HR, 20-03-1970
ECLI:NL:HR:1970:AC5007
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-03-1970
- Zaaknummer
[1970-03-20/NJ_52653]
- LJN
AC5007
- Roepnaam
Doorenbos/Intercommunale (Schade waterwinning)
Doorenbos/Waterleidinggebied Leeuwarden
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1970:AC5007, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑03‑1970; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1970:AC5007
ECLI:NL:PHR:1970:AC5007, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑1970
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1970:AC5007
- Vindplaatsen
NJ 1970, 251 met annotatie van G.J. Scholten
RV 2014/18 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 1970, 251 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 20‑03‑1970
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Causaal verband.
20 maart 1970
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.363 van
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 maart 1969, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap N.V. Intercommunale Waterleidinggebied Leeuwarden, gevestigd te Leeuwarden, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat, voor zover in cassatie van belang, uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — verder te noemen Intercommunale — bij exploot van 11 mei 1965 de eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden en zijn veroordeling heeft gevorderd tot betaling van ƒ 27.852,99, daartoe onder meer stellende:
‘’dat de commanditaire vennootschap ‘’[A]’’ gevestigd te [vestigingsplaats], van welke vennootschap [eiser] beherend vennoot was, op 23 januari 1963 het transport van plusminus 20.000 liter olie had verricht van Emden naar Leeuwarden met gebruikmaking van een truck en oplegger met een platte laadbak, waarop twee tanks, elk bevattende plusminus 10.000 liter olie waren gelegd, die met bouten aan de laadbak waren bevestigd; dat de bestuurder van de truck met de oplegger ter hoogte van Noordbergum zonder noodzaak rechts van de weg enkele bomen had geschampt; dat daarna de truck de weg over was geschoten en tegen een boom aan de linkerzijde was gebotst; dat daardoor de voorste tank los was geraakt, over de cabine was geschoven en op enige afstand vóór het wrak van de truck op de weg terecht was gekomen en open was gescheurd, ten gevolge waarvan naar schatting 7.000 liter gasolie over de weg was gestroomd; dat de plaats van het ongeval was gelegen in het waterwingebied van het op circa 200 meter ten oosten van die plaats gelegen pompstation Noordbergum van Intercommunale en de wegstromende gasolie een ernstige bedreiging had gevormd voor de waterwinning uit dat waterwingebied in zoverre als de kans groot was geweest, dat, indien de olie gelegenheid zou hebben gehad in de grond te dringen, een aantal diepe putten, waaraan het ruwe water wordt onttrokken, wegens verontreiniging door deze olie, na verloop van tijd buiten gebruik hadden moeten zijn gesteld, waardoor de capaciteit van het pompstation zodanig zou zijn verminderd dat maatregelen, waarvan de kosten tientallen malen hoger zouden zijn geweest dan de thans geëiste geldsom, hadden moeten zijn genomen om deze capaciteitsvermindering op te vangen; dat de daarin gelegen schade het gevolg was van de onjuiste wijze van rijden van de bestuurder van de truck met oplegger, die aan deze bestuurder des te zwaarder moest worden aangerekend in verband met de onvoldoende bevestiging van de tanks op de oplegger, welke niet was bedoeld en ingericht voor het vervoer van een dergelijke lading; dat bedoelde bestuurder onder deze omstandigheden de uiterste voorzichtigheid in acht had dienen te nemen, hetgeen hij niet gedaan had, en door zijn wijze van transport en van rijden een bijzonder gevaar in het leven had geroepen, hetwelk hij bij de inachtneming van een behoorlijke zorgvuldigheid ten aanzien van de daarbij op het spel staande belangen had kunnen en behoren te vermijden; dat [eiser] als beherend vennoot van de eerder vermelde commanditaire vennootschap voor de door de bestuurder van de truck met oplegger begane fout aansprakelijk was, omdat de bestuurder was aangesteld tot waarneming van de belangen van die vennootschap en de schade was ontstaan in de werkzaamheden waartoe die vennootschap hem gebruikte; dat Intercommunale, om de schade af te weren, althans drastisch te beperken, onmiddellijk de volgende maatregelen had genomen:
het wegpompen van de olie, voor zover die nog in plassen op de grond en op het ijs in de sloten lag;
het wegscheppen en afvoeren van de met olie doordrenkte sneeuw, het breken en afvoeren van de bevroren grond waarin olie was doorgedrongen;
het weggraven en afvoeren van de niet bevroren grond daaronder, waarin olie was doorgedrongen;
het aanvoeren van en het opvullen van de gedane ontgravingen met verse grond;
het doorspoelen van de bermsloten met vers water en daarmede samenhangende maatregelen;
het gedurende geruime tijd controleren van het oliegehalte van het slootwater, waartoe drie waarnemingsputten geboord zijn;
van welke maatregelen de kosten hadden bedragen ƒ 27.852,99’’;’’
dat na verweer van [eiser] de Rechtbank bij vonnis van 16 februari 1967 onder meer het volgende heeft overwogen;
‘’dat als gesteld en erkend, althans niet of onvoldoende weersproken tussen partijen vaststaat:
dat [eiser] en wijlen zijn broer [betrokkene 1], overleden op 23 januari 1963, de beherende vennoten waren van de commanditaire vennootschap ‘’[A]’’, gevestigd te [vestigingsplaats], welke vennootschap een vergunning bezat voor ongeregeld vervoer van goederen en per genoemde datum het transport had te verzorgen van plm. 20.000 liter huisbrandolie van Emden naar Leeuwarden;
dat bedoelde vennootschap dit transport verrichte op een truck met oplegger met platte laadbak, waarop twee tanks, elk bevattende plm. 10.000 liter olie, waren gelegd, die met bouten aan de laadbak waren bevestigd;
dat in de regel vervoer van olie plaatsvindt in tankauto's, maar dat in verband met de grote vraag naar brandstof in de strenge winter 1962–63 wel van deze regel werd afgeweken, onder meer bij het onderhavige transport;
dat ter hoogte van Noordbergum de bestuurder van de truck met oplegger, aldus beladen, rechts van de weg enkele bomen heeft geschampt, waarna de truck de weg over schoot en tegen een boom aan de linkerzijde botste;
dat de voorste tank toen losraakte, over de cabine schoof en op enige afstand vóór het wrak van de truck op de weg terecht kwam en openscheurde, ten gevolge waarvan circa 7 à 8.000 liter gasolie over de weg stroomde;
dat Intercommunale — in wier waterwingebied het ongeval plaatsvond en wel recht of nagenoeg recht boven de putten waaruit het aldaar gelegen pompstation Noordbergum het water oppompt — uit vrees dat de olie in de grond zou dringen en de putten zou verontreinigen, deze olie heeft doen wegpompen voor zover deze nog in plassen op de grond en op het ijs in de sloten lag en voorts met olie doordrenkte sneeuw heeft doen wegscheppen en bevroren grond, waarin de olie was doorgedrongen, heeft doen breken en afvoeren;
dat de kosten aan deze en verdere ter dagvaarding gespecificeerde, door Intercommunale noodzakelijk geachte werkzaamheden verbonden, in totaal ƒ 27.852,-- hebben bedragen;
dat [eiser] aansprakelijk is voor het verongelukken van de bedoelde combinatie en voor de daardoor zijdens derden geleden schade, voor zover deze beschouwd kan worden als de adaequate gevolg van dit verongelukken;
dat Intercommunale, stellende dat van de litigieuze uitstromende olie reëel gevaar voor belangrijke schade aan haar waterbronnen was te duchten, welke schade voor de bestuurder van de combinatie ook voorzienbaar was, van [eiser] betaling vordert van de kosten als vorenoverwogen, nu deze haars inziens in redelijkheid mochten worden gemaakt ter beperking van de te verwachten schade aan de waterbronnen;
dat waar [eiser] allereerst ontkent dat de bestuurder G. (lees: S.) [eiser] had kunnen voorzien dat het verongelukken van de combinatie — waardoor olie uit de tanks kon voortvloeien — schade aan het waterwingebied van Intercommunale zou kunnen veroorzaken, de Rechtbank hieromtrent zal hebben te beslissen;
dat de Rechtbank daarbij als maatstaf wenst te doen gelden die algemene kennis en ervaring en die bijzondere feitenkennis, welke kunnen worden toegekend aan een normaal ontwikkeld persoon, die zich in de positie van de pleger van de onrechtmatige daad zou hebben bevonden;
te dezen, dat niet is gesteld of gebleken, dat ter plaatse en ten tijde van het litigieuze ongeval op enigerlei wijze voor het verkeer over de Rijksweg aldaar duidelijk zichtbaar was aangegeven en men zich aldaar in het waterwingebied van Intercommunale en nog wel recht of nagenoeg recht boven de putten bevond, terwijl dit laatste aan het oordeel der Rechtbank niet zonder meer behoorde te worden afgeleid uit de aanwezigheid van het aldaar aan de Rijksweg gelegen pompstation van Intercommunale;
dat immers een dergelijk pompstation niet voor een ieder als zodanig herkenbaar is te achten, laat staan dat de aanwezigheid van een pompstation nog niet zonder meer meebrengt dat men met het voorkomen van waterputten in de directe nabijheid dient rekening te houden;
dat de Rechtbank Intercommunale mitsdien te dezen niet vermag te volgen;
dat Intercommunale nog wel heeft aangevoerd dat de wijze waarop [betrokkene 1] het litigieuze transport uitoefende in ernstige mate gevaar schiep, weshalve te eerder behoort te worden aangenomen dat hij de gevolgen in questie kon voorzien, doch dat naar het oordeel der Rechtbank onvoldoende is gesteld of gebleken dat de wijze van transport van [betrokkene 1], welke weliswaar afweek van de gebruikelijke per tankauto, in casu onverantwoord of roekeloos was te achten;
dat Intercommunale voorts er een beroep op heeft gedaan dat zonder meer voor een ieder voorzienbaar is dat het uitstorten van een hinderlijke vloeistof als olie op plaatsen, waar deze niet thuishoort, meebrengt dat men deze dient te verwijderen en de daaraan verbonden kosten behoort te dragen;
dat Intercommunale echter voorbijziet dat zij hiermee een geheel andere schade aan de orde stelt dan de litigieuze;
dat [eiser] bij gelegenheid van de gehouden pleidooien ook heeft erkend gehouden te zijn geweest om de op de openbare weg terecht gekomen olie voor zover hinderlijk voor het verkeer, op te ruimen;
dat Intercommunale echter uitdrukkelijk niet de door haar gemaakte kosten voor zover uitsluitend op dit laatste betrekking hebbende wenst te vorderen, doch alleen de kosten, besteed aan het voorkomen van het volgens haar bestaande gevaar voor verontreiniging van de waterbronnen;
dat Intercommunale tenslotte nog heeft aangevoerd, dat ook al moge het in het algemeen juist zijn dat de pleger van een onrechtmatige daad slechts aansprakelijk is voor de schade die naar ervaringsregelen te verwachten was, deze beperking niet geldt ten aanzien van maatregelen die ten doel hebben schade af te weren, gelijk in casu;
dat wat hier ook van zij, zulks toch slechts zal gelden voor zover de af te weren schade voorzienbaar was voor de pleger van de onrechtmatige daad, hetgeen de Rechtbank, gelijk vorenoverwogen, te dezen niet aanneemt;
dat nu Intercommunale op grond van al het vorenoverwogene haar vordering zonder meer reeds niet zal kunnen volgen, de vraag in hoeverre zij de litigieuze kosten al dan niet terecht heeft gemaakt, geen behandeling meer behoeft;’’;
op welke gronden zij aan Intercommunale haar vordering heeft ontzegd;
dat Intercommunale van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden;
dat bij het bestreden arrest het Hof een onderzoek door deskundigen heeft gelast ter beantwoording van de vragen:
‘’a) of Intercommunale de maatregelen, bij dagvaarding omschreven, gelet op de door de uitgestroomde olie geschapen situatie en de bedreiging die daarvan uitging, en mede gelet op de ter plaatse geldende omstandigheden, in redelijkheid behoorde te nemen, en b) welke bedragen waren gemoeid met die maatregelen, waarvan kan worden gezegd, dat Intercommunale die in voege als sub a bedoeld redelijkerwijze behoorde te treffen, daarbij gelet op de omvang van de door de uitgestroomde olie mogelijk aan het waterwingebied te berokkenen schade waarmede Intercommunale in redelijkheid rekening had te houden;’’;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
‘’1. dat Intercommunale vier grieven tegen het vonnis a quo aanvoert, welke luiden:
de eerste — zakelijk weergegeven —: ten onrechte achtte de Rechtbank [eiser] niet aansprakelijk voor de schade, welke de uitgestroomde olie aan het terrein, waarop de olie was uitgestroomd, kon veroorzaken en voor de kosten, door Intercommunale gemaakt om die schade op te heffen, te voorkomen of te beperken;
de tweede: ten onrechte hechtte de Rechtbank belang aan de omstandigheid, dat voor het verkeer op de weg niet duidelijk zichtbaar was aangegeven, dat men zich op de plaats van het ongeval boven de waterwinputten van Intercommunale bevond;
de derde: ten onrechte liet de Rechtbank na, het vereiste causaal verband tussen het uitvloeien van de olie en de gestelde schade aanwezig te achten;
de vierde: ten onrechte passeerde de Rechtbank het betoog van Intercommunale dat de bestuurder van de truck geen aanduiding van het waterwingebied behoefde, omdat hij, als inwoner van [vestigingsplaats], wist dat Intercommunale ter plaatse water wint door putten, die zich dicht onder de plaats van het ongeval bevonden;
2. dat de eerste en derde grief blijkens de daarop gegeven toelichting vanuit verschillend gezichtspunt aan de orde stellen het voornaamste geschilpunt tussen partijen, te weten: de vraag, of de schade, ter opheffing, voorkoming of beperking waarvan Intercommunale de maatregelen had genomen, welker kosten zij in deze procedure van [eiser] vordert, het redelijkerwijze te verwachten gevolg van de onrechtmatige daad van de bestuurder van de truck was, terwijl de tweede en vierde grief de Rechtbank verwijten, dat zij voor de beslissing waarin zij deze vraag ontkennend beantwoordde, liet medewegen de omstandigheid vermeld in de tweede grief, respectievelijk voorbij ging aan het betoog, aangeduid in de vierde grief;
3. dat het uitvloeien van olie over een oppervlakte gronds schade aan die grond in het algemeen te verwachten is; dat, nu hier te lande de grond onder meer fungeert als opslagplaats van water, bestemd voor de drinkwatervoorziening, van het uitvloeien van olie over een oppervlakte gronds schade aan de grond, in het bijzonder voor zover die als zodanig dient, het redelijkerwijze te verwachten gevolg is; dat daarmede in overeenstemming is het gestelde in de circulaire van de minister van binnenlandse zaken van 29 mei 1964 zoals daarvan blijkt uit de bij conclusie van repliek in fotocopie overgelegde ‘’officiele bekendmaking’’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, dat: ‘’ ‘’gemorste aardolieproducten naar gelang van hun hoeveelheid en samenstelling de geo-hydrologische situatie ter plaatse het grondwater over een uitgestrekt gebied en voor zeer lange tijd voor de bereiding van drinkwater onbruikbaar kunnen maken’’ ‘’; dat in de boven weergegeven opvatting niet van betekenis is of in casu al dan niet voor het verkeer op de weg, waarop het ongeval plaatsvond, duidelijk zichtbaar was aangegeven dat men zich op de plaats van het ongeval boven de waterputten van Intercommunale bevond, noch of in concreto de bestuurder van de truck wist, dat Intercommunale water won door putten, die zich onder de plaats van het ongeval bevonden; dat het vorenoverwogene met zich brengt, dat de eerste grief — wat betreft de schade aan de grond en in principe de in redelijkheid door Intercommunale gemaakte kosten om die schade te voorkomen of te beperken - en derde grief gegrond zijn en dat de tweede en vierde grief als niet ter zake dienend buiten behandeling kunnen blijven;
4. dat [eiser] als zijn mening uitspreekt, dat de door Intercommunale getroffen maatregelen niet nodig waren geweest, omdat de uitgestroomde olie het waterwingebied van Intercommunale niet direct had bedreigd en ook niet kon bedreigen;
5. dat [eiser] deze mening baseert op een uitspraak van een deskundige die — aldus [eiser] — daartoe ter plaatse een uitgebreid onderzoek had ingesteld, waarbij onder meer in aanmerking waren genomen de diepte waartoe de bovengrond ter plaatse bevroren was, het opnamevermogen van de grond in verband met zijn samenstelling en het verschijnsel van de microbiologische afbraak van olie;
6. dat voor zover [eiser] wil betogen, dat Intercommunale geen enkele maatregel had behoeven en dus ook had behoren te nemen, dit betoog zijn veroordeling vindt in het geen in de voorafgaande alinea is vermeld;
7. dat immers op grond daarvan moet worden aangenomen dat Intercommunale zich enige zekerheid omtrent de vraag, of het gevaar van schade aan haar waterwingebied in deze vorm, dat uitstromende olie het grondwater onbruikbaar zou maken voor de drinkwatervoorziening, zich zou realiseren, slechts kon verwerven door een gedegen onderzoek, te eerder, nu [eiser] zelf niet stelt, dat die zekerheid op eenvoudige en snelle wijze was te verkrijgen;
8. dat van Intercommunale, die zich gesteld zag voor een zich plotseling voordoende calamiteit, welke de mogelijkheid van schade in de vorm als hiervoor omschreven deed ontstaan, en voor de noodzaak om die schade te voorkomen, bezwaarlijk kon worden gevergd, dat zij het resultaat van een onderzoek als in de vorige alinea bedoeld zou afwachten, vóór zij haar gedragslijn bepaalde, en zich ondertussen van elke maatregel zou onthouden, met de kans dat de uitgestroomde olie inmiddels zijn verderfelijk werk zou doen;’’;
dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het Hof de eerste grief — wat betreft de schade aan de grond en in principe de in redelijkheid door Intercommunale gemaakte kosten om die schade te voorkomen of te beperken — en de derde grief gegrond heeft geoordeeld en heeft geoordeeld dat de tweede en vierde grief als niet ter zake dienend buiten behandeling kunnen blijven, en voorts (alvorens verder te beslissen) een onderzoek door deskundigen heeft gelast ter beantwoording van de in het arrest geformuleerde vragen, een en ander op de gronden in het arrest vermeld en hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte om de navolgende redenen:
A In rechtsoverweging 2 overweegt het Hof: ‘’ ‘’dat de eerste en derde grief blijkens de daarop gegeven toelichting vanuit verschillend gezichtspunt aan de orde stellen het voornaamste geschilpunt tussen partijen, te weten: de vraag, of de schade, ter opheffing, voorkoming of beperking waarvan Intercommunale de maatregelen had genomen, welker kosten zij in deze procedure van [eiser] vordert, het redelijkerwijze te verwachten gevolg van de onrechtmatige daad van de bestuurder van de truck was, terwijl de tweede en vierde grief de Rechtbank verwijten, dat zij voor de beslissing, waarin zij deze vraag ontkennend beantwoordde, liet mede wegen de omstandigheid vermeld in de tweede grief, respectievelijk voorbij ging aan het betoog, aangeduid in de vierde grief;’’ ‘’
De schade, ter opheffing, voorkoming of beperking waarvan Intercommunale de vorenbedoelde maatregelen had genomen, heeft zij bij inleidende dagvaarding omschreven. Die schade hangt, blijkens voormelde stellingen van Intercommunale zoals die ten processe verder zijn uitgewerkt, ten nauwste samen met het feit dat de plaats van het ongeluk in het waterwingebied van het pompstation Noordbergum van Intercommunale ligt, weshalve — aldus nog steeds de stellingen van Intercommunale — de wegstromende gasolie een ernstige bedreiging betekende voor de waterwinning door het op circa 200 meter ten oosten van de plaats van het ongeval gelegen pompstation. In de loop der procedure heeft Intercommunale in dit verband nog aangevoerd dat zij ter plaatse water wint door putten die zich onder de plaats van het ongeval bevonden en bevinden.
Intercommunale heeft ten processe nimmer geponeerd dat zij met betrekking tot de grond, die door de uitgestroomde olie verontreinigd was of dreigde te worden, enig ander recht zou bezitten of daarbij enig ander belang zou hebben dan alleen de bevoegdheid tot (en het daarmede samenhangende belang bij) de waterwinning uit (het grondwater zich bevindende onder) het desbetreffende terrein, en dienovereenkomstig óók niet dat de uitgestroomde olie haar enige andere schade zou hebben berokkend of zou hebben dreigen te berokkenen dan alleen met betrekking tot vorenbedoelde waterwinning.
In het hiernavolgende zal [eiser] — mede op grond van rechtsoverweging 7 en volgende van het arrest en van de formulering der door het Hof aan deskundigen voorgelegde vragen — van uit gaan dat ook het Hof in zijn aangevallen arrest de actie van Intercommunale op voornoemde, beperkte, grondslag heeft berecht. Zou dit anders zijn dan zou het Hof ten onrechte buiten de grondslag van den eis zijn getreden respectievelijk in strijd met de wet de feitelijke gronden hebben aangevuld en in elk geval, tegenover het over en weer gestelde, zijn arrest ten dezen niet naar de eis der wet met redenen hebben omkleed.
B In aansluiting op zijn vorengeciteerde rechtsoverweging 2, overweegt en beslist het Hof in rechtsoverweging 3:
‘’ ‘’a) dat van het uitvloeien van olie over een oppervlakte gronds schade aan die grond in het algemeen te verwachten is;
b) dat, nu hier te lande de grond onder meer fungeert als opslagplaats van water, bestemd voor de drinkwatervoorziening, van het uitvloeien van olie over een oppervlakte gronds schade aan de grond, in het bijzonder voor zover die als zodanig dient, het redelijkerwijze te verwachten gevolg is;
c) dat daarmede in overeenstemming is het gestelde in de circulaire van de minister van binnenlandse zaken van 29 mei 1964 zoals daarvan blijkt uit de bij conclusie van repliek in fotocopie overgelegde ‘’officiele bekendmaking’’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat: ‘’gemorste aardolieproducten naar gelang van hun hoeveelheid en samenstelling en de geo-hydrologische situatie ter plaatse het grondwater over een uitgestrekt gebied en voor zeer lange tijd voor de bereiding van drinkwater onbruikbaar kunnen maken;
d) dat in de boven weergegeven opvatting niet van betekenis is of in casu al dan niet voor het verkeer op de weg, waarop het ongeval plaatsvond, duidelijk zichtbaar was aangegeven dat men zich op de plaats van het ongeval boven de waterputten van Intercommunale bevond, noch of in concreto de bestuurder van de truck wist, dat Intercommunale water won door putten, die zich onder de plaats van het ongeval bevonden;
e) dat het vorenoverwogene met zich brengt, dat de eerste grief — wat betreft de schade aan de grond en in principe de in redelijkheid door Intercommunale gemaakte kosten om die schade te voorkomen of te beperken — en derde grief gegrond zijn en dat de tweede en vierde grief als niet ter zake dienend buiten behandeling kunnen blijven;’’
Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat het, in verband met het hiervoren sub A betoogde, voor de beoordeling van bestaan en omvang van een eventuele vordering tot schadevergoeding van Intercommunale jegens [eiser] niet zonder meer relevant, laat staan beslissend, is of er te dezen ‘’schade aan de (desbetreffende) grond’’ is opgetreden, respectievelijk (zonder het nemen der geponeerde maatregelen) was te verwachten: rechtens van belang te dezen kan, zeker in principe, alleen zijn (dreigende) schade aan (de uitoefening van) het bedrijf van Intercommunale (meer in het bijzonder: de waterwinning uit het betreffende terrein); en ook tot vergoeding van laatstbedoelde schade is [eiser] in principe slechts dan gehouden indien en voor zoveel die schade (ook qua omvang) het redelijkerwijs te verwachten gevolg zou zijn van het uitvloeien der olie, respectievelijk indien en voor zover tussen de litigieuze onrechtmatige daad en die schade (ook qua omvang) het wettelijk vereiste (adaequate) causale verband zou bestaan.
Bovendien en vooral echter wettigt 's Hofs voormelde betoog niet, althans niet zonder meer, de conclusie als zou ‘’van het uitvloeien van olie over een oppervlakte gronds schade aan de grond, in het bijzonder voor zover die als zodanig (scilicet: als opslagplaats van water bestemd voor de drinkwatervoorziening) dient, het redelijkerwijze te verwachten gevolg’’ zijn: mede relevant hierbij is immers (kan althans zijn) onder meer hoe frequent en/of algemeen bekend de functie van grond als opslagplaats van water, bestemd voor de drinkwatervoorziening, hier te lande is (precieser: ten tijde van het litigieuze evenement was), respectievelijk — in concreto — in welke mate de vorenbedoelde functie van de desbetreffende concrete (meer speciaal: van de onderhavige) grond (hetzij in het algemeen hetzij aan (respectievelijk voor) de auteur de onderhavige onrechtmatige daad) bekend of kenbaar was, alsmede — respectievelijk althans — of en in welke mate destijds (algemeen) bekend was dat van het uitvloeien van olie over een oppervlakte gronds schaden (als hierbedoeld) aan (of verband houdende met) de drinkwaterwinning het gevolg zouden of konden zijn.
Omtrent dit alles heeft het Hof ten onrechte generlei, althans onvoldoende, onderzoek ingesteld en houdt 's Hofs arrest in elk geval niets respectievelijk onvoldoende ter zake dienends in. Maar dan is 's Hofs betoog te dezen ook rechtens onjuist althans zijn arrest te dezen niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
dat dit opkomt tegen de beslissing van het Hof, waarbij [eiser] aansprakelijk gesteld voor de kosten die Intercommunale heeft gemaakt ter voorkoming van de schade waarmee zij in haar waterwinning werd bedreigd door het uitvloeien van een grote hoeveelheid gasolie binnen haar waterwingebied als een gevolg van het verongelukken van een vrachtautocombinatie van [eiser] door een fout van de bestuurder;
dat het middel niet betwist de aansprakelijkheid van [eiser] voor het verongelukken van de vrachtautocombinatie en voor het daardoor uitstromen van de gasolie, maar zich op het standpunt stelt, dat de door het Hof vastgestelde feiten niet voldoende zijn voor het aannemen van een zodanig verband tussen het verongelukken van de vrachtautocombinatie en de door de maatregelen van Intercommunale voorkomen schade aan de waterwinning, als door artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek wordt vereist voor het bestaan van een verbintenis tot vergoeding van schade veroorzaakt door een onrechtmatige daad;
Overwegende dat de gronden, welke het Hof voor het wel aannemen van een zodanig verband heeft aangevoerd, hierop neerkomen, dat in Nederland de grond onder meer fungeert als opslagplaats voor water voor de drinkwatervoorziening, en dat dan ook, in geval van een massaal uitstromen van olie over de grond door het verongelukken van een vrachtautocombinatie waarmee olietanks worden vervoerd, schade ter zake van de waterwinning hier te lande niet een zo uitzonderlijke vorm van schade ten gevolge van een dergelijk ongeluk is, noch in een zo verwijderd verband daarmee staat, dat die schade naar redelijkheid niet — als veroorzaakt door dat ongeluk — ten laste zou mogen worden gebracht van degeen, die krachtens de wet aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeluk draagt;
dat het Hof, door aldus te beslissen, niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de aan zijn beslissing ten grondslag liggende beoordeling van de omstandigheden, als zijnde van feitelijke aard, niet voor toetsing in cassatie vatbaar is;
dat het Hof, uitgaande van de eerder genoemde gronden voor zijn beslissing, geen aandacht behoefde te besteden aan de vraag of de bestuurder van de vrachtautocombinatie wist of behoorde te weten, dat zich ter plaatse van het ongeval een waterwingebied bevond;
dat, gezien oorzaak en aard van de schade, ter voorkoming waarvan de litigieuze kosten zijn gemaakt, evenmin van belang is, of Intercommunale met betrekking tot de ondergrond, die door het uitstromen van de olie bedreigd werd, enig ander recht kon doen gelden dan dat tot het aldaar winnen van water;
Overwegende dat het middel der halve niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten op het geding in cassatie gevallen, aan de zijde van verweerster tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 65,-- aan verschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, Vice-President, Dubbink, Peters, Minkenhof en Drion, Raden, en door Mr. Dubbink voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twintigste maart 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 06‑02‑1970
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Causaal verband.
S.
No. 10.363.
Zitting 6 februari 1970.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiser].
contra
N.V. Intercommunale waterleidinggebied Leeuwarden.
Edelhoogachtbare Heren,
Op 23 januari 1963 is tengevolge van een fout van de bestuurder een vrachtautocombinatie verongelukt op de rijksweg van Groningen naar Leeuwarden in de buurt van Noordbergum. Die combinatie vervoerde twee tanks met elk ongeveer 10.000 l. huisbrandolie. Bij het ongeval is een van de tanks losgeraakt, op de weg gevallen en opengescheurd, waardoor enige duizenden liters olie over de weg en in de bermen o.a. zijn gevloeid. Ten processe staat vast, dat het ongeval is geschied in het waterwingebied van verweerster in cassatie, meer speciaal, van haar op een afstand van ongeveer 200 meter gelegen pompstation. Vrezend, dat de uitgestroomde olie ter plaatse in de grond zou zinken en schade zou toebrengen aan het daaruit te winnen water, heeft verweerster onmiddellijk uitgebreide maatregelen doen treffen om die schade te voorkomen.
In het onderhavige geding vordert verweerster de totale kosten van die maatregelen, ten belope van ƒ. 27.852,--, van eiser tot cassatie op.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond, dat niet voorzienbaar was, dat het verongelukken van de combinatie, waardoor de olie uit de tanks kon wegvloeien, schade aan het waterwingebied van verweerster kon veroorzaken.
Bij het bestreden arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en een deskundigen-onderzoek gelast naar de nader in het arrest geformuleerde vragen.
Nadat het Hof in het bestreden arrest voorop had gesteld, dat van het uitvloeien van olie over een oppervlakte gronds schade aan die grond in het algemeen te verwachten is, heeft het beslist, dat schade ook redelijkerwijs kan worden verwacht voor zover die grond fungeert als opslagplaats van water. Dit alleen was de vraag, die het Hof had te beslissen naar aanleiding van de eerste en de derde grief door thans verweerster als appellante in hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerd. Beide grieven immers waren gericht tegen het oordeel van de Rechtbank, dat in casu niet voorzienbaar was, dat het ongeval schade kon toebrengen aan het waterwingebied van verweerster. In hoger beroep was derhalve door de eerste en de derde grief aan de orde gesteld de vraag naar het oorzakelijk verband tussen de culpose handeling — het doen uitvloeien van olie over grond — en de schade aan die grond als waterwingebied. Het Hof heeft nu feitelijk en derhalve in cassatie onaantastbaar beslist, dat dit oorzakelijk verband in casu aanwezig was (Onrechtmatige Daad Uitg. Kluwers, I, blz. 378b).
Het behoeft m.i. geen nader betoog, dat gebruik van grond en het economische nut, dat daarvan kan worden verkregen, velerlei kan zijn. Voor verweerster was dat gebruik en dat economische nut ten tijde van het onderhavige ongeval: de waterwinning. Die waterwinning vormde het vermogensbestanddeel van verweerster, hetwelk door de in haar waterwingebied over de grond uitvloeiende olie onmiddellijk gevaar liep beschadigd te worden. Doch ook verweerster dient bescherming te vinden in de norm, die verbiedt datgene culpoos te beschadigen wat vermogensbestanddeel van een ander is (zie: de P.G. Langemeijer vóór H.R. 14 maart 1958 N.J. 1961 no. 570). Dat wellicht de laedens in feite niet heeft voorzien, dat door het uitvloeien van de olie daar ter plaatse juist verweerster in het gebruik van de grond als haar waterwingebied zou worden getroffen, doet m.i. niet ter zake. Voldoende komt het mij voor te zijn, dat algemeen bekend kan worden geacht enerzijds, dat uitvloeiende olie de grond, waarover zij uitvloeit, praktisch welhaast voor elk economisch doel onbruikbaar maakt en anderzijds, dat grond ook strekt tot gebruik als waterwingebied. Ik moge hier verwijzen naar de in het Duitse recht gehanteerde — negatieve — maatstaven der adaequate veroorzaking: ‘’Die Möglichkeit des Eintritts eines derartigen Schadens infolge der Bedingung darf nicht ein so entfernte sein, dasz sie nach der Auffassung des Lebens vernüftigerweise nicht in Betracht gezogen werden kann, oder: die Eintrittsmöglichkeit darf nicht ausserhalb aller Wahrscheinlichkeit liegen’’ (Palandt, 1969, blz. 202). Naar deze maatstaven gemeten, komt het mij niet ten onrechte voor, dat het Hof in casu het oorzakelijk verband tussen de handeling en de schade heeft aangenomen.
Tenslotte kan, naar mijn mening, tevens in het midden blijven, welke de rechtsverhouding is, waaraan verweerster haar rechten tot waterwinning uit de betreffende grond ontleende ten tijde van het schadebrengend ongeval. Bepalend is te dezen, dat de door de uitvloeiende olie aan de grond toe te brengen schade verweerster dreigde te treffen in haar waterwinning in het betreffend gebied.
Op vorenstaande gronden ben ik van mening, dat het voorgestelde middel van cassatie niet kan slagen, weshalve ik moge concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,