HR, 19-11-1999, nr. C98/114HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3377
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-11-1999
- Zaaknummer
C98/114HR
- LJN
AA3377
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Inkomstenbelasting (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3377, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3377
ECLI:NL:PHR:1999:AA3377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3377
- Vindplaatsen
NJ 2000, 70 met annotatie van A.R. Bloembergen
V-N 2000/4.8 met annotatie van Redactie
NJ 2000, 70 met annotatie van A.R. Bloembergen
Uitspraak 19‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr R.L.H. IJzerman,
t e g e n
de vereniging FNV DIENSTENBOND,
gevestigd te Woerden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 5 oktober 1994 verweerster in cassatie – verder te noemen: FNV - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd FNV te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 26.688,37, vermeerderd met de rente vanaf 16 september 1994.
FNV heeft voor antwoord geconcludeerd tot ontzegging van de vordering.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis gewijzigd door zijn vordering te verminderen met ƒ 518,18 en te vermeerderen met ƒ 4.449,40.
FNV heeft zich tegen de vermeerdering van eis verzet.
Bij rolbeschikking van 26 juli 1995 heeft de Rechtbank het verzet tegen de vermeerdering van eis verworpen.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 24 januari 1996 op 1 maart 1996 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 27 november 1996 FNV veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 24.241,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 1994, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft FNV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. [eiser] heeft voor wat betreft de niet toegewezen buitengerechtelijke incassokosten en de vermeerderde eis incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd FNV te veroordelen om ter zake van buitengerechtelijke kosten aan hem te voldoen ƒ 2.929,75 alsmede ter zake van kosten van rechtshulp vanaf 1 januari 1995 tot 1 april 1997 een bedrag van ƒ 18.268,99.
Bij arrest van 18 december 1997 heeft het Hof in het principaal appel het bestreden eindvonnis voor wat de toegewezen vordering onder 4.1 betreft vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende, FNV – met afwijzing van het in eerste aanleg meer of anders gevorderde - veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 7.633,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 1994, en het tussenvonnis en eindvonnis voor het overige bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eiser] en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het zowel in het principaal als in het incidenteel appel gewezen arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FNV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is op 3 december 1993 op staande voet ontslagen. Naar aanleiding daarvan heeft hij zich gewend tot FNV (toen nog geheten: Dienstenbond FNV). Op grond van zijn lidmaatschap had hij jegens FNV aanspraak op kosteloze rechtsbijstand in het geschil met zijn werkgever.
(ii) Een medewerker van FNV heeft tegen het ontslag geprotesteerd en heeft [eiser] geadviseerd gehoor te geven aan het verzoek van de werkgever de hem ter beschikking gestelde lease-auto in te leveren. Over dit advies is tussen [eiser] en FNV een meningsverschil ontstaan. Daarop heeft FNV geweigerd [eiser] nog langer rechtsbijstand te verlenen in diens arbeidsgeschil.
(iii)Voor verdere rechtsbijstand heeft [eiser] zich tot achtereenvolgens, voorzover in cassatie van belang, twee advocaten gewend. Bij een op 21 december 1993 gehouden terechtzitting heeft de werkgever het ontslag ingetrokken. Nadien is de arbeidsovereenkomst alsnog op verzoek van de werkgever door de kantonrechter ontbonden.
(iv) [eiser] heeft van de door hem ingeschakelde advocaten declaraties ontvangen ten bedrage van onderscheidenlijk ƒ 3.572,25 en ƒ 24.107,59.
3.2In dit geding vordert [eiser] schadevergoeding op grond van wanprestatie: de weigering van FNV hem nog langer rechtsbijstand te verlenen in zijn geschil met zijn werkgever. Als gevolg van die tekortkoming heeft hij, naar hij betoogt, schade geleden tot een bedrag van ƒ 27.679,84 in hoofdsom (het totaal van de onder 3.1 (iv) genoemde declaraties), te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten.
De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering tot een bedrag van ƒ 24.241,33 (ƒ 27.679,84 verminderd met een in cassatie niet terzake doend bedrag van ƒ 3.438,51) toegewezen, daartoe onder meer overwegende:
“3.8. Het verweer van de bond dat hij slechts gehouden is om 40% van de vordering van [eiser] te voldoen, nu deze de kosten van rechtsbijstand als aftrekbare kosten op zijn aangifte IB heeft opgevoerd en dientengevolge belastingvoordeel heeft genoten, wordt verworpen. Dit belastingvoordeel wordt tenietgedaan indien [eiser], zoals uit het vonnis van de rechtbank volgt, de gemaakte (en als aftrekbare kosten opgevoerde en gehonoreerde) uitgaven volledig vergoed krijgt van de bond. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat hij hetgeen hij op dit punt van de bond ontvangt, te zijner tijd moet opgeven als “negatieve kostenpost” (vgl. HR 15 september 1982, BNB 1983/33).”
In het door FNV ingestelde principaal hoger beroep heeft het Hof dit verweer alsnog gegrond bevonden, daartoe overwegende (rov.4.9):
“Grief 5 is echter gegrond. De door [eiser] van de bond te ontvangen schadevergoeding betreft de schade die [eiser] lijdt doordat hij advocaatkosten (heeft) moet(en) maken, voor welke schade de bond aansprakelijk is uit hoofde van wanprestatie ter zake van de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting om rechtsbijstand te verlenen. De vergoeding van die schade houdt dan ook geen verband met het door [eiser] verworven belastbaar inkomen en behoeft derhalve door [eiser] niet als “negatieve kostenpost” te worden opgegeven aan de belastingdienst.
Dit brengt mee dat het belastingvoordeel van [eiser], anders dan de rechtbank overwoog, niet wordt tenietgedaan door de te ontvangen schadevergoeding.
Nu [eiser] niet heeft betwist dat het belastingvoordeel 60% bedraagt, komt dan ook slechts 40% van de door hem gevorderde schade voor vergoeding in aanmerking.”
Het Hof, dat ook het verweer tegen de door de Rechtbank toewijsbaar geoordeelde, maar niet in het dictum toegewezen, buitengerechtelijke incassokosten honoreerde, heeft het eindvonnis vernietigd voorzover daarbij een bedrag van ƒ 24.241,33 werd toegewezen, en FNV veroordeeld tot betaling van ƒ 7.633,43.
In het door [eiser] ingestelde incidenteel hoger beroep, gericht op het alsnog mede verkrijgen van ver-goeding van kosten van rechtsbijstand gemaakt in het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 april 1997, heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen dit onderdeel van zijn vordering bij akte nader toe te lichten.
3.3Het middel, dat – terecht - niet bestrijdt dat bij de vaststelling van de aan [eiser] toekomende schadevergoeding rekening moet worden gehouden met een eventueel belastingvoordeel voorzover dat redelijk is, bevat zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht. De rechtsklacht komt erop neer, dat het Hof in rov. 4.9 ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [eiser] van FNV te ontvangen schadevergoeding te zijner tijd voor de heffing van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting niet als “negatieve kostenpost” behoeft te worden opgegeven omdat deze vergoeding geen verband houdt met het door hem verworven belastbaar inkomen, nu zij betrekking heeft op schade waarvoor FNV aansprakelijk is uit hoofde van wanprestatie ter zake van de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting om rechtsbijstand te verlenen. Dit oordeel, aldus het middel, miskent het systeem van de wijze waarop (beroeps)kosten van een belastingplichtige en eventuele vergoedingen daarvan aan de belastingplichtige in aanmerking dienen te worden genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen.
3.4Deze klacht is gegrond. De door [eiser] gemaakte kosten van rechtsbijstand zouden, indien op het tijdstip waarop deze naar het bepaalde in art. 38 lid 1 Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zouden hebben moeten worden genomen zekerheid zou hebben bestaan omtrent de verkrijging van de thans door [eiser] van FNV gevorderde vergoeding, tot het bedrag van die vergoeding geen aftrekbare kosten hebben gevormd. In zoverre zou dan, wat die kosten betreft, immers niet zijn voldaan aan de in art. 35 Wet op de inkomstenbelasting 1964 gestelde eis, dat het moet gaan om “op de inkomsten drukkende kosten”. Nu die zekerheid in dit geval niet heeft bestaan en de kosten in aftrek zijn toegelaten, is voor het antwoord op de vraag of een alsnog door FNV te betalen vergoeding bijdraagt tot de zuivere inkomsten uit dienstbetrekking van [eiser], beslissend of die vergoeding een negatieve kostenpost vormt (HR 15 september 1982, nr. 21139, BNB 1983/33). Anders dan het Hof heeft geoordeeld, doet de omstandigheid dat de vergoeding haar grondslag vindt in wanprestatie van FNV ter zake van haar uit het lidmaatschap van [eiser] voortvloeiende verplichting tot het verlenen van rechtsbijstand niet eraan af dat het hier om een negatieve kostenpost gaat. Vereist is slechts dat tussen de destijds in aftrek aanvaarde kosten en de door FNV verschuldigde vergoeding een zakelijk verband bestaat. Aan dit vereiste is voldaan, zodat die vergoeding moet worden gerangschikt onder de negatieve aftrekbare kosten.
3.5 Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, opdat [eiser] de gelegenheid wordt geboden zijn vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gemaakt in het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 april 1997 nader toe te lichten.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 december 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ‘s–Gravenhage;
veroordeelt FNV in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 794,86 aan verschotten en ƒ 3.500,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en door de raadsheer Heemskerk in het openbaar uitgesproken op 19 november 1999.Rolnr. C
Conclusie 19‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
98/114 HR Mr. Langemeijer
Zitting 3 september 1999 Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
FNV Bondgenoten
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak is de vraag aan de orde of een schuldenaar vergoeding van gemaakte kosten verschuldigd is, wanneer de schuldeiser diezelfde kosten eerder heeft afgetrokken bij zijn aangifte inkomstenbelasting.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar rov. 3 van het bestreden arrest, in verbinding met rov. 2 van het tussenvonnis in eerste aanleg. In cassatie zijn slechts de volgende feiten van belang.
1.1.1. Eiser tot cassatie (hierna: de werknemer) is op 3 december 1993 op staande voet ontslagen. De werknemer heeft zich terstond gewend tot de Dienstenbond FNV waarvan hij toen lid was. Op grond van zijn lidmaatschap had hij jegens de bond aanspraak op kosteloze rechtsbijstand in het geschil met zijn werkgever.
1.1.2. De bond heeft geprotesteerd tegen het ontslag. Al spoedig is tussen de werknemer en de bond een meningsverschil ontstaan, toen de bond adviseerde gehoor te geven aan het verzoek van de werkgever de lease-auto in te leveren en de werknemer dit advies niet accepteerde. De bond heeft aan de werknemer bepaalde mededelingen gedaan die door het hof zijn aangemerkt als een weigering van de bond om de werknemer nog langer rechtsbijstand te verlenen in zijn geschil met de werkgever (zie rov. 4.5 en 4.6, in cassatie niet bestreden).
1.1.3. De werknemer heeft zich voor verdere rechtsbijstand in zijn geschil met de werkgever gewend tot een advocatenkantoor. Tijdens een terechtzitting op 21 december 1993 heeft de werkgever het ontslag op staande voet alsnog ingetrokken. Later is de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever alsnog ontbonden door de kantonrechter.
1.1.4. De werknemer heeft van de door hem ingeschakelde advocaten declaraties ontvangen ten bedrage van respectievelijk f 3.572,25 en f 24.107,59.
1.2. In dit geding vordert de werknemer van de bond schadevergoeding op grond van wanprestatie. De gestelde tekortkoming bestaat uit de, door de werknemer als onredelijk aangemerkte, weigering van de bond hem nog langer rechtsbijstand te verlenen in zijn geschil met de werkgever. De gestelde schade wordt gevormd door de kosten van rechtsbijstand die de werknemer heeft gemaakt in het geschil met de werkgever, na wijziging van eis een totaalbedrag van f 27.679,84, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten.
1.3. De rechtbank te Utrecht heeft in een tussenvonnis van 24 januari 1996 de bond aansprakelijk geacht en een inlichtingencomparitie gelast over de omvang van de schade. Bij conclusie van dupliek (sub 7), ter comparitie en nadien heeft de bond onder meer tot verweer aangevoerd dat de kosten van rechtsbijstand in het geschil met de werkgever voor de werknemer fiscaal aftrekbaar zijn en daarom slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen.
1.4. Bij vonnis van 27 november 1997 heeft de rechtbank de vordering tot een bedrag van f 24.241,33 toegewezen. De rechtbank heeft op de gevorderde hoofdsom een bedrag van f 3.438,51 in mindering gebracht in verband met een belastingvoordeel dat de werknemer heeft genoten door de wijze waarop de ongebruikte vakantiedagen zijn uitbetaald. Díe beslissing staat in cassatie niet ter discussie. Met betrekking tot de verdere fiscale consequenties overwoog de rechtbank (rov. 3.8):
“Het verweer van de bond dat hij slechts gehouden is om 40 % van de vordering van [lees: de werknemer, A-G] te voldoen, nu deze de kosten van rechtsbijstand als aftrekbare kosten op zijn aangifte IB heeft opgevoerd en dientengevolge belastingvoordeel heeft genoten, wordt verworpen. Dit belastingvoordeel wordt tenietgedaan indien [de werknemer], zoals uit het vonnis van de rechtbank volgt, de gemaakte (en als volledig aftrekbare kosten opgevoerde en gehonoreerde) uitgaven volledig vergoed krijgt van de bond. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat hij hetgeen hij op dit punt van de bond ontvangt, te zijner tijd moet opgeven als “negatieve kostenpost” (vgl. HR 16 september 1982, BNB 1983/33).”
1.5. De bond is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. In grief 5 heeft de bond het verweer m.b.t. de besparing van inkomstenbelasting herhaald. De werknemer heeft incidenteel hoger beroep ingesteld om ook vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in het tijdvak tussen 1 januari 1995 en 1 april 1997 te vorderen.
1.6. Het hof heeft bij arrest van 18 december 1997 op het principaal hoger beroep dit verweer van de bond gehonoreerd, het eindvonnis van de rechtbank op dit onderdeel vernietigd en de vordering van de werknemer afgewezen voor zover deze een bedrag van f 7.633,43 te boven gaat. Het hof achtte ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar (rov. 4.11). Omtrent het verweer van de bond over de besparing van inkomstenbelasting overwoog het hof (rov. 4.9):
(…) De door [de werknemer] van de bond te ontvangen schadevergoeding betreft de schade die [de werknemer] lijdt doordat hij advocaatkosten (heeft) moet(en) maken, voor welke schade de bond aansprakelijk is uit hoofde van wanprestatie ter zake van de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting om rechtsbijstand te verlenen. De vergoeding van die schade houdt dan ook geen verband met het door [de werknemer] verworven belastbaar inkomen en behoeft derhalve door [de werknemer] niet als “negatieve kostenpost” te worden opgegeven aan de belastingdienst.
Dit brengt mee dat het belastingvoordeel van [de werknemer], anders dan de rechtbank overwoog, niet wordt tenietgedaan door de te ontvangen schadevergoeding. Nu [de werknemer] niet heeft betwist dat het belastingvoordeel 60 % bedraagt, komt slechts 40 % van de door hem gevorderde schade voor vergoeding in aanmerking.
1.7. Op het incidenteel hoger beroep heeft het hof de zaak naar de rol verwezen om de werknemer in staat te stellen te reageren op het verweer van de bond ten aanzien van de vermeerderde eis.
1.8. De werknemer heeft tegen dit arrest – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De bond heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het middel
2.1. Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht (art. 6:100 BW). In HR 19 mei 1995, NJ 1995, 531, ging het om vergoeding van schade, bestaande uit teveel betaalde hypotheekrente. Het hof had wel rekening gehouden met het fiscale voordeel dat de schuldeiser genoot doordat hij de door hem betaalde rente als aftrekpost had opgevoerd, maar had geen rekening gehouden met het fiscale nadeel dat de schuldeiser zou hebben zodra de ontvangst van de vergoeding door de fiscus wordt aangemerkt als negatieve kostenpost. De Hoge Raad overwoog:
“Naar gelang van de aard van de schade dient bij de vaststelling van de schadevergoeding ook met fiscale voor- en nadelen rekening te worden gehouden. Daarbij dienen deze voor- en nadelen in onderling verband te worden bezien en in rekening gebracht.”
2.2. De werknemer bestrijdt niet dat bij de vaststelling van de schade rekening mag worden gehouden met een eventueel belastingvoordeel. Hij stelt dat in zijn geval er geen sprake is van een belastingvoordeel. De werknemer heeft één middel van cassatie voorgesteld, gericht tegen de reeds geciteerde rov. 4.9. De werknemer meent dat rov. 4.9 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de wijze waarop de kosten van een belastingplichtige en eventuele vergoeding daarvan in aanmerking behoren te worden genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen. Subsidiair klaagt het middel over een ontoereikende motivering.
2.3. Art. 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) rekent tot de aftrekbare kosten: de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is. In cassatie is buiten discussie dat de kosten van rechtsbijstand welke de werknemer heeft gemaakt in het geschil met zijn werkgever tot de verwervingskosten gerekend mogen worden. Worden de gemaakte kosten aan de belastingplichtige vergoed, dan kan niet worden gezegd dat deze kosten op de inkomsten van de belastingplichtige “drukken” in de zin van art. 35 Wet IB 1964. De kosten worden dan niet geaccepteerd als aftrekpost voor de inkomstenbelasting.
2.4. Art. 38, eerste lid, Wet IB 1964 schrijft, voor zover thans van belang, voor dat de aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen op het tijdstip waarop zij zijn betaald. Bestaat aan het einde van het belastingjaar uitzicht – in de zin van: een voldoende mate van zekerheid - dat de kosten op de een of andere wijze aan de belastingplichtige vergoed zullen worden, dan kan niet worden gezegd dat de kosten op de inkomsten van de belastingplichtige “drukken” in de zin van art. 35 Wet IB 1964. De kosten zijn dan niet aftrekbaar. Is er aan het einde van het belastingjaar geen uitzicht dat de gemaakte kosten vergoed zullen worden, dan wordt de belastingplichtige door de regel van art. 38, eerste lid, Wet IB 1964 in feite genoodzaakt de kosten als aftrekpost op te voeren, wil hij ooit voor aftrek in aanmerking komen. De wet laat immers niet toe de aftrekpost “door te schuiven” naar een volgend belastingjaar. Het hof is hier kennelijk uitgegaan van de opgave van de werknemer dat hij de (in 1994) gemaakte kosten van rechtsbijstand als verwervingskosten heeft afgetrokken bij zijn aangifte inkomstenbelasting 1994 en dat de aanslag overeenkomstig de aangifte is vastgesteld.
2.5. In een relatie werknemer – werkgever kan zich gemakkelijk de situatie voordoen dat een werknemer in een jaar bepaalde kosten maakt en deze als verwervingskosten aftrekt voor de inkomstenbelasting, terwijl de werkgever hem in een volgend jaar alsnog deze kosten vergoedt. De Hoge Raad overwoog, nog onder vigeur van het Besluit op de inkomstenbelasting 1941, in HR 15 september 1954, BNB 1954/303:
“dat, indien een werknemer kosten maakt, welke kosten van verwerving zijn (…) terwijl er uitzicht bestaat, dat zijn werkgever te eniger tijd zal besluiten die kosten voor zijn rekening te nemen en aan den werknemer te vergoeden, die kosten (…) als uitgegeven worden beschouwd, zodra zij zijn betaald, en dus hun invloed op de heffing van de inkomstenbelasting doen gelden in het jaar van betaling (…);
dat hetgeen later als vergoeding van den werkgever wordt ontvangen inkomen uit dienstbetrekking is, genoten in het jaar van ontvangst;”
Economisch beschouwd, levert dit een bevredigende oplossing. Redelijke onkostenvergoedingen verkregen van de werkgever waren belastingvrij, maar eenmaal vergoede kosten konden niet door de werknemer worden afgetrokken voor de inkomstenbelasting. Door over het bedrag van de vergoeding in een later jaar inkomstenbelasting te heffen werd het effect van de belastingaftrek van kosten die in een eerder jaar had plaatsgevonden weer ongedaan gemaakt.
2.6. In het voorgaande is de bron van de vergoeding dezelfde als de bron van de inkomsten: te weten de dienstbetrekking. Geldt het voorgaande nu ook, indien de bron waaruit de vergoeding wordt betaald een andere is dan de bron waaruit de inkomsten worden genoten? In oudere literatuur werd de vergoeding zelf gekwalificeerd als (belastbaar) inkomen uit de bron, mits voldoende causaal verband bestaat tussen de bron van inkomen en de vergoeding. Het hof heeft in rov. 4.9 mogelijk dít causaal verband voor ogen gehad. De beantwoording van deze vraag heeft echter een wending verkregen door de introductie van het begrip negatieve kostenpost. In HR 15 september 1982, BNB 1983/33 m.nt. Van Dijck – het door de rechtbank bedoelde arrest -, ging het om kosten van onderhoud van een monument die in een bepaald jaar waren afgetrokken en waarvoor in een later jaar alsnog subsidie werd toegekend. De Hoge Raad overwoog dat de naderhand toegekende subsidies als negatieve kostenpost hebben bijgedragen tot de onzuivere inkomsten uit de woning en wel op een van de in meergenoemd artikel 38, lid 1, Wet IB 1964 genoemde tijdstippen. Niet de subsidieverstrekking, maar de woning is dus de bron van inkomen. Het economisch resultaat is hetzelfde als dat, bedoeld in de vorige alinea.
2.7. Toegepast op het onderhavige geval, ligt het systematisch in de rede dat, wanneer de bond daadwerkelijk de gemaakte kosten van rechtsbijstand aan de werknemer vergoedt, deze vergoeding voor de heffing van inkomstenbelasting bij de werknemer zal worden aangemerkt als een negatieve kostenpost welke bijdraagt tot de onzuivere inkomsten uit de voormalige dienstbetrekking en wel: op het tijdstip waarop de bond de vergoeding betaalt. Het andersluidende oordeel van het hof is niet bindend voor de inspecteur van belastingen. Het argument van de bond (s.t. sub 4) dat de werknemer geen belang heeft bij cassatie gaat daarom niet op. De bond voert in zijn s.t. nog twee andere tegenwerpingen aan, welke hieronder worden besproken.
2.8. De bond stelt in de eerste plaats dat het hier, anders dan in het geval van BNB 1983/33, niet gaat om vergoeding van gemaakte kosten, maar om een schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie. De bond wijst in dit verband op Hof ’s-Hertogenbosch, 27 maart 1996, V-N 1996, 2071(s.t. sub 10). Deze verwijzing kan de bond niet baten. In het aangehaalde geval was een woning verkocht als een premie A-woning. De premie werd niet toegekend omdat niet aan de daarvoor gestelde eisen was voldaan (de voor toekenning van premie toegestane stichtingskosten waren overschreden), zodat de koper de premie mis liep en schade leed die niet aan hem viel toe te rekenen. De verkopers, uit hoofde van wanprestatie aangesproken, betaalden aan de koper schadevergoeding. De vraag was toen of deze schadevergoeding bij de koper belast kon worden als vervangende inkomsten in de zin van art. 31 Wet IB 1964. Die vraag werd ontkennend beantwoord. In het onderhavige geval is evenwel niet de vraag aan de orde of de schadevergoeding zelf kan worden aangemerkt en belast als vervangende inkomsten in de zin van art. 31 Wet IB 1964. Daarom gaat de vergelijking met het geval van 27 maart 1996 niet op. In het onderhavige geval wordt niet de schadevergoeding zelf als bron van inkomen belast, maar het inkomen uit arbeid, hier in de vorm van een negatieve kostenpost.
2.9. Vervolgens (s.t. sub 13) wijst de bond op art. 23, eerste lid onder b, Wet IB 1964. In die bepaling wordt geregeld dat vergoedingen van kosten tot verwerving van inkomsten uit arbeid niet behoren tot de (belastbare) inkomsten uit arbeid. Ook dit argument gaat niet op. Weliswaar kunnen ingevolge dit artikellid kostenvergoedingen onbelast worden verstrekt, maar daartegenover staat dat de desbetreffende kosten niet als verwervingskosten kunnen worden afgetrokken voor de inkomstenbelasting. Zijn de desbetreffende kosten eenmaal afgetrokken van de inkomstenbelasting, dan fungeert de negatieve kostenpost in feite als een correctiemiddel om te bereiken wat met de hoofdregel wordt beoogd. Art. 23, eerste lid onder b, Wet IB 1964 staat m.i. niet eraan in de weg dat het bedrag van de ontvangen vergoeding wordt aangemerkt als een negatieve kostenpost. Het onwenselijke gevolg van de door de bond verdedigde opvatting is dat de gemeenschap (voor 60 %) opdraait voor de gevolgen van de wanprestatie van de bond. Het argument dat sinds de Oort-wetgeving de fiscale symmetrie is losgelaten (niet iedere kostenvergoeding wordt onbelast gelaten), vormt geen beletsel om de door de bond te betalen schadevergoeding fiscaal aan te merken als een negatieve kostenpost.
2.10. De slotsom is, dat de rechtsklacht slaagt en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Gelet op ’s hofs beslissing op het incidenteel appel zal verwijzing moeten volgen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,