HR, 19-12-1969
ECLI:NL:HR:1969:AC4976
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-12-1969
- Zaaknummer
[1969-12-19/NJ_52556]
- LJN
AC4976
- Roepnaam
Lindeboom/Amsterdam
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1969:AC4976, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑1969; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1969:AC4976
ECLI:NL:PHR:1969:AC4976, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑1969
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1969:AC4976
- Vindplaatsen
NJ 1970, 154 met annotatie van G.J. Scholten
NJ 1970, 154 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 19‑12‑1969
Inhoudsindicatie
Toestemming. Onherroepelijk aanbod.
19 december 1969
R.V.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.315 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 december 1968, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de gemeente Amsterdam, waarvan de zetel is gevestigd te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiser in de kosten van het geding, welke aan de zijde van de gemeente Amsterdam op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — de Gemeente — bij exploot van 26 maart 1965 de eiser tot cassatie — [eiser] — heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en heeft gevorderd dat de Rechtbank [eiser] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zou veroordelen om op het bij aangetekend schrijven, met een termijn van tenminste drie maanden, aan hem medegedeeld tijdstip in persoon of bij gemachtigde te verschijnen voor notaris [notaris] , te diens kantore aan de [a-straat 1] te Amsterdam, althans voor een andere door de Rechtbank te benoemen notaris, en alsdan aldaar mede te werken tot de totstandkoming ener akte overeenkomstig het aan [eiser] gezonden concept, waarbij deze aan de Gemeente overdraagt het daarin omschreven voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van de gemeente Amsterdam, gelegen aan [b-straat 1] en [c-straat 1] te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam […] , groot twintig aren negen en negentig centiaren, met de rechten van de erfpachter op de op gemeld perceel staande opstallen, zijnde [A] , met de in gemelde kliniek aanwezige inventaris, tegen betaling van ƒ 1.750.000,--, zulks op verbeurte ten behoeve van de Gemeente van een dwangsom groot ƒ 100.000,-- voor elke dag dat [eiser] in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen; kosten rechtens; daartoe stellende onder meer:
dat [eiser] op of omstreeks 24 juni 1964 aan de Gemeente ten verkoop heeft aangeboden het voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van de gemeente Amsterdam gelegen aan [b-straat 1] en [c-straat 1] te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, […] , groot twintig aren negen en negentig centiaren, met de rechten van de erfpachter op de op gemeld perceel staande opstallen, zijnde [A] met de in gemelde kliniek aanwezige inventaris, voor een koopsom van in totaal ƒ 1.750.000,--, zulks op voorwaarde dat de koop en de overdracht zou plaatsvinden tussen 15 november en 15 december 1964; dat [eiser] bij brief van 18 augustus 1964 aan de Gemeente heeft verzocht hem van deze verkoopbelofte te ontslaan, doch de Gemeente daarin niet heeft bewilligd; dat Burgemeester en Wethouders der Gemeente in hun vergadering van 21 augustus 1964 hebben besloten aan de Gemeenteraad voor te stellen om evengenoemd aanbod te aanvaarden en tot voormelde aankoop van [A] over te gaan, van welk besluit [eiser] bij brief van 25 augustus 1964 in kennis is gesteld; dat de Raad der Gemeente in zijn vergadering van 28 oktober 1964 heeft besloten (I) tot aankoop van het vorenomschreven erfpachtsrecht met opstallen, voor de som van ƒ 1.650.000,--, zulks op de bij aankoop van onroerend goed bij de Gemeente gebruikelijke voorwaarden als in het besluit vermeld, alsmede (II) tot aankoop van de bovengenoemde inventaris, voor de som van ƒ 100.000,--; dat voormeld besluit van de Gemeenteraad van 28 oktober 1964, nr. 1093, voor zoveel punt I betreft, is goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 10 november 1964, nr. 356; dat [eiser] bij exploit van de toegevoegd candidaat-deurwaarder [betrokkene 1] , alhier, van 1 december 1964 is opgeroepen om op vrijdag, 11 december 1964 te verschijnen ten kantore van de notaris [notaris] te Amsterdam, ten einde mede te werken aan de akte van overdracht, waarvan hem bij brief van gemelde notaris van 20 november 1964 een concept was toegezonden; dat [eiser] op genoemde omroeping is verschenen, waarbij hij verklaarde bezwaren te hebben tegen de toegezonden concept-akte, welke bezwaren hij eerder had ontwikkeld in zijn schrijven van 9 december 1964 aan genoemde notaris — welk schrijven is gehecht aan het opgemaakte proces-verbaal — en daarom niet te kunnen overgaan tot het transport; dat voormeld schrijven, naast enige daarin genoemde bezwaren, inhoudt, dat [eiser] ten aanzien van de vraag, of hij tot verkoop gebonden zou zijn, zich alle rechten voorbehoudt; dat uit de vroegere correspondentie blijkt, dat [eiser] meent niet gebonden te zijn, zich daarvoor beroepend op het feit, dat hij op 7 september 1964 een schriftelijk, definitief bescheid van de Gemeente omtrent de aankoop zou moeten hebben gehad; dat deze bewering onjuist is en in strijd met het door [eiser] gedane aanbod van koop en overdracht tussen 15 november en 15 december 1964; dat [eiser] achteraf niet eenzijdig een andere termijn vermocht te stellen;
dat na verweer van [eiser] de Rechtbank bij vonnis van 7 juli 1966 de vordering van de Gemeente — behalve de gevraagde uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij voorraad — heeft toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom werd bepaald op ƒ 5.000,-- voor elke dag dat [eiser] in gebreke mocht blijven te voldoen aan de veroordeling om mede te werken aan de overdracht;
dat [eiser] van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam;
dat bij het bestreden arrest het Hof het beroepen vonnis heeft bekrachtigd, behoudens een in cassatie niet meer van belang zijnde uitzondering, zulks na, voor zover in cassatie van belang, te hebben overwogen:
‘’dat [eiser] 's tweede grief aldus luidt: ‘’Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen, dat het [eiser] niet mogelijk was, in zijn brieven van 13 en 27 oktober aan de Gemeente ‘’zijn vrijheid te hernemen’’ ten opzichte van de Gemeente, en evenzeer ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld, dat door (de inhoud van) [eiser] 's op 29 juli bevestigd aanbod en de acceptatie daarvan door de Gemeente — in november, na goedkeuring van het raadsbesluit door Gedeputeerde Staten — een wilsovereenstemming tot stand kwam, die [eiser] tot overdracht van de kliniek verplichtte’’;…
‘’dat uit [eiser] 's aanbod zelf voortvloeit — mede gelet op de daarvan deel uitmakende eerste ‘’stipulatie’’ in zijn brief van 29 juli 1964 en temeer gezien het feit dat het aanbod werd gedaan aan een overheidsinstantie, zodat noodzakelijkerwijze geruime tijd moest verlopen alvorens dit definitief en bindend kon worden aanvaard — dat het aanbod niet kon worden herroepen dan op of na de dag, op welke de aanvaarding van het aanbod niet meer zou kunnen leiden tot een overdracht van 15 december 1964 althans op 15 november 1964;
‘’dat de Gemeente dan ook mocht aannemen, dat het haar aangebodene, zo zij dat mocht wensen, aan haar zou worden overgedragen, mits zij maar zorgde dat een definitief en bindend besluit tot aanvaarding van het aanbod — derhalve een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van haar Gemeenteraad — zo tijdig was genomen en ter kennis van [eiser] was gebracht, dat de overdracht kon plaatsvinden in de daarvoor in het aanbod genoemde periode;
‘’dat dit slechts anders zou kunnen zijn wanneer de Gemeente had behoren te begrijpen, dat [eiser] er niet alleen belang bij had dat bij aanvaarding van zijn aanbod de daarin voor de overdracht gestelde termijn in acht zou worden genomen, doch dat hij tevens en daarnaast dan nog — ondanks het stilzwijgen dienaangaande van het aanbod — een ander belang had, namelijk om reeds enige maanden vóór 15 november 1964 zekerheid te hebben of zijn aanbod definitief en bindend werd aanvaard; dat evenwel ten processe uit niets is gebleken, dat de Gemeente dit had behoren te begrijpen;
‘’... dat het hierboven overwogene medebrengt, dat de aan [eiser] bekende, door Gedeputeerde Staten verleende goedkeuring van het besluit van de Gemeenteraad tot aankoop, inderdaad heeft medegebracht, dat wilsovereenstemming is tot stand gekomen, welke moet leiden tot overdracht van [A] aan de Gemeente;....’’;
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht, onder andere van de artikelen 1356 van het Burgerlijk Wetboek en 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsmede verzuim van vormen, waarvan de nietinachtneming tot nietigheid leidt, doordien het Hof, terwijl ten processe vaststaat, en door het Hof ook in zijn arrest wordt aanvaard, dat [eiser] in zijn brieven van 13 en 27 oktober 1964 aan de Gemeente zijn vrijheid tegenover de Gemeente heeft hernomen, en in elk geval sedert genoemde data, naar aan de Gemeente bekend was, niet meer bereid was de aangeboden koopovereenkomst met betrekking tot de ten processe bedoelde kliniek te sluiten, op grond, onder meer, dat uit het aanbod van [eiser] zelf voortvloeide, dat dit niet kon worden herroepen dan op of na de dag, op welke de aanvaarding van het aanbod niet meer zou kunnen leiden tot een overdracht op 15 december 1964, althans op 15 november 1964, en dat [eiser] zeker op 13 oktober 1964 niet meer gerechtigd was zijn aanbod te herroepen en zijn vrijheid te hernemen, daar het in strijd was met de goede trouw, dat hij in dat stadium van de onderhandelingen de relatie met de Gemeente verbrak, heeft bekrachtigd — behoudens een thans niet ter zake dienende uitzondering — het vonnis van de Rechtbank, waarbij de vordering van de Gemeente, strekkende tot nakoming van de beweerdelijk tussen haar en [eiser] gesloten koopovereenkomst was toegewezen, een en ander ten onrechte, aangezien het weliswaar in de feitelijke situatie, zoals het Hof deze heeft vastgesteld aan [eiser] wellicht niet vrijstond op zijn aanbod tegenover de Gemeente terug te komen, doch, dit geschied zijnde, niet daarna alsnog, door de enkele aanvaarding van het — ingetrokken — aanbod door de Gemeente, in november 1964, een koopovereenkomst kon tot stand komen, waarna immers de vereiste wilsovereenstemming ontbrak, nu niet gelijktijdig bij beide partijen de wil tot het aangaan van de overeenkomst bestond, waaraan niet afdoet, dat de intrekking van het aanbod misschien een wanprestatie van [eiser] zou kunnen opleveren, met de aan zulk een wanprestatie verbonden gevolgen, waaronder echter niet, dat de aangeboden overeenkomst, die de aanbieder niet (meer) wilde, zou zijn tot stand gekomen.’’;
Overwegende met betrekking tot het middel:
dat het Hof heeft geoordeeld, dat uit [eiser] 's aanbod zelf voortvloeit dat het aanbod niet kon worden herroepen dan op of na de dag, op welke de aanvaarding van het aanbod niet meer zou kunnen leiden tot een overdracht op 15 december 1964, althans op 15 november 1964;
dat het Hof hieruit terecht de conclusie heeft getrokken, dat door de tijdige aanvaarding van het aanbod door de Gemeente de betreffende overeenkomst tot overdracht van [A] tot stand was gekomen, ongeacht het feit dat [eiser] op dat moment reeds zijn aanbod had ingetrokken;
dat immers degeen die zijn aanbod onherroepelijk maakt, daarmee zichzelf de bevoegdheid ontneemt om alsnog te voorkomen, dat door een aanvaarding van het aanbod binnen de gestelde termijn de overeenkomst tot stand komt;
dat zich aldus wel het geval kan voordoen, dat niet gelijktijdig bij beide partijen de wil tot het aangaan van de overeenkomst bestaat, maar dat — anders dan in het middel wordt aangenomen — geen rechtsregel deze laatste eis voor het tot stand komen van een overeenkomst stelt;
dat het middel dus faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eiser in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van de verweerster tot op deze uitspraak begroot op ƒ 90,-- aan voorschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, Vice-President, Dubbink, de Meijere, Peters en Drion, Raden, en door Mr. de Meijere voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negentiende december 1900 negen en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 06‑11‑1969
Inhoudsindicatie
Toestemming. Onherroepelijk aanbod.
S.
No. 10.315
Zitting 6 november 1969.
Mr. van Oosten
Conclusie inzake:
[eiser] / GEMEENTE AMSTERDAM.
Edelhoogachtbare Heren,
Het Hof heeft beslist dat het aan appellant, [eiser] , nu eiser, niet vrijstond zijn vrijheid te hernemen om met andere gegadigden dan de Gemeente, thans verweerster, te onderhandelen (over het sluiten van een overeenkomst van koop en verkoop van ‘’ [A] ’’), zomede dat dit aan [eiser] niet vrijstond in het in r.o. 11f van 's-Hofs arrest bedoelde stadium, en onder de daar bedoelde omstandigheden. Met het stadium, waarvan sprake is in r.o. 11, is m.i. bedoeld het stadium van de door [eiser] en van de zijde der Gemeente gevoerde onderhandelingen, hetwelk was aangevangen nadat de Wethouder voor de Openbare Gezondheid en het Ziekenhuiswezen, naar aanleiding van het aan dezen door [eiser] bij brief van 29 juli 1965 gedane aanbod, bij brief van 25 augustus 1965 aan [eiser] had bericht dat Burgemeester en Wethouders in hun vergadering van 21 augustus 1964 in beginsel hadden besloten aan de Raad der Gemeente voor te stellen de voormelde kliniek, met inbegrip van de inventaris, te kopen voor het in de brief van 29 juli 1965 door [eiser] genoemde bedrag van ƒ. 1.750.000,- (hetwelk volgens [eiser] overeengekomen zou zijn met de ambtenaar [betrokkene 2] ). Gewagende van de omstandigheden, waaronder het [eiser] niet vrijstond de (vermeende) vrijheid te hernemen om met andere gegadigden dan de Gemeente te onderhandelen, bedoelt het Hof m.i. de omstandigheden, vermeld in de rechtsoverwegingen 11b t/m 11f van zijn arrest.
Eiser betwist niet 's Hofs beslissing dat het, in het stadium en onder de omstandigheden, als bedoeld in r.o. 11f, aan [eiser] niet vrijstond op zijn aanbod tegenover de Gemeente terug te komen, zodat in cassatie mag worden aangenomen dat [eiser] aan het door hem bij zijn brief van 29 juli 1964 gedane aanbod gebonden was in het door het Hof in r.o. 11f bedoelde stadium der tussen [eiser] en de Gemeente gevoerde onderhandelingen, hetwelk aanving nadat de Wethouder bij brief van 25 augustus 1964 had geantwoord op het in de brief van 29 juli 1964 vervatte aanbod van [eiser] , waaraan in deze brief geen tijdsbepaling was toegevoegd. Is [eiser] in dit stadium teruggekomen op zijn aanbod, en stond hem dit niet vrij, dan miste, naar het mij voorkomt, deze handeling van [eiser] het daarmede beoogde rechtsvervolg, dat is: de ongebondenheid aan zijn aanbod.
Eiser stelt dat, nadat [eiser] op zijn aanbod was teruggekomen, door de enkele aanvaarding van het — ingetrokken — aanbod door de Gemeente, in de maand november 1964, niet een koopovereenkomst tot stand kon komen, zulks omdat de vereiste wilsovereenstemming ontbrak, aangezien — aldus eiser — niet gelijktijdig bij beide partijen de wil tot het aangaan van de overeenkomst bestond.
Tegen deze stelling rijst echter de bedenking dat, ook bij gebreke van een bij [eiser] en de Gemeente gelijktijdig bestaande wil om tot het aangaan van een overeenkomst, de contractuele aansprakelijkheid van [eiser] jegens de Gemeente haar grondslag hierin kan hebben dat, nadat de Gemeente het door [eiser] gedane aanbod had aanvaard, de Gemeente mocht aannemen dat een overeenkomst tot stand was gekomen, en, voorts, dat een herroeping van het aanbod, door [eiser] gedaan binnen de tijd der gebondenheid van [eiser] aan zijn aanbod, er niet aan zou afdoen dat de Gemeente mocht aannemen dat een overeenkomst tot stand was gekomen. Ik meen dat deze zienswijze in overeenstemming is met de leer van Meijers over de grondslagen der aansprakelijkheid bij contractuele verplichtingen (W.P.N.R. 1921, nrs. 2675–2679, onder VI, Verz. privaatr. opstellen III, p. 85 e.v.; annotatie op H.R. 21 dec. 1933, N.J. 1934, p. 369).
Naar ik meen huldigt Uw Raad xxxx de leer dat de vraag, of een overeenkomst tot stand gekomen is, niet steeds hier van afhangt of op enig tijdstip tussen degene, die een aanbod heeft gedaan, en degene, aan wie het aanbod is gedaan, gelijktijdig wilsovereenstemming heeft bestaan: bij het arrest van 4 december 1939, N.J. 1940, no. 274, erkent Uw Raad als algemeen beginsel dat toetreding van partijen tot een overeenkomst mag worden aangenomen op grond van hun gedragingen.
Het ontwerp-Meijers stelt in art. 6.5.2.1. voor het tot stand komen van een overeenkomst niet het vereiste dat op enig tijdstip tussen de betrokken partijen wilsovereenstemming heeft bestaan, maar gaat er van uit dat het in het algemeen voldoende is dat iemand aan een ander een aanbod heeft gedaan, dat dit aanbod tijdig, d.w.z. op een tijdstip waarop het aanbod nog van kracht was, is aanvaard, en dat aanbod en acceptatie elkander dekken. Rechtsgevolg van een aanbod, dat nog van kracht is op het tijdstip waarop het wordt aanvaard, is dat ten laste van de aanbieder een wilsrecht wordt geschapen voor degene tot wie het is gericht. Wel volgt — zo wordt in de Toelichting, p. 741/742, gezegd — uit de artt. 3.2.2. en 3.2.3. van het ontwerp dat de vraag of een overeenkomst tot stand gekomen is in de eerste plaats afhangt van wat elk der partijen heeft gewild, en dat volgens art. 3.2.2. lid 1, een overeenkomst is tot stand gekomen wanneer hun wil op hetzelfde rechtsgevolg was gericht en die wil zich door een verklaring heeft geopenbaard. Maar, aldus de Toelichting, het tot stand komen van een overeenkomst wordt ‘’niet steeds verhinderd door het feit dat een van de partijen deze overeenkomst niet heeft gewild, of zelfs in het geheel geen overeenkomst heeft willen aangaan’’. Alsdan mag het tot stand komen van een overeenkomst worden aangenomen in geval een der partijen een verklaring heeft afgelegd, die niet met haar wil in overeenstemming is, en dan kan het ontbreken van die wil niet worden tegengeworpen aan een wederpartij die de verklaring te goeder trouw heeft opgevat in een zin waarin een redelijk oordelend mens haar onder de gegeven omstandigheden mocht opvatten.
Mocht de Hoge Raad verstaan dat 's Hofs beslissing, dat de wilsovereenstemming is tot stand gekomen, welke moet leiden tot overdracht van [A] aan de Gemeente, op feitelijke gronden steunt, dan is deze beslissing in cassatie onaantastbaar. Ik moge verwijzen naar de arresten van de Hoge Raad, vermeld bij Léon-van Praag, Wet R.O. 2e ged., p. 640, waarbij is beslist dat de op feitelijke gronden steunende beslissing der vraag of een overeenkomst is aangegaan in cassatie onaantastbaar is.
Waar het middel m.i. niet kan slagen, concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiser in de kosten van het geding, welke aan de zijde van de Gemeente op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,