekend, welke met ingang van 20 februari 1998 f 2.000,- bedraagt. Voorts heeft de rechtbank verstaan dat voormelde beslagvrije voet overeenkomstig art. 1:402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000. Daarnaast heeft zij bepaald dat de vrouw zich niet op verrekening kan beroepen als de man van de vrouw de door haar vanaf 20 februari 1998 geïnde bedragen zou terugvorderen, die onder de nu aan hem toegekende beslagvrije voet vallen.
1.7 Aan deze beslissing lagen de volgende, samengevat weergegeven, overwegingen ten grondslag.
(a) Anders dan de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat de man in voldoende mate heeft aangetoond dat hij buiten de vorderingen waarop beslag is gelegd, onvoldoende middelen van bestaan heeft (rov. 3.7).
(b) Uit de onbetwiste inhoud van de bij het beroepschrift gevoegde brief van de accountant van De Leijkant BV van 10 juli 1998 aan de Belastingdienst Ondernemingen te Maastricht, blijkt dat deze vennootschap geen personeel meer in dienst heeft. Voldoende aannemelijk is derhalve dat de man thans geen inkomsten meer geniet wegens voor De Leijkant BV verrichte werkzaamheden (rov. 3.7.1).
(c) Het feit dat de man een affectieve relatie heeft met een zekere [vriendin], rechtvaardigt evenmin de conclusie dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Onbetwist staat vast dat [de vriendin] de man niet verzorgt. [De vriendin] is ook niet onderhoudsplichtig jegens de man (rov. 3.7.3).
(d) Nu de vrouw niet heeft aangevoerd dat de man andere middelen van bestaan zou hebben, anders dan de uitkeringen waarop beslag is gelegd en enige geleende bedragen, heeft de man recht op vaststelling van een beslagvrije voet in de zin van art. 475e Rv (rov. 3.8).
(f) De rechtbank zal, ter voorkoming van toekomstige geschillen tussen partijen, mede bepalen dat de totale beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in art. 1:402a BW dient te worden geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000 (rov. 3.9).
(g) Het verzoek van de man om verrekening door de vrouw te verbieden, ligt voor toewijzing gereed, nu het toekennen van een beslagvrije voet geschiedt om de beslagene voldoende middelen van bestaan te laten. Daarmee is niet te verenigen dat de door de man op grond van het beslag - maar ingevolge deze beschikking: ten onrechte - aan de vrouw betaalde bedragen, door haar zouden kunnen worden verrekend (rov. 3.11).
1.8 De vrouw heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig en onder aanvoering van één middel, cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweer gevoerd.
2. Beoordeling van het beroep
2.1 Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen, die alle de uitleg van art. 475e Rv betreffen. Ter inleiding maak ik de volgende opmerkingen.
2.2 In art. 475b e.v. Rv is een regeling te vinden voor het executoriaal derdenbeslag op vorderingen van de schuldenaar tot voldoening van periodieke betalingen. Aan een aantal vorderingen tot periodieke betalingen is een beslagvrije voet verbonden. Art. 475c Rv geeft daarvan een opsomming. Genoemd worden onder meer loon, uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten en pensioenen (art. 475c onder a-c Rv). Hoe de beslagvrije voet moet worden berekend, is bepaald in art. 475d Rv.
De wet geeft niet expliciet aan door wie de beslagvrije voet wordt bepaald. Volgens de wetgever is dit in eerste instantie een zaak van de schuldenaar en beslaglegger. Uit de systematiek van de wet en uit de parlementaire geschiedenis volgt dat daarbij zo nodig ook voor de deurwaarder een taak is weggelegd. Met name in art. 475g Rv is aan de deurwaarder in dit kader een aantal bevoegdheden toegekend.
2.3 Omdat de regeling van art. 475b e.v. Rv beslagenen die buiten Nederland wonen zou bevoordelen, indien zij in Nederland de volle beslagvrije voet zouden genieten zonder dat rekening wordt gehouden met hun eventuele inkomsten buiten ons land, is art. 475e Rv ingevoerd. Dit artikel bepaalt dat, in uitzondering op de hoofdregel, geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft, tenzij hij aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. In dat geval kan de kantonrechter op verzoek van de schuldenaar een beslagvrije voet vaststellen voor zijn vorderingen op schuldenaren die woonplaats hebben in Nederland. De artt. 429a e.v. Rv zijn op een dergelijk verzoek van toepassing. Aangenomen moet worden dat als de rechter van oordeel is dat aan een periodieke uitkering een beslagvrije voet moet worden verbonden, art. 475d Rv van toepassing is op de wijze van berekening daarvan.
2.4 Tegen deze achtergrond klaagt onderdeel I dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man door de in 1.7 onder b van deze conclusie bedoelde brief voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij thans geen inkomsten meer geniet uit door De Leijkant verrichte werkzaamheden. Dit wordt met name onjuist geacht omdat de man ingevolge art. 475e moest aantonen dat hij onvoldoende middelen beschikt. Aantonen is meer dan (voldoen-de) aannemelijk maken, zo wordt betoogd.
2.5 Het onderdeel, dat blijkbaar een rechtsklacht behelst, kan reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag geen doel treffen. Nu de rechtbank in rov. 3.7 heeft overwogen "dat de man in voldoende mate heeft aangetoond dat hij buiten de vorderingen waarop beslag is gelegd onvoldoende middelen van bestaan heeft", moet de door het onderdeel aangevallen zinsnede, die dient ter uitwerking van dit samenvattende oordeel, in dezelfde zin worden verstaan.
Voorzover "aannemelijk maken" overigens op zichzelf heeft te gelden als een lichtere vorm van bewijslevering, moet worden aangenomen dat de bijzondere aard van de onderhavige rekestprocedure niet eraan in de weg staat dat de rechter daarmee genoegen neemt. Weliswaar neigt de rechtspraak in rekestzaken ten aanzien van de vraag of de rechter op een voldoende gespecificeerd en ter zake dienend bewijsaanbod moet ingaan, ertoe dezelfde regels toe te passen als in dagvaardingsprocedures, maar die rechtspraak geldt niet ten aanzien van de waardering van geleverd bewijs. Het is m.i. niet toevallig dat in beide door Asser in zijn geciteerde monografie aangehaalde zaken, waarin de Hoge Raad door elkaar de woorden "bewijzen" en "aannemelijk maken" gebruikt, sprake is van rekestprocedures.
2.6 Onderdeel II verwijt de rechtbank te hebben geoordeeld dat de beslagvrije voet allereerst omvat het bedrag bedoeld in art. 475d lid 1 (aanhef en) onder c Rv juncto art. 30 lid 2 onder b Abw. Daartoe voert het onderdeel aan dat de man geen alleenstaande oudere is zoals bedoeld in de Abw. Hij woont immers volgens de niet (voldoende) weersproken stelling van de vrouw, samen met [de vriendin].
Tegen deze achtergrond betoogt het onderdeel tevergeefs - althans, zo vat ik de daarin besloten klacht op - dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de man als alleenstaande heeft aangemerkt. De vrouw heeft weliswaar in feitelijke instanties gesteld dat de man samenwoont, maar anders dan zij nu betoogt, heeft de man dit wel degelijk gemotiveerd betwist. Hij heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij in de periode waarin hij nog inkomen had, bij [de vriendin] logeerde wanneer hij werkte. Maar nu hij inmiddels geen werk meer heeft, pendelt hij niet meer en woont hij in België, aldus nog steeds het - niet gemotiveerd tegengesproken - betoog van de man. Daarbij komt overigens nog dat de rechtbank in rov. 3.7.3 onbestreden heeft vastgesteld dat [de vriendin] de man niet onderhoudt en ook niet jegens hem onderhoudsplichtig is. Het onderdeel faalt derhalve.
2.8 Onderdeel III klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd met een bedrag aan woonkosten. Ook in dit verband beroept de vrouw zich op de - in haar visie - onvoldoende weersproken stelling dat de man samenleeft met [de vriendin], zodat er geen reden is om van de gemiddelde woonkosten van f 850,- per maand uit te gaan, maar slechts van de helft.
1.9 Het onderdeel faalt op dezelfde gronden als onderdeel II.
2.10 Onderdeel IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de beslagvrije voet overeenkomstig art. 1:402a BW dient te worden geïndexeerd. Het onderdeel acht dit onjuist omdat deze bepaling niet van toepassing is op de beslagvrije voet. Bovendien heeft de rechtbank zulks beslist zonder daartoe strekkend verzoek van de man.
2.11 De bepaling waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht, art. 1:402a BW, betreft de jaarlijkse wettelijke indexering van door de rechter of door partijen zelf bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud. Met deze regeling wordt beoogd de alimentatie-uitkeringen parallel te laten lopen aan de jaarlijkse stijging van de lonen door inflatie.
Mét het onderdeel ben ook ik van mening dat deze bepaling niet voor analoge toepassing in aanmerking komt bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Art. 475d Rv geeft in samenhang met art. 29 en 30 Abw immers een specifieke regeling die - kort gezgd - inhoudt dat de hoogte van de beslagvrije voet is gekoppeld aan de in de Abw genoemde normbedragen. Wijziging van deze normbedragen werkt daarom in beginsel door in de beslagvrije voet. Art. 475d Rv bepaalt (dan ook) dat de beslaglegger met een wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen, rekening moet houden. De wet bevat geen nadere regeling. Het ligt voor de hand dat de schuldenaar zich bij geschil wendt tot de deurwaarder, of rechtstreeks tot de beslaglegger. Dat het systeem van de wet meebrengt dat elke wijziging van het normbedrag aanpassing van de beslagvrije voet noodzakelijk maakt, met alle kosten van dien, rechtvaardigt dan ook niet het door de rechtbank gegeven bevel.
2.12 Onderdeel IV slaagt derhalve.
2.13 Onderdeel V klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw zich niet op verrekening kan beroepen, heeft toegewezen. Het onderdeel voert daartoe aan dat een dergelijk verrekeningsverbod neerkomt op een verklaring voor recht en voorts niet past in het wettelijke systeem betreffende het vaststellen van een beslagvrije voet. Een dergelijke vordering dient, nu de wet niet anders bepaalt, in een dagvaardingsprocedure te worden gedaan. De rechtbank is daarom buiten het toepassings-gebied van art. 475e Rv getreden. Zij had de man niet-ontvankelijk moeten verklaren, dan wel diens verzoek moeten afwijzen.
2.14 Naar mijn mening kan het onderdeel op twee zelfstandige gronden geen doel treffen.
Ten eerste heeft het bestreden oordeel weliswaar de vorm van een verklaring voor recht, maar naar de inhoud is van een verbod sprake. Daarom doet het niet ter zake dat, afgezien van enkele wettelijke en in de rechtspraak gemaakte uitzonderingen, in een beschikking geen verklaring voor recht mag worden gegeven.
2.15 Ten tweede meen ik dat de vrouw geen belang heeft bij het onderdeel. In art. 6:135 aanhef en onder a BW is immers bepaald dat een schuldenaar een vordering die hij heeft op zijn wederpartij, niet mag verrekenen met een schuld aan diezelfde wederpartij, voor zover beslag daarop niet is toegelaten. Hoewel de onderhavige situatie in feitelijk opzicht enigszins anders ligt, meen ik dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat ook in een geval als het onderhavige, verrekening niet is toegestaan. De strekking van deze bepaling is (onder meer) om te voorkomen dat uitkeringen tot levensonderhoud aan haar bestemming worden onttrokken. Deze verzet zich tegen verrekening in het onderhavige geval. Daarom was het onderhavige bevel niet nodig om verrekening door de vrouw te beletten.
2.16 De slotsom van het vorenstaande is, dat alleen onderdeel IV slaagt. Daarom kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door de bestreden beschikking slechts te vernietigen voor zover daarin een bevel tot indexering is gegeven, en haar voor het overige te bekrachtigen.
3. Conclusie
De conclusie strekt
- tot vernietiging van de bestreden beschikking, voorzover de rechtbank heeft verstaan dat de door haar vastgestelde beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in artikel 1: 402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000, en
- voor het overige tot bekrachtiging daarvan,
met compensatie van proceskosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Conclusie 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Conclusie:
Rek.nr R98/177 HR Mr Bakels Parket 1 oktober 1999
Conclusie inzake[de vrouw]tegen[de man](niet verschenen)
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze beslagzaak heeft de rechtbank met toepassing van art. 475e Rv een beslagvrije voet bepaald ten behoeve van een schuldenaar die in het buitenland woont. De betekenis van deze bepaling staat in cassatie centraal.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
(b) [De man] is in het kader van die echtscheiding bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 25 april 1991 veroordeeld om aan [de vrouw] alimentatie te betalen. Deze alimentatie beliep ten tijde van het inleidende verzoekschrift na indexering, een bedrag van f 4.600,- per maand.
(c) Bij vonnis van de rechtbank te Breda van 1 augustus 1991 is voor recht verklaard dat de man jegens de vrouw uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor een schade van in totaal f 629.500,-.
(d) Op grond van deze veroordelingen heeft de vrouw onder derden executoriaal beslag laten leggen ten laste van de man op diens inkomsten.
(e) Die inkomsten omvatten - aanvankelijk - een overbruggingsuitkering van het Ministerie van Defensie, bij welk ministerie de man tot aan zijn functioneel leeftijdsontslag in 1982 werkzaam is geweest. Daarnaast is beslag gelegd op een uitkering van de gemeente Tilburg, die de man ontving wegens een door hem bekleed wethouderschap van de gemeente Berkel-Enschot. Sedert het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is voormelde overbruggingsuitkering omgezet in een pensioen en omvat het beslag ook de AOW-uitkering van de man.
(f) De man is in elk geval tot 1996 werkzaam geweest voor de vennootschap De Leijkant BV, die werkzaamheden verrichtte in de onroerend goed sector.
(g) De man woonde ten tijde van het leggen van het beslag in België. Hij woont daar nog steeds.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de man zich bij inleidend verzoekschrift van 10 november 1997 tot de kantonrechter te Den Haag gewend met het verzoek terzake van de vorderingen waarop beslag is gelegd, op grond van art. 475e Rv een beslagvrije voet vast te stellen. Deze kantonrechter heeft zich blijkbaar onbevoegd verklaard om van dat verzoek kennis te nemen, nu zijn griffier zich bij brief van 22 februari 1998 tot de kantonrechter te Heerlen heeft gewend met het verzoek de behandeling van de zaak over te nemen. De kantonrechter te Heerlen heeft aan dit verzoek gevolg gegeven.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De kantonrechter te Heerlen heeft bij tussenbeschikking van 10 april 1998 de man in de gelegenheid gesteld nadere gegevens over te leggen. Nadat de man een aantal producties in het geding had gebracht en de vrouw hierop een reactie had gegeven, heeft de kantonrechter bij eindbeschikking van 29 juni 1998, het verzoek van de man afgewezen.
1.5 De man heeft tegen beide beschikkingen hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht. Daarin heeft hij als ingangsdatum van de beslagvrije voet 20 februari 1998 aangegeven. Tevens heeft hij - voor het eerst in appèl - de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw zich niet op verrekening zal mogen beroepen met haar andere vorderingen.
De vrouw is - hoewel behoorlijk opgeroepen - in appèl niet verschenen.
1.6 De rechtbank heeft bij beschikking van 29 oktober 1998 de beide beschikkingen van de kantonrechter vernietigd en - opnieuw rechtdoende en voor zover nu nog van belang - aan de man een beslagvrije voet toegekend, welke met ingang van 20 februari 1998 f 2.000,- bedraagt. Voorts heeft de rechtbank verstaan dat voormelde beslagvrije voet overeenkomstig art. 1:402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000. Daarnaast heeft zij bepaald dat de vrouw zich niet op verrekening kan beroepen als de man van de vrouw de door haar vanaf 20 februari 1998 geïnde bedragen zou terugvorderen, die onder de nu aan hem toegekende beslagvrije voet vallen.
1.7 Aan deze beslissing lagen de volgende, samengevat weergegeven, overwegingen ten grondslag.
(a) Anders dan de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat de man in voldoende mate heeft aangetoond dat hij buiten de vorderingen waarop beslag is gelegd, onvoldoende middelen van bestaan heeft (rov. 3.7).
(b) Uit de onbetwiste inhoud van de bij het beroepschrift gevoegde brief van de accountant van De Leijkant BV van 10 juli 1998 aan de Belastingdienst Ondernemingen te Maastricht, blijkt dat deze vennootschap geen personeel meer in dienst heeft. Voldoende aannemelijk is derhalve dat de man thans geen inkomsten meer geniet wegens voor De Leijkant BV verrichte werkzaamheden (rov. 3.7.1).
(c) Het feit dat de man een affectieve relatie heeft met een zekere [vriendin], rechtvaardigt evenmin de conclusie dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Onbetwist staat vast dat [de vriendin] de man niet verzorgt. [De vriendin] is ook niet onderhoudsplichtig jegens de man (rov. 3.7.3).
(d) Nu de vrouw niet heeft aangevoerd dat de man andere middelen van bestaan zou hebben, anders dan de uitkeringen waarop beslag is gelegd en enige geleende bedragen, heeft de man recht op vaststelling van een beslagvrije voet in de zin van art. 475e Rv (rov. 3.8).
(f) De rechtbank zal, ter voorkoming van toekomstige geschillen tussen partijen, mede bepalen dat de totale beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in art. 1:402a BW dient te worden geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000 (rov. 3.9).
(g) Het verzoek van de man om verrekening door de vrouw te verbieden, ligt voor toewijzing gereed, nu het toekennen van een beslagvrije voet geschiedt om de beslagene voldoende middelen van bestaan te laten. Daarmee is niet te verenigen dat de door de man op grond van het beslag - maar ingevolge deze beschikking: ten onrechte - aan de vrouw betaalde bedragen, door haar zouden kunnen worden verrekend (rov. 3.11).
1.8 De vrouw heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig en onder aanvoering van één middel, cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweer gevoerd.
2. Beoordeling van het beroep
2.1 Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen, die alle de uitleg van art. 475e Rv betreffen. Ter inleiding maak ik de volgende opmerkingen.
2.2 In art. 475b e.v. Rv is een regeling te vinden voor het executoriaal derdenbeslag op vorderingen van de schuldenaar tot voldoening van periodieke betalingen. Aan een aantal vorderingen tot periodieke betalingen is een beslagvrije voet verbonden. Art. 475c Rv geeft daarvan een opsomming. Genoemd worden onder meer loon, uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten en pensioenen (art. 475c onder a-c Rv). Hoe de beslagvrije voet moet worden berekend, is bepaald in art. 475d Rv.
De wet geeft niet expliciet aan door wie de beslagvrije voet wordt bepaald. Volgens de wetgever is dit in eerste instantie een zaak van de schuldenaar en beslaglegger. Uit de systematiek van de wet en uit de parlementaire geschiedenis volgt dat daarbij zo nodig ook voor de deurwaarder een taak is weggelegd. Met name in art. 475g Rv is aan de deurwaarder in dit kader een aantal bevoegdheden toegekend.
2.3 Omdat de regeling van art. 475b e.v. Rv beslagenen die buiten Nederland wonen zou bevoordelen, indien zij in Nederland de volle beslagvrije voet zouden genieten zonder dat rekening wordt gehouden met hun eventuele inkomsten buiten ons land, is art. 475e Rv ingevoerd. Dit artikel bepaalt dat, in uitzondering op de hoofdregel, geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft, tenzij hij aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. In dat geval kan de kantonrechter op verzoek van de schuldenaar een beslagvrije voet vaststellen voor zijn vorderingen op schuldenaren die woonplaats hebben in Nederland. De artt. 429a e.v. Rv zijn op een dergelijk verzoek van toepassing. Aangenomen moet worden dat als de rechter van oordeel is dat aan een periodieke uitkering een beslagvrije voet moet worden verbonden, art. 475d Rv van toepassing is op de wijze van berekening daarvan.
2.4 Tegen deze achtergrond klaagt onderdeel I dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man door de in 1.7 onder b van deze conclusie bedoelde brief voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij thans geen inkomsten meer geniet uit door De Leijkant verrichte werkzaamheden. Dit wordt met name onjuist geacht omdat de man ingevolge art. 475e moest aantonen dat hij onvoldoende middelen beschikt. Aantonen is meer dan (voldoen-de) aannemelijk maken, zo wordt betoogd.
2.5 Het onderdeel, dat blijkbaar een rechtsklacht behelst, kan reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag geen doel treffen. Nu de rechtbank in rov. 3.7 heeft overwogen "dat de man in voldoende mate heeft aangetoond dat hij buiten de vorderingen waarop beslag is gelegd onvoldoende middelen van bestaan heeft", moet de door het onderdeel aangevallen zinsnede, die dient ter uitwerking van dit samenvattende oordeel, in dezelfde zin worden verstaan.
Voorzover "aannemelijk maken" overigens op zichzelf heeft te gelden als een lichtere vorm van bewijslevering, moet worden aangenomen dat de bijzondere aard van de onderhavige rekestprocedure niet eraan in de weg staat dat de rechter daarmee genoegen neemt. Weliswaar neigt de rechtspraak in rekestzaken ten aanzien van de vraag of de rechter op een voldoende gespecificeerd en ter zake dienend bewijsaanbod moet ingaan, ertoe dezelfde regels toe te passen als in dagvaardingsprocedures, maar die rechtspraak geldt niet ten aanzien van de waardering van geleverd bewijs. Het is m.i. niet toevallig dat in beide door Asser in zijn geciteerde monografie aangehaalde zaken, waarin de Hoge Raad door elkaar de woorden "bewijzen" en "aannemelijk maken" gebruikt, sprake is van rekestprocedures.
2.6 Onderdeel II verwijt de rechtbank te hebben geoordeeld dat de beslagvrije voet allereerst omvat het bedrag bedoeld in art. 475d lid 1 (aanhef en) onder c Rv juncto art. 30 lid 2 onder b Abw. Daartoe voert het onderdeel aan dat de man geen alleenstaande oudere is zoals bedoeld in de Abw. Hij woont immers volgens de niet (voldoende) weersproken stelling van de vrouw, samen met [de vriendin].
Tegen deze achtergrond betoogt het onderdeel tevergeefs - althans, zo vat ik de daarin besloten klacht op - dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de man als alleenstaande heeft aangemerkt. De vrouw heeft weliswaar in feitelijke instanties gesteld dat de man samenwoont, maar anders dan zij nu betoogt, heeft de man dit wel degelijk gemotiveerd betwist. Hij heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij in de periode waarin hij nog inkomen had, bij [de vriendin] logeerde wanneer hij werkte. Maar nu hij inmiddels geen werk meer heeft, pendelt hij niet meer en woont hij in België, aldus nog steeds het - niet gemotiveerd tegengesproken - betoog van de man. Daarbij komt overigens nog dat de rechtbank in rov. 3.7.3 onbestreden heeft vastgesteld dat [de vriendin] de man niet onderhoudt en ook niet jegens hem onderhoudsplichtig is. Het onderdeel faalt derhalve.
2.8 Onderdeel III klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd met een bedrag aan woonkosten. Ook in dit verband beroept de vrouw zich op de - in haar visie - onvoldoende weersproken stelling dat de man samenleeft met [de vriendin], zodat er geen reden is om van de gemiddelde woonkosten van f 850,- per maand uit te gaan, maar slechts van de helft.
1.9 Het onderdeel faalt op dezelfde gronden als onderdeel II.
2.10 Onderdeel IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de beslagvrije voet overeenkomstig art. 1:402a BW dient te worden geïndexeerd. Het onderdeel acht dit onjuist omdat deze bepaling niet van toepassing is op de beslagvrije voet. Bovendien heeft de rechtbank zulks beslist zonder daartoe strekkend verzoek van de man.
2.11 De bepaling waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht, art. 1:402a BW, betreft de jaarlijkse wettelijke indexering van door de rechter of door partijen zelf bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud. Met deze regeling wordt beoogd de alimentatie-uitkeringen parallel te laten lopen aan de jaarlijkse stijging van de lonen door inflatie.
Mét het onderdeel ben ook ik van mening dat deze bepaling niet voor analoge toepassing in aanmerking komt bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Art. 475d Rv geeft in samenhang met art. 29 en 30 Abw immers een specifieke regeling die - kort gezgd - inhoudt dat de hoogte van de beslagvrije voet is gekoppeld aan de in de Abw genoemde normbedragen. Wijziging van deze normbedragen werkt daarom in beginsel door in de beslagvrije voet. Art. 475d Rv bepaalt (dan ook) dat de beslaglegger met een wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen, rekening moet houden. De wet bevat geen nadere regeling. Het ligt voor de hand dat de schuldenaar zich bij geschil wendt tot de deurwaarder, of rechtstreeks tot de beslaglegger. Dat het systeem van de wet meebrengt dat elke wijziging van het normbedrag aanpassing van de beslagvrije voet noodzakelijk maakt, met alle kosten van dien, rechtvaardigt dan ook niet het door de rechtbank gegeven bevel.
2.12 Onderdeel IV slaagt derhalve.
2.13 Onderdeel V klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw zich niet op verrekening kan beroepen, heeft toegewezen. Het onderdeel voert daartoe aan dat een dergelijk verrekeningsverbod neerkomt op een verklaring voor recht en voorts niet past in het wettelijke systeem betreffende het vaststellen van een beslagvrije voet. Een dergelijke vordering dient, nu de wet niet anders bepaalt, in een dagvaardingsprocedure te worden gedaan. De rechtbank is daarom buiten het toepassings-gebied van art. 475e Rv getreden. Zij had de man niet-ontvankelijk moeten verklaren, dan wel diens verzoek moeten afwijzen.
2.14 Naar mijn mening kan het onderdeel op twee zelfstandige gronden geen doel treffen.
Ten eerste heeft het bestreden oordeel weliswaar de vorm van een verklaring voor recht, maar naar de inhoud is van een verbod sprake. Daarom doet het niet ter zake dat, afgezien van enkele wettelijke en in de rechtspraak gemaakte uitzonderingen, in een beschikking geen verklaring voor recht mag worden gegeven.
2.15 Ten tweede meen ik dat de vrouw geen belang heeft bij het onderdeel. In art. 6:135 aanhef en onder a BW is immers bepaald dat een schuldenaar een vordering die hij heeft op zijn wederpartij, niet mag verrekenen met een schuld aan diezelfde wederpartij, voor zover beslag daarop niet is toegelaten. Hoewel de onderhavige situatie in feitelijk opzicht enigszins anders ligt, meen ik dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat ook in een geval als het onderhavige, verrekening niet is toegestaan. De strekking van deze bepaling is (onder meer) om te voorkomen dat uitkeringen tot levensonderhoud aan haar bestemming worden onttrokken. Deze verzet zich tegen verrekening in het onderhavige geval. Daarom was het onderhavige bevel niet nodig om verrekening door de vrouw te beletten.
2.16 De slotsom van het vorenstaande is, dat alleen onderdeel IV slaagt. Daarom kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door de bestreden beschikking slechts te vernietigen voor zover daarin een bevel tot indexering is gegeven, en haar voor het overige te bekrachtigen.
3. Conclusie
De conclusie strekt
- tot vernietiging van de bestreden beschikking, voorzover de rechtbank heeft verstaan dat de door haar vastgestelde beslagvrije voet overeenkomstig het bepaalde in artikel 1: 402a BW wordt geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2000, en
- voor het overige tot bekrachtiging daarvan,
met compensatie van proceskosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden